| |
| |
| |
M. Beek / Bomans van dichtbij
Godfried Bomans, van dichtbij gezien door de ogen van een eenvoudig lid van de door Bomans opgerichte Haarlem-branch van de Dickens Fellowship...
Het van dichtbij bezien sluit natuurlijk het gevaar in, dat men niet de juiste kijk heeft op deze grote figuur; daartoe is de afstand te klein en ontbreekt het perspectief. Dikwijls heb ik mij tegenover hem schertsend beklaagd dat ik naast hem leefde in de schaduw van de Titan en dat het mij moeilijk viel hem, de grote tijdgenoot, naar waarde te schatten, een hulde die hij altijd kalm en als vanzelfsprekend aanvaardde.
Bovendien: ‘Personne n'est grand pour son valet de chambre’.
De eerste keer dat Godfried Bomans mij bezocht, vond plaats in september 1959. In de schemer van de late namiddag stond hij op mijn stoep, met een tevreden glimlach, die zijn scherpzinnige trekken verhelderde; tevreden omdat hij, die regelmatig verdwaalde, het toch maar klaargespeeld had mijn huis te vinden. Rustig kondigde hij aan: ‘Uw President wenst hier zijn maaltijd te gebruiken.’ Zich neerlatend in een gemakkelijke stoel, strekte hij zijn benen uit, ontdeed zich van zijn schoenen, wreef zich behaaglijk in zijn lange slanke handen en zei: ‘Nu kan mij niets meer gebeuren.’
Later heb ik hem dit meerdere malen horen zeggen, overal waar hij zich buiten schot wist en niet per telefoon bereikbaar was. Hij had iets van het ‘hert der jacht ontkomen’.
Op mijn vraag of hij een borrel wilde, zei hij aarzelend: ‘Heb je sherry in huis?’ Een tweede glas sloeg hij af. Tot mijn verbazing - ik verkeerde toen nog in de algemeen voorkomende dwaling dat hij een stevige drinker was - vroeg hij om een glas melk.
Jaren later heb ik hem eens verteld dat sommige van mijn patiënten, die wisten dat ik hem goed kende, mij wel vroegen of het waar was dat Bomans regelmatig ‘onder de olie was en hardnekkig achter de vrouwtjes aan zat’, veronderstellingen die ik met verontwaardiging en gezag kon ontkennen. Bomans zei daarop: ‘Spreek het niet te hard tegen! Ik ontleen er een deel van mijn image aan.’
| |
| |
De reden van zijn bezoek bleek een ruilhandeltje te zijn. Hij wist dat ik Walter Dexters The Kent of Dickens in mijn bezit had en juist dit boek ontbrak aan zijn uitgebreide Dickens-bibliotheek; hij wilde het in zijn ‘Vollständigkeitsdrang’ hebben, zoals hij zei. Hij ging zelfs zover om mij in ruil daarvoor andere boeken aan te bieden, die hij in een lederen tas bij zich droeg. Tot mijn spijt kon ik hem mijn exemplaar niet geven, maar ik heb hem wel de toezegging kunnen doen, hem een ander te bezorgen.
Daarna hebben wij tot diep in de nacht geschaakt. Hoewel Bomans geen officieel erkend grootmeester was, miste hij de vermoeiende allures van de Ster.
Minnaar van katten, hinderde het hem geenszins dat onze poes af en toe dwars over het bord wandelde, zonder overigens iets om te werpen, om de zaak eens van de andere kant te bekijken. Bovendien gaf hij voortdurend al mompelend uitdrukking aan zijn gevoelens. Bij een goede tegenzet mijnerzijds zei hij meestal: ‘Develish sly this is most disturbing’ of ‘en nu kalm blijven’ en zodra hij de overwinning in het verschiet zag: ‘En nu volgen die zetten, waarom ik terecht zo gevreesd ben.’
Hij was een ridderlijk speler, die niet graag gebruik maakte van de vergissingen van zijn tegenstander en de schoonheid van een partij verkoos boven een gemakkelijke overwinning.
Zijn vertrek ging met enige moeilijkheden gepaard. Eerst wist hij niet waar hij zijn auto geparkeerd had en daarna wilde hij beslist in de wat nauwe straat keren, omdat hij de brug, die hij over moest, geen ogenblik uit het oog mocht verliezen. Nog zie ik hem, met verblindende koplichten aan, het trottoir oprijden en halverwege in een portiek verdwijnen, waaruit hij achteruitrijdend weer verscheen, om deze manoeuvre aan de andere kant te herhalen.
Al deze handelingen gingen met een minimum aan geluid gepaard. Geen lawaaierig dichtslaan van portieren, geen motorgeloei of luid geclaxonneer. In zijn essay getiteld ‘Waarom ik zoveel van Dickens houd’ schrijft Bomans: Dickens was geen uitmiddelpuntig man, maar hij was geniaal in zijn normaalheid. Hij was geen bohémien of een artistiekeling.
Met dezelfde begrippen kan ik het best de indrukken beschrijven, die ik die eerste avond van Godfried Bomans kreeg.
Op 8 december 1956 werd de Haarlem-branch van de Dickens Fellowship opgericht, welke laatste reeds sinds 6 oktober 1902 vele bewonderaars van de grote 19de-eeuwse Engelse schrijver in zich verenigt en jaarlijks driemaal de Dickensian publiceert, thans uitgegeven door prof. Michael Slater van het Birkbeck College te Londen.
Omtrent de oprichting van de Haarlem-branch heb ik in de loop der jaren
| |
| |
uit de mond van Bomans verschillende lezingen gehoord, de één nog vermakelijker dan de andere, maar waarbij toch meestal de naam van Nico Andriessen viel, een Haarlemse vriend en evenzeer een bewonderaar van Dickens. In een onbewaakt ogenblik heeft deze eens in een gesprek met Bomans de vraag gesteld: ‘Waarom richten wij geen branch van de Dickens Fellowship op?’
Nu kwam deze vraag historisch gezien op het juiste moment. Godfried had, om de volgende dringende reden behoefte aan een eigen ‘branch’. In zijn essay ‘Waarom ik zo van Dickens houd’ schrijft hij:
‘Reeds in 1940 had ik het voornemen een biographie over Dickens te schrijven. Daartoe begon ik alles te lezen van en over Dickens, dat ter mijner beschikking stond. Ik raakte hierdoor zo geboeid dat ik ben blijven lezen, zodat van schrijven niets gekomen is. Nu bestonden er een paar biographieën, die in een beperkte, genummerde editie verschenen waren en bewaard werden in de bibliotheek der Dickens Fellowship in Doughtystreet 48 te London. Mijn schriftelijk verzoek om deze werken te mogen inzien, werd geweigerd met de mededeling dat slechts leden van een officieel erkende branch daartoe in de gelegenheid werden gesteld. Ik haastte mij dus hen mede te delen dat er in Nederland reeds een bloeiende Dickens Vereniging bestond van een tachtigtal Dickenskenners, die bereid waren een Nederlandse branch te vormen.
“Of ik dan maar de notulen van onze bijeenkomsten wilde opsturen”, was het achterdochtig antwoord uit Engeland.
Nu, die konden zij krijgen. Met de grootste regelmaat zond ik hen door mij geschreven verslagen van denkbeeldige bijeenkomsten, gehouden in Groningen, Deventer, Alkmaar, enz. en aangezien ik zelf al vrij veel van Dickens afwist, kwam men in Engeland al spoedig onder de indruk van de diepgaande kennis van Dickens en de grote spreiding daarvan in Nederland. Ik dacht reeds het pleit gewonnen te hebben, toen ik tot mijn ontzetting het bericht kreeg, dat een bestuurslid van Headquarters, een zekere kolonel Bulder, mij op zijn inspectiereis wilde bezoeken, ten einde een vergadering bij te wonen en wel binnen een week.
De toestand was thans uiterst benauwend en ik had al besloten om maar gelaten af te wachten, toen ik een telegram kreeg met de mededeling dat de kolonel even voor het embarkeren te Harwich, ziek geworden was en dus het bezoek voor onbepaalde tijd werd uitgesteld.
Nu was snel handelen geboden. Per advertentie heb ik candidaat-leden opgeroepen en op 8 december 1956 werd in het 17de-eeuwse “Kraantje Lek”, een voormalig jachthuis aan de voet der duinen bij Haarlem, de eerste continentale branch der Dickens Fellowship gevormd, door het toetreden
| |
| |
van een 30-tal leden.’
Deze Hollandse afdeling is dus grotendeels gebaseerd op de vruchtbare fantasie van Bomans. Hij achtte de levensduur niet bijzonder lang, hooguit drie maanden, maar dan heeft hij toch de duurzame bezieling die van hem uitging en de bindende kracht van de liefde tot Dickens onderschat, zoals hij moest erkennen op het 3de lustrum, de 11de december 1971, toen hij als tafelpraeses mocht vaststellen dat zijn branch zich in grote groei en bloei kon verheugen.
Hij heeft overigens wel geweten dat hij de branch heeft opgericht. Kort na zijn joyeuze entree in Engelse Dickenskringen, waar hij spoedig aller sympathie won door zijn bescheiden optreden, zijn zachtmoedig oordeel, zijn niet-aflatende humor en naderhand door een schitterende tafelrede, de zgn. ‘Immortal Memory’ aan een banket in Nottingham, zijn uitspraak en beheersing van de Engelse taal en grondige kennis van Dickens en zijn werken, had hij namens de Haarlem-branch de Dickens Fellowship toegezegd de conference in 1959 in Holland te zullen organiseren. Dit werd met donderend applaus begroet. Voor het eerst na 47 jaar zou een conference op het Continent plaatsvinden!
Godfried keerde zegevierend terug naar zijn geliefde Haarlem, zij het niet geheel onbekommerd, want hij was te dien tijde het enige lid en de Haarlem-branch bestond slechts op papier.
Van het werk dat hij ter voorbereiding van die historische bijeenkomst heeft verzet, krijgt men een indruk, als men de correspondentie gedurende deze periode naleest. Een honderdtal kopieën van door hem geschreven brieven, die uitmunten door beeldend vermogen, directheid, zakelijkheid en grote stuwende kracht en bevattende vele stoutmoedige, maar zoals achteraf bleek, te kostbare plannen, waaronder bijv. het laten overkomen van een echte 19de-eeuwse postkoets uit Kent, Engeland.
Dank zij veler geestdriftige medewerking is deze Dutch Conference een schitterend succes geworden. ‘Quite unusual’ zullen vele Britten gedacht hebben, toen bij aankomst van de boottrein op het Centraal Station te Amsterdam, een fanfare-orkest te hunner begroeting losbarstte.
Niet minder indrukwekkend was de zorgvuldig georganiseerde optocht van de 250 mensen tellende groep, van het station naar hun hotel bij de Dam. Voorop twee struise Hollandse dames met een spandoek, waarop de woorden ‘Welcome Dickensians’, daarachter het blaasorkest, dat tevergeefs met vrolijke marsen de gang in de stoet trachtte te houden, gevolgd door een echte, in Holland opgedoken postkoets, waarin enige kopstukken en lieden, die niet best ter been waren, en ten slotte een deerniswekkend uitgerekte colonne voetvolk.
| |
| |
Als hekkesluiter kwam schrijver dezes, twee koffers torsend van een nevens hem zwoegende dame, die door de warmte en de reis aardig paars was aangelopen en wier gezwollen benen een hartzwakte deden vermoeden. Mijn achterstand was zo groot dat ik van de muziek alleen maar de trage lage trombonetonen kon horen en ik op één kilometer afstand, hoog boven een woud van pastelkleurige hoedjes, de geweldige gestalte van de Postiljon zijn draai naar links kon zien nemen, nabij het einddoel. Wij hebben het gehaald dank zij de aanmoedigingen van het publiek.
Eén van de hoogtepunten van de conference was de toespraak van Godfried Bomans aan het banket, getiteld ‘Split Infinitive’, die hij aldus beëindigde: ‘Yes, my dear friends, the great glory of the Dickens Fellowship is its Split Infinitive!... We have to rebuild each in his own place and function, our common house, split though it be. And I am proud of the fact that the Dickens Fellowship in its own modest way works in this direction. We, members of different countries, know each other, and above all, we understand the infinite word of Christ that is with us, split as it may be by different interpretations. And this idea is the revival of the old Christian brotherhood, the great European fellowship, built on the only book of Dickens that nobody reads: The Life of Our Lord.’
Gedurende een feestelijke lunch in een bekend restaurant in Volendam, heeft hij deze fijn uitgebalanceerde toespraak, waaraan een onweerstaanbaar geestige introductie vooraf ging, onder hoge druk en in tijdnood opgeschreven.
Zevenmaal hebben wij, met onze echtgenoten, het Nauw van Calais overgestoken om Dickens-festiviteiten bij te wonen. Altijd weer was hij verheugd als hij het uitgebreide silhouet van Dover Castle op de krijtrotsen ontwaarde.
Engeland was voor hem het tweede Vaderland. Deze in zijn hart 19de-eeuwer vond daar het ontspannen levenstempo, de natuurlijke beleefdheid en vriendelijkheid van de mensen, van hoog tot laag, die hij in onze moderne maatschappij zo zeer miste.
Dikwijls heb ik hem daar gelukkig gezien, zoals die ochtend in februari van het vorige jaar, in de oudste Engelse herberg te Norton St. Philip. Het weer was duister, maar mild en stil. Binnen brandde in de onmetelijke schouw een tot manshoogte met boomstammen opgestapeld vuur, dat een warm licht in de duistere ruimte verspreidde.
Tegen 11 uur was de gehele bevolking van het gehucht in de bar bijeen, rustig keuvelend, met een pint bier in de hand, rond de grootgrondbezitter, een goed geschoren, grijzend heer met een door de buitenlucht en brandy fris getint gelaat en een paar levendige bruine ogen onder de geruite pet.
| |
| |
Er werd flink gedronken, zonder waarneembaar effect, en slechts een enkele pijp gerookt.
‘This is indeed comfort,’ zei Godfried, de historische woorden van Pickwick citerend.
Het liefst vertoefde hij in Alfriston in de South Downs, in de met klimplanten overwoekerde Deans Place, een oude, even buiten het dorp, aan een riviertje gelegen pastorie, te midden van uitgestrekte gazons en in de beschutting van met eeuwenoude eiken begroeide heuvels. In die landelijke rust zou hij wel even zijn stukje voor een Nederlandse krant schrijven. Er was haast bij, dus bleef hij op een regenachtige morgen liever thuis, in plaats van mee te wandelen naar de Plough and Harrow. Ook mijn vrouw bleef bij voorkeur liever binnenshuis. Wie beschrijft haar verbazing toen zij vijf minuten na het vertrek van Mevrouw Bomans en ondergetekende, de grote filosoof weer beneden zag komen met de vraag: ‘Lo, ga je mee pingpongen?’ Nee, hij kon nu niet schrijven, de inspiratie ontbrak.
In Eastbourne, aan de boulevard, is het stukje nog net op tijd geschreven in een lunchroom te midden van tientallen theedrinkende dames. We lieten hem daar achter, gehuld in een kletsnatte regenjas met opgeslagen kraag en de sliknatte haren, ‘in matted disorder’ dromerig naar buiten starend, zich totaal onbewust van zijn omgeving.
Het is een prachtig essay geworden over de ‘Engelse beleefdheid’ waarin hij onder meer zegt dat ‘de bedoeling van de Angelsaksische wellevendheid is, alleen gelaten te worden... Zij wisselen gedachten uit, zonder de behoefte te hebben elkaar te overtuigen. Elke Brit is omgeven door een eigen onzichtbare magische cirkel van privacy... Zij beginnen met te zeggen: “I suppose, I may be wrong, but I think...”.’
De 11de december 1971 hebben wij Godfried Bomans voor het laatst gezien. Des middags brachten wij hem een Dickenskostuum, waarin hij een feestmaaltijd ter ere van het derde lustrum van de Haarlem-branch wilde voorzitten. We troffen hem in een zeer vermoeide toestand aan. Pas toen hij zich zelf in de spiegel bekeek, gekleed in het joyeuze habijt, leefde hij zichtbaar op.
Je bent toch opeens een heel ander mens,’ zei hij zachtjes voor zich heen.
Die avond was hij minder briljant dan gewoonlijk en minder tot schertsen geneigd. Met welgevallen rustte zijn vermoeide blik op de tafel waaraan de grote groep jongere leden gezeten waren. ‘Dat zijn nu onze opvolgers’, zeide hij tot één van de oudere leden, een opmerking, die door zijn onverwacht heengaan aan betekenis heeft gewonnen.
Eerder dan zijn gewoonte was, is hij die avond huiswaarts gekeerd. Nog zie ik hem de met kaarsen verlichte feestzaal verlaten; de grijze hoge hoed
| |
| |
op, de wandelstok met gouden knop in de rechterhand, zonder om te zien, verdween zijn grote gestalte in de duistere nacht.
De volgende ochtend had hij hoge koorts. De diagnose was griep en totale uitputting, die hem noodlottig is geworden.
In de nacht van 21 op 22 december, nadat hij nog in zijn plaatselijke club geschaakt had en niemand iets aan hem gemerkt had, is hij plotseling overleden in zijn geliefd huis, bijgestaan door zijn lieve vrouw.
Er is veel overeenkomst tussen leven en sterven van Charles Dickens en Godfried Bomans.
Beide zeer gevoelige mensen hebben in hun jeugd de warmte gemist, waaraan zij zo zeer behoefte hadden.
Beiden hebben daarvan in hun werken getuigd, Ch. Dickens in David Copperfield, Godfried o.a. in de Man met de witte das.
Beiden zagen met het klimmen der jaren de toekomst van de maatschappij waarin zij leefden, somber in; beiden konden zich door hun humor tot het laatst op hoog niveau handhaven; beiden hebben zich door het aanvaarden van talloze verplichtingen geheel gegeven; beiden stierven op 58-jarige leeftijd.
Beiden waren onnavolgbaar. De romancier Dickens wiens problemen in zijn romans verwerkt werden door de door hem geschapen karakters. Godfried Bomans, de essayist, die de problemen abstraheerde en met zijn groot intellect ontleedde.
Bomans had de grootste bewondering voor de beschrijving van de kerstperiode in de Pickwick Papers, drie hoofdstukken van louter vreugde en goedertieren mensenliefde, hoofdstukken die hem steeds weer boeiden. Hij wijdde er een studie aan.
Op Christmas Eve is er een groot gezelschap verenigd in de keuken van Manor Farm. Centraal staat een laaiend houtvuur, waaromheen de gastheer met de meer bejaarde gasten. Een tweede ring wordt gevormd door een jongere generatie en een derde door de arme bloedverwanten, terwijl ten slotte een ommuring van bedienden alles knus besloten maakt. Toch kan het nog knusser, heeft Dickens gedacht. Dit bereikt hij door een tegenstelling te scheppen tussen de veiligheid binnen en de vijandigheid buiten.
‘Kijk het eens sneeuwen’, zei één van de bedienden zachtjes.
‘Sneeuwt het werkelijk?’ zei Wardle.
‘Bitterkoude nacht, meneer’, antwoordde de man, ‘en er is een wind opgestoken, die de sneeuw in wolken over het veld jaagt.’
En dan volgt in het kerstverhaal van Gabriël Grub als uiterst contrast, de doodkist en het kerkhof.
Godfried Bomans is op Christmas Eve begraven.
|
|