| |
| |
| |
Joos Florquin / Ten huize van Louis-Paul Boon I
Een dorp in Vlaanderen. Een straat in dat dorp. Een onopvallende weg die Vogelzang heet en die doodloopt in het bos. Rechts een modern huis zonder verdieping, opgenomen in het groen. Bloeiende appelbomen, heerlijk rustige zit- en ligstoelen, de charme van een waterpartijtje. Een pergola die tuin en woning in elkaar doet schuiven. Boven de balk een vogelnest waarin deze lente lijsters werden uitgebroed.
Louis-Paul Boon, in welke taal gaan we dit gesprek voeren?
Zoals ik het gewoon ben: gij in het A.B.N., ik ook in het A.B.N., maar bij mij komt dat Aalsters Beschaafd Nederlands met al eens een afwijking naar het Aalsters zonder meer. Het Aalsters is trouwens een merkwaardig dialect: wij spreken hier nog altijd in de oude spelling. Wij zeggen: de menschen wenschen niet beter en laten duidelijk de sch horen.
U hebt het niet voor het algemeen Nederlands?
Nee, omdat ik vind dat ze overdrijven. En als ik zeg ‘ze’, dan bedoel ik gij. Ik hou geweldig veel van dialect: ik hoor graag een Brusselaar spreken, ik hou van het plat Gents, ik hoor graag Westvlaams en ik hoor graag Limburgs. Als we nu een algemene taal gaan spreken, dan zal er veel verloren gaan. Ik geloof dat de schoonheid van onze taal uit het volk komt: de taal van het volk welt op uit hart en geest en uit al wat leven is. Als de mensen zich aan een geijkte taal moeten houden, gaan hun spirituele vondsten en opmerkingen verloren. Volksmensen bedenken honderden dingen en als ge die hoort, dan zegt ge: verdomme dat is goed gezegd, die slaat de nagel nogal eens op de kop. Als ze naar ‘Hier spreekt men Nederlands’ kijken, durven ze dat niet meer. Voor alles wat nieuw is, vinden de mensen, vindt de volksmond allerlei typerende bepalingen. Neem nu die machientjes waar ge een muntstuk moet insteken, een automaat ja: de mensen hebben daar allerlei plezante, geestige en scherpzinnige opmerkingen bij gemaakt. Van iemand die het niet goed snapt, zeggen ze: zijn frank is niet gevallen of zijn frank blijft haperen. Als wij er nu naar gaan streven te zeggen: zo moet dat woord en dat woord moet zo, dan gaan we onze taal verarmen.
| |
| |
Gelooft u toch niet dat beide naast elkaar kunnen bestaan in een vrij harmonieus huwelijk, daar ze elk een eigen functie hebben? Je kunt ook in de algemene taal creatief zijn en ik geloof niet dat iemand, en zeker ik niet, de dood van de dialecten wil. Ik geloof trouwens dat er weinig gevaar bestaat, dat die zouden uitsterven.
Daar ga ik mee akkoord, maar ik heb bezwaar tegen het woord beschaafd in de formule A.B.N. Ik zou het algemeen Nederlands noemen.
Akkoord. Dat is ook de goeie benaming. Maar we gaan er niet verder over bomen, hoe verleidelijk dat ook is. We zijn hier ‘Ten huize van’ en dus laten we ‘Hier spreekt men Nederlands’ verder onverlet. De naam van uw huis is ‘Huize Isengrimus’. Houdt die eventueel verband met uw karakter? In de algemene taal betekent ‘iezegrim’: iemand met een grimmig gelaat, een nurks mens...
Ge wilt me mijn kritiek betaald zetten, hè! In zekere zin is het toch zo: ik ben misschien wel wat grimmig en ook mijn taal en mijn uitspraak zijn zo. Maar in uw algemeen Nederlands betekent ‘iezegrim’ ook wolf. Als ge nu weet dat de familienaam van mijn vrouw De Wolf is, Jeanne De Wolf, dan staan we weer iets verder. Ik vind die combinatie heel goed: mijn tamelijk grimmig karakter en haar meisjesnaam De Wolf.
U bent dus niet de Reinaert?
O nee, ik vrees eerder een beetje dat zij de Reinaert is. Zij heet De Wolf, maar ik ben de wolf. Ik weet niet of gij tot de vijf Vlamingen behoort, die mijn boek Wapenbroeders hebt gelezen. Dat is een getrouwe bewerking van de aloude boeken over Reinaert en Isengrimus. In dat boekje gaat de wolf op 't laatst naar het klooster en hij mag achteraan meezingen in het koor en hij laat dan zo ergens een schreeuwende valse noot horen. Dat zal wel mijn geval zijn. Ergens voel ik me verwant met de wolf, die altijd zit in het hoekje waar de slagen vallen.
Ik zou anders toch zeggen dat Louis-Paul Boon ook heel wat klappen heeft uitgedeeld! Wat betekent de insinuatie dat er maar vijf Vlamingen zouden zijn die ‘Wapenbroeders’ hebben gelezen?
Dat is een boek waar nooit iets over gezegd werd. Daar is nooit, noch hier, noch in Nederland een bespreking aan gewijd. Het is lang een boek geweest dat helemaal niet verkocht raakte. Nu is er toch een herdruk gekomen. Er is toch iemand, die er eens iets over gezegd heeft. Ik was eens op de boekenbeurs in Amsterdam en daar komt een vrouw op me toe, die me zegt: ‘Kom eens mee, mijn man staat daar zijn boeken te verkopen en die heeft
| |
| |
u wat te zeggen.’ Dat was Koolhaas, de schrijver van de dierenverhalen en die zei me: ‘Ik vind “Wapenbroeders” zo machtig dat ik het op mijn nachtkastje heb liggen en er elke avond in lees.’ Het was precies of het zijn bijbel was.
Je kunt het anders moeilijk een heiligenleven noemen...
Nee, het is misschien een beetje daarom, dat het niet van de markt ging. Het is het verhaal van de Reinaert, ja, ik kan het eigenlijk niet omschrijven, het is een beetje te...
Cru, bedoelt u wel?
Het boek is al te vrijmoedig, het steekt te veel de draak met al de gevestigde waarden in Nobelgië. Het is een satire op de Belgische toestanden waar o.m. de koningskwestie bij te pas komt. Daarbij is het ook een haast natuurgetrouwe beschrijving van hoe het er in de Kommunistische Partij van België toeging. Ik ben daar een tijd lid van geweest. De grondwaarheid van het boek is dat idealisme vaak misbruikt wordt om geld mee te verdienen en dat de mensen van goede wil altijd aan het kortste eindje trekken. Ook nu nog krijgt Isengrimus in onze maatschappij vaak de klappen en in een samenleving, waarin het recht van de sterkste overheerst, moet de vos zich wel met sluwheid verdedigen.
De Reinaert, Isengrimus, Reineke Fuchs, Le roman du Renard zijn allemaal verhalen met binnenverhalen. Ik heb al die binnenverhalen eruit gehaald en ze dan gerangschikt tot ze een echte roman werden. De Reinaert, die in het begin nog een gelovig, welmenend man is, sticht de republiek der vrijen. De eerste die toetreedt is zijn neef, de wolf. En de wolf zegt: ‘Ja de republiek der vrijen, daar is alles van ons’, en hij grijpt Reinaert vast en wil hem verslinden. Reinaert ontdekt dan voortdurend dat hij bedrogen en bestolen, beledigd en geschopt wordt en er groeit verzet in hem. Hij denkt dan: het zou veel beter zijn als ik alleen voor mezelf zorgde. En dan begint hij iedereen te beliegen en te bedriegen. Op het einde wordt de vos veroordeeld nadat in de aanklacht werd vastgesteld dat hij ‘gescheten had op outer en heerd’. Er worden daar zoveel gevestigde waarden belachelijk gemaakt, de kerk, de staat, de communistische en socialistische partij, dat ik nu misschien zelf beschaamd zou worden als ik het boek zou herlezen! In elk geval, ieder krijgt er zijn zaligheid. Het is een beetje mijn verweer tegen de maatschappij waarin ik hier geleefd heb, met alles wat ik beleefd heb.
U staat bekend als non-conformist, als een sympathieke non-conformist. Nu begrijp ik niet goed waarom u zich Louis-Paul noemt. Ik heb ooit schilde-
| |
| |
rijen gezien - bij mevrouw Manteau - waarop u met stevige poot de op zijn Vlaams geschreven naam Lowie had gezet. Zou Louis-Paul onder Hollandse invloed zijn naam veranderd hebben?
Nee, ik had toen nog geen contact met Holland. Toen het manuscript van De voorstad groeit bij Manteau werd ingediend, stond daar alleen Lowie op. Ik dacht toen aan Van Gogh die altijd Vincent tekende. De mensen van de jury, die dat boek in handen kregen, dachten dat het eigenlijk een grap was van Gerard Walschap, dat Gerard Walschap dat boek had ingestuurd. En toen dachten ze hem te bekronen! Maar het was Lowie, die bekroond werd! Ik voelde dat ze met die naam Lowie wat lachten en dat ze die als wat achterlijk beschouwen. Ik heb er dan in een soort van bravoure Louis-Paul van gemaakt en dat stond iedereen beter aan. Ge moet altijd zien met wie ge te doen hebt, hè.
U hebt dan ineens maar twee voornamen genomen. Staat toch wel voornaam...
Ik heb anders toch niet aan Jean Paul gedacht...
Waarom noemt u zich vaak Boontje?
Omdat ze me altijd Boontje hebben genoemd. Ik denk ook dat ik Boontje een beetje beschouw als een schuilnaam. Louis-Paul Boon schreef grote romans. Boontje maakt nevenbedenkingen, produceert journalistiek werk in bladen en tijdschriften. Dat was werk van mij maar niet van Louis-Paul Boon, nazaat van Stijn Streuvels! Toen De bende van Jan de Lichte in Het Laatste Nieuws als feuilleton verscheen, heb ik daar Lowie Boon onder laten zetten. Toen ik die stof tot een echt boek had verwerkt kwam er Louis-Paul op!
Zijn Louis-Paul Boon en Boontje het altijd eens?
Meestal toch, maar die Louis-Paul is een vent die zich meer kwaad maakt, die verbitterd is, die boeken schrijft waarin hij de maatschappij aanvalt. Boontje daarentegen is meer een rustig burgermannetje, die het allemaal met een korreltje zout neemt. In een mens zijn uitersten, hè. Ge kunt u een masker opzetten, dat ge altijd dezelfde wilt zijn, maar dat is leugen en bedrog, want vandaag zijt ge in een plezante stemming en morgen in een triestige stemming. En ja, kijk: de ene keer ben ik Louis-Paul en de andere keer ben ik Boontje, maar die twee overlappen elkaar toch.
Ik wil dan vandaag proberen de twee te ondervragen om tot de kern van de ene persoonlijkheid door te dringen.
| |
| |
Ja, dat is goed.
U verjaart op 12 maart en u werd geboren in 1912. U werd dus onlangs 59. Hoe voelt u zich?
Ik voel niet dat ik 59 en twee maanden ben. Iedere mens rekent altijd vanuit zijn eigen leeftijd. Toen ik een ventje was van 15-16 jaar, vond ik dat een man van 20-21 een ouwe pee was, en toen ik twintig was, was een man van 30 een ouwe vent. Zo gaat dat verder. Nu ik er 59 ben vind ik een man van 70 een ouwe. En als ik er 70 ben zal ik Streuvels, een man van 95, een oude vinden. Ge bekijkt de wereld altijd door uw eigen ogen en uw leeftijd is de juiste leeftijd. En de jongeren zijn altijd snotneuzen! Ik heb onlangs een operatie van de maag doorstaan. Ik heb altijd veel last gehad van de maag. Dat is nu gedaan. Sommigen zeggen dat ik door die maagzweer mijn beste boeken heb geschreven. Misschien hebben ze niet eens ongelijk. Iemand die aan de maag lijdt is makkelijk bitter, lastig, nijdig en opstandig. Nu dat weg is, kan ik veel meer de dingen met een korreltje zout nemen en ik denk dan: och laat ze maar roepen en poepen, als ik dat woord mag gebruiken?
Alle vrijheid.
En dan zeg ik: och, ik ga mij een druppeltje pakken.
De wereld is mooier geworden?
Ik zie hem niet mooier maar ik leg er mij bij neer en denk: och ja, Rome heeft gebrand en de toren van Babel is omver gestort en wat weet ik al, dat loopt allemaal niet zo'n vaart. Die verandering van mentaliteit kan ook aan de tijd liggen: we leven nu in de welvaartsstaat en dus is er minder gelegenheid om zich te ergeren aan armoede en pauperisme. Het een zal wel verband houden met het andere.
Ge kunt nu van mij toch niet verlangen dat ik eraan toevoeg dat ik na het eten moet rusten, dat ik in de tuin niet meer mag werken en dat...
Uw vader kan niet anders dan een werkman geweest zijn.
Mijn vader was oorspronkelijk autoschilder, een heel modern beroep in zijn tijd. Hij heeft me voor dat vak opgeleid. Toen ik het onder de knie had - ik was toen 16 - kwam het autoschilderen met pistool op. Ik ben dan naar een autofabriek in Brussel gegaan om dat pistoolschilderen te leren. Die autofabriek bestaat niet meer.
Toen ik de knepen dan beet had, bleek dat er zo een vakman niet meer nodig was: iedereen kon zo een pistooltje bedienen, ge moest eenvoudig op de knop drukken, in elke garage hadden ze zo een revolver en elke particu- | |
| |
lier kon zijn eigen spatbord - gewoonlijk zeg ik garde-boue, hè - kon zijn eigen spatbord met verf bespuiten. Mijn vader is dan moeten overschakelen, hij is gevelschilder geworden en ik heb hem bij dat werk moeten helpen. Maar ik vond dat zo plezant met die spuit werken, dat ik nu, als ik schilderijen maak, die nog altijd bespuit. Ik kan met geen borstel meer werken. Dat gevelschilderen viel anders ook zo niet mee, want ik was altijd bang: ik moest dan aan die dakgoten hangen en in die ramen staan en ik had daar een hevige schrik van. En ik had dan toch zo een zin - goesting klinkt toch beter, hè - om kunstschilder te worden, maar ja, toen werd mijn vader ziek, ook een maagzweer, dat is dus wel een familiekwestie, en ik moest toen voor het huishouden zorgen, want moeder raakte er met haar winkeltje in verfwaren niet aan uit, ik had nog een zuster en een broertje. Ik ben dan naar de brouwerij Zeeberg gaan werken om glas in te zetten, om ramen en deuren en muren te schilderen maar vooral moest ik de vrieskelders in om daar de tanks te schilderen. Die tanks, dat waren zo van die grote ketels waar bier in bewaard wordt en die geregeld opnieuw moesten gelakt worden. Daar heb ik o.m. de inspiratie opgedaan voor Menuet: wie een hele dag in zo een vrieskelder staat te werken, raakt ook bevroren.
Het gebeurt meer dat men in een kind trekken van de ouders vindt. Hoe zit het bij u?
Ik kom uit een heel raar huishouden en elk van mijn ouders heeft me op een andere manier beïnvloed. Mijn moeder was de dochter van een vrijdenker, die schrijnwerker was in een katholieke fabriek. Mijn vader kwam uit een zeer streng katholiek gezin. Zijn vader behoorde al tot de kleine middenstand: hij was schoenmaker en had achteraan in het huis een kamertje waar hij de schoenen repareerde van de notaris en de pastoor. Toen mijn ouders nu getrouwd waren, ontdekte de een de wereld van de andere. Moeder ontdekte het geloof en ging er zo in op dat ik er grijze haren van kreeg. Vader zag dat er mensen waren die niet geloofden en begon toen te denken: dat is zeker allemaal niet waar wat ze me wijsgemaakt hebben. Ik zat daar tussen twee uitersten: van moeder, die streng gelovig was geworden, moest ik naar de mis, lof en vespers. Ik stapte zondags dus met vader op, maar die liep de kerk voorbij en ging naar het café wat verder een pintje drinken. Ik kreeg dus de zonderlingste opvoeding die ge maar aan iemand kunt geven. Later is dat in mijn eigen gezin nog eens opnieuw gebeurd. Mijn vrouw was van katholieken huize - wel Daensist maar toch christelijk - en in de eerste tijd van ons huwelijk ben ik met haar naar de zondagmis gegaan. Later hebben we dat samen opgegeven en zijn we vrijzinnig geworden. Dan zijn we met het geloof nog eens geconfronteerd in onze zoon. Die kwam op
| |
| |
zekere dag schreiend thuis omdat al zijn kameraadjes naar de kerk gingen en hij niet. Ik heb hem toen gezegd: ‘Jongske, als gij dat graag doet, moet gij dat doen.’ En hij ging de volgende zondag naar de mis. Maar een paar weken later zag ik hem op straat spelen tijdens de mis. Ik zei: ‘Moet gij naar de mis niet?’ Maar zijn enthousiasme was voorbij. Het had hem verveeld. Later is hij dan bij de padvinders gegaan en hier op het land bestaan er geen vrijzinnige, dus moest hij naar de katholieke; de eerste opdracht die hij daar kreeg was de mis te gaan dienen en toen liep het ook weer mis!
U kunt dus eigenlijk niet zeggen wie van uw beide ouders u het meest beïnvloed heeft?
De familie van moeder was zeker meer aan de artistieke kant. De zoon van haar zuster was Leo Piroen en die is getrouwd met een dochter van Valerius de Saedeleer.
Wat het karakter betreft, zegt mijn vrouw, dat ik het meeste van mijn moeder heb, omdat mijn moeder nogal een lastig karakter had. Ikzelf geloof dat ik meer van mijn vader heb, die eigenlijk toch een man was die alles met een beetje humor kon bekijken. Maar misschien waardeert mijn vrouw mijn humor niet zo, hè.
Is er in uw schoolgaan iemand geweest die als mens enige invloed op u heeft gehad?
Ik ben tot mijn 14de jaar naar een zeer katholiek schooltje geweest - ik heb alleen lager onderwijs gedaan. Ik voelde me daar helemaal niet thuis. Toch is er een ding dat me daar getroffen heeft en ook bijgebleven is. In de les van gewijde geschiedenis sprak de schoolmeester over Salomo en hij vertelde dat God hem gevraagd had, wat hij zou gewenst hebben. Salomo vroeg dan een wijs man te mogen worden. Dat heb ik dan ook altijd verlangd, een wijs man te mogen worden. Of ik geslaagd ben weet ik niet, maar ik heb in stilte toch altijd gedacht dat ik een wijs man was...
Die onderwijzer was anders een brave mens. Als ik grote lange opstellen maakte, zo van 10 à 20 bladzijden, was hij daar zo enthousiast over dat hij me altijd maar nieuwe cahiers bezorgde om die vol te schrijven. En ik deed dat dan, over Sinterklaas, over de lente en wat weet ik al. Ik deed dat heel graag. Als ik met schrijven begin, kan ik me trouwens niet inhouden; dat is ook zo met het drinken: als ik er eenmaal mee begin, kan ik er niet mee uitscheien.
U bent van uw 14de tot uw 16de jaar op de academie geweest. Hebt u daar iets geleerd?
| |
| |
Ik heb overal iets geleerd maar op de academie nu niet bepaald tekenen en schilderen. Ik moet dan altijd denken aan een grapje: ik heb op school niet veel geleerd maar ik heb er toch veel gelachen! Ik heb daar fijne jongens leren kennen, fijne mensen, waar ik jarenlang vriend mee geweest ben. In het leven moet ge de mens zoeken en niet wat ze u aanleren. Van die jongens heb ik wel veel geleerd. Ik heb daar o.m. een vriend gehad waar ik jaren mee in contact ben geweest: wij hebben elkaar werkelijk sterk beïnvloed. Hij had als schilder machtige veel talent en heeft mooie dingen gemaakt, maar hij is met een rijke vrouw getrouwd en heeft het schilderen opgegeven. Het was zijn verlangen rijk te zijn. Nu ja. Hij schilderde de dingen die ik beschreef: heel de arbeiderswijk die ik in De voorstad groeit heb beschreven, heeft hij in beeld gezet. We hebben zeer veel invloed op elkaar gehad. Ik heb over hem een stukje geschreven naar aanleiding van dat joodse meisje dat in een concentratiekamp gestorven is, Lea Lupka. Het heet Brief aan mijn vriend, de schilder. Dat staat in alle bloemlezingen. Dat begint met ‘Beste vriend’ enz.
De eerste uitgave van ‘De voorstad groeit’ was geïllustreerd met uw eigen tekeningen, of waren het houtsneden?
Nog vóór De voorstad groeit heb ik een boekje gemaakt met houtsneden, want ik wou toen nog altijd schilder worden en dacht helemaal niet aan schrijven. Ik begon dus lino's te maken, die lino's volgden elkaar op en werden precies een verhaaltje, maar daarmee moest ik ook altijd nieuwe lino's bijmaken. Op den duur vond ik het gemakkelijker ze aan te vullen met teksten. Zo kwamen er tussen de lino's teksten en die werden altijd groter en groter. Daaruit is De voorstad groeit ontstaan. Toen er nu sprake was van mij de Nobelprijs toe te kennen, hebben ze gezegd: we moeten alles van hem uitgeven en zo hebben ze aan dat allereerste boekje gedacht. Mijn zoon bezat het enige exemplaar met de tekst, die ik eigenhandig had geschreven. Ik had het geheel zelfs tot een boek gebonden. Het is in Holland dat ze daar iets van hebben willen maken: daarmee is 3 mensen tussen muren op de markt gekomen. Daar zijn een paar goede houtsneden bij, maar de tekst is slecht. Die Hollanders hebben daar anders secuur werk van gemaakt: ze hebben van elke bladzijde zowel van de lino's als van de geschreven tekst een fotocopie gemaakt, ook van de lege bladzijden omdat die aan de rand vergeeld waren en ze dat omwille van de authenticiteit erbij wilden hebben. Het was een curiosum maar een slecht boek. Toch werd het in Holland mild besproken. Ze zeiden: nu weten wij hoe hij is begonnen. Het was dus mijn vaste bedoeling kunstschilder te worden maar met die ambarras thuis heb ik dat plan laten varen. Dan is de mobilisatie gekomen
| |
| |
in 1938 en 1939 en dan heb ik weer getekend en geschilderd. Ik ben toen ook met De voorstad bezig geweest maar dat had toen een andere titel. Dat was trouwens ook niet goed. Ik heb toen een plan en een hele hoop aantekeningen gemaakt voor dat boek. Ik heb dan nog vier maanden krijgsgevangenschap gedaan in Duitsland, bij Dortmund, net genoeg om Duits te leren. Toen ik uit krijgsgevangenschap kwam, was er weer geen werk en heb ik weer veel getekend en geschilderd en lino's gemaakt. Tijdens de oorlog dan heb ik De voorstad groeit geschreven maar ik was toen totaal vergeten dat ik daarvoor al een plannetje en aantekeningen had gemaakt. Toen het boek gedrukt was, vond ik ze weer. Het is spijtig dat ik die niet heb kunnen verwerken want daar stonden mooie dingen in. Bepaalde mensen in onze straat wilde ik naar het leven beschrijven en in die aantekeningen had ik al het nodige daarvoor opgetekend.
Voor ‘De voorstad groeit’ hebt u uw eerste prijs gekregen.
Ja, de eerste L.J. Krijnprijs. Dat was in 1942, dus tijdens de oorlog. Terwijl ik nog aan dat boek bezig was, kwam mijn vrouw me de krant tonen, waarin stond dat er een literaire prijs zou toegekend worden. Ik aarzelde nog om daaraan mee te doen maar mijn vrouw grabbelde mijn papieren bij elkaar en zei: ‘Ik stuur dat op.’ Ik zei: ‘Wacht nog een beetje, het boek is nog niet helemaal af!’ Maar niets aan te doen. Aan de laatste volzin heb ik dan nog toegevoegd enz. enz. Mijn vrouw pakte alles samen in een papier, deed er een koordeke rond, verstuurde het en ik had de Leo J. Krijnprijs.
Welke bekwame jury heeft u die toegekend?
In die jury zaten Maurits Roelants, Raymond Herreman, maar vooral Willem Elsschot, en omdat die erbij was ging ik akkoord dat het manuscript werd ingestuurd, want ik hield veel van Willem Elsschot. Hij was trouwens een van de weinigen die ik uit de Vlaamse literatuur kende. Ik had zijn gedichten gelezen, Het huwelijk en zo en ik vond dat machtig schoon. Ik hield trouwens meer van zijn gedichten dan van zijn proza. Ik heb hem dat ook gezegd en de drie, vier keer dat we elkaar ontmoet hebben, hebben we tot mijn spijt en vreugde telkens ruzie gemaakt. Hij was een eigenaardige vent, een rare patat, maar hij dacht dat waarschijnlijk ook van mij. Wij hebben veel brieven geschreven naar elkaar maar zijn dochter heeft die onlangs allemaal teruggevraagd: ze wil een boekske uitgeven met brieven van en aan Elsschot.
Ja, Elsschot was een oude meneer, die over alles zijn eigen mening had en ik was een jonge snotneus die eveneens over alles zijn eigen mening had, en daarmee hadden we voortdurend ruzie. Als ik iets nieuws geschreven
| |
| |
had, stuurde ik het manuscript naar Elsschot en dan maakte hij daar bemerkingen rond. En tot mijn grote verwondering stuurde Elsschot zijn manuscripten ook naar mij op en moest ik daar mijn mening over zeggen. Zo heb ik het manuscript van Het dwaallicht gekregen, het laatste dat hij geschreven heeft. Het gaat daar, zoals ge weet, over die drie Indiërs die in Antwerpen op zoek zijn naar een droombeeld, naar Maria. In het manuscript bellen ze op het einde ergens aan, Maria komt de deur openen en laat ze binnen. Ik heb toen aan Elsschot geschreven dat ik het toch spijtig vond dat die mannen Maria vinden: het stuk heet het ‘dwaallicht’, schreef ik, en het zou veel schoner zijn als ze Maria niet vonden. Daar kwam dan nog bij dat in de marge van dat manuscript overal streepjes waren aangebracht. Terwijl ik de tekst las zag ik inderdaad dat op die aangestreepte plaatsen er een zwakke zin stond of dat het niet al te best klonk of zo en ik liet aan Elsschot weten dat de meneer, die die passages had aangestreept, inderdaad de zwakste gedeelten had gemerkt. Toen schreef Elsschot me een koleirige brief terug om mij te zeggen dat een vriendin van hem dat manuscript had gelezen en dat ze juist de passages had aangestreept die ze het mooist vond! Typisch voor Elsschot was dan weer, dat toen het manuscript als boek verscheen, de drie Indiërs inderdaad Maria niet vonden. Maar Elsschot heeft daar nooit iets over gezegd: hij wilde niet toegeven dat hij die wijziging na een discussie had aangebracht.
Het slot van Elsschots ‘Dwaallicht’ is dus van Louis-Paul Boon. Maar hij heeft u dan toch de L.J. Krijnprijs bezorgd.
Dat is zo. Hij vertelt het trouwens zelf in het inleidend woord dat hij voor Mijn kleine oorlog heeft geschreven. Hij vertelt daar dat hij tot drie uur in de nacht in het boek had zitten lezen en dat zijn vrouw riep: ‘Wanneer komt ge nu slapen?’ - ‘Dadelijk, ik heb bijna gedaan met dat boek.’ En hij heeft toen onmiddellijk opgebeld naar Manteau om te zeggen: ‘Ge moet aan dat boek die prijs geven.’
Die prijs was wel welkom.
Dat zal wel. Het was oorlog en dat was 10.000 frank. Het is eigenlijk de enige 10.000 frank die ik in de oorlog verdiend heb. Het was toen niet zo makkelijk om aan de kost te komen. Naast mijn schrijverij knapte ik hier en daar al eens een karweitje op: na elk bombardement had ik werk genoeg om ruiten in te zetten! Maar Angèle Manteau heeft me toch veel gesteund. De firma stelde het toen tamelijk wel want in de oorlog gingen de mensen niet naar de bioscoop of het theater uit angst voor de bommen. De mensen lazen toen veel meer: ge ziet dat de oorlog altijd voor iets goed is. Mevrouw
| |
| |
Manteau schreef me dan dat ik gerust verder boeken mocht vervaardigen en dat ze me daarvoor een maandloon van 2000 frank zou uitbetalen. Ik heb eigenlijk van dat maandloon heel de oorlog een beetje geleefd. En daar ben ik mevrouw Manteau altijd zeer dankbaar voor gebleven, ondanks alles wat er later gebeurd is onder allerlei moeilijke omstandigheden. Helaas voor haar raakten mijn boeken niet verkocht in Vlaanderen zodat zij met spijt moest zeggen: ik vind uw boeken mooi, ik geef ze uit maar ik verkoop ze niet. Toen dan De Kapellekensbaan klaar was en dat een hele kanjer bleek te zijn, moest ze mij zeggen dat ze die niet kon uitgeven. Dan zijn de Hollanders op de proppen gekomen. Reinold Kuyper, het hoofd van de ‘Arbeiderspers,’ was een geweldige bewonderaar van Richard Minne. Hij kwam bij Minne vragen of hij geen gedichten meer had, die hij kon uitgeven. Minne heeft hem geantwoord: ‘Ge moet dat aan mij niet vragen, ik heb niets meer. Maar ga naar de jongere gasten.’ Zo is Kuyper hier komen aanbellen om te vragen of ik niets voor hem had. Ik heb gezegd: ‘Hier zie, De Kapellekensbaan.’ En zo is die naar Holland gegaan.
In 1944 wordt u dan journalist en wel aan ‘De Roode Vaan’. U blijft er drie jaar. U was toen communist?
Ik ben altijd een beetje communist geweest, zo een van die buitenbeentjes in de partij. In om 't even welke partij hebben ze me trouwens altijd maar als zo en zo beschouwd. Toen ik 17 jaar was heb ik met een hoop andere gastjes van mijn leeftijd in Aalst de Kommunistische Partij opgericht. Dat is dan nog via de Vlaamse Beweging gebeurd! Wij waren toen allemaal flamingant en we bezochten dus geregeld het Vlaams Huis in Aalst. We lazen toen de boeken van Stalin, Trotski, Lenin, Bakoenin en al die andere mannen en we vernamen dat Lenin o.m. had gezegd: In de Kommunistische Internationale kan elke nationaliteit haar eigen taal en merk behouden. Wij dachten dat dat voor Vlaanderen een oplossing was: Vlaanderen moest zijn eigen plaats krijgen in de Sovjetrepubliek. Wij werden dus communist maar bleven samenkomen in dat Vlaams Huis, dat het lokaal was van de Christelijke Volkspartij en het Vlaamse Front. In dat lokaal hing het Christusbeeld op de voornaamste plaats; op zekere dag namen wij het van de muur en smeten het door het raam. Toen werden wij ook buitengesmeten. We zijn dan naar een slecht befaamd cafeetje getrokken en hebben daar de Kommunistische Partij opgericht.
Toen nodigden we iemand van Brussel, van het partijcentrum, uit om een voordracht te houden op onze allereerste bijeenkomst. Die man sprak over de Sovjetunie, over wat daar zo goed en mooi was, over die lachende arbeiders en zo meer. Als de man met zijn voordracht klaar was, vroeg hij of er
| |
| |
iemand nog iets meer wou weten over de Sovjetunie en dan was er achteraan in de zaal een ouwe pee, die zijn vinger opstak en vroeg: ‘Hoeveel staat de roebel nu?’
Vecht dan maar voor het ideaal. Waarom bent u bij ‘De Roode Vaan’ weggegaan?
Och, dat is zo een triestige historie, dat ik er eigenlijk liever niet over zou praten. Ik was in die tijd - het zal wel aan mij en aan mijn maagzweer hebben gelegen - nergens content en ik botste overal en tegen alles aan.
Ik moet tot mijn spijt bekennen dat ik een tijdlang stalinist geweest ben maar na enige tijd ontdekte ik, dat ik me met die partijtucht helemaal niet kon verzoenen. Mijn geschriften waren dan ook wel niet doctrinair genoeg: ik heb eens een stuk gepubliceerd waarin ik pleitte voor ‘Recht op luiheid’. Dat viel niet in goede aarde.
Dan bent u drie jaar als redactiesecretaris verbonden aan het weekblad ‘Front’, het weekblad van het verzet. Stond u actief in het verzet?
Ja en nee. Actief in deze zin dat al die jongens van het verzet, die illegaal leefden, bij mij aan huis kwamen om te eten en te overnachten. Ik heb ze geholpen en gesteund en mijn laatste boterham weggegeven. Maar actief heb ik eigenlijk niets gedaan. Ik ben heel mijn leven een soort van toeschouwer geweest. Als ze me in die tijd zouden gezegd hebben: ‘Lowie doe mee’, dan zou ik dat zeker gedaan hebben, maar het ligt niet in mijn natuur iets te doen dat me niet gevraagd wordt. Het resultaat is dat ik geen diploma van ‘erkend weerstander’ heb maar ik van het verzet misschien meer afweet dan om 't even wie.
Ik kon niet achterhalen wat u deed tussen 1950 en 1954.
Ik heb dan ook niets gedaan dan geschreven, van 's morgens vijf, zes uur tot 's nachts twee, drie uur, geschreven tot mijn vingers krom stonden. Toen is De Kapellekensbaan ontstaan en Zomer te Ter-Muren. Het is de bitterste tijd van mijn leven geweest want ik moest ondertussen ook mijn boterham verdienen. Dan heb ik dat boek in stukskes gekapt, er randbemerkingen bij geschreven en die dan gepubliceerd in ‘Front’, in ‘Vooruit’.
In die tijd gaf ‘Het Laatste Nieuws’ nog het weekblad ‘De Zweep’ uit, dat vol lieve, zoete, poëtische liefdesverhalen stond. Jan Walravens, die aan ‘Het Laatste Nieuws’ verbonden was, had zowat de leiding van dat weekblad, hij moest dat een beetje redigeren en zo en daar hij wist hoe moeilijk ik het had, liet hij me die hele ‘Zweep’ volschrijven met liefdesverhalen à la Courths-Mahler. 's Morgens schreef ik dan liefdesverhalen om 's avonds
| |
| |
aan mijn Kapellekensbaan te kunnen voortwerken. Ik zei dan altijd: ik ga nu wat Courths-Mahleren. En dan maar op mijn schrijfmachine trommelen van Rosa, die verliefd wordt, van het bloempje op de heide en wat weet ik al. Ik heb daar een keer een moeilijke affaire mee gehad: ik moest altijd opnieuw naar inspiratie zoeken en die trachtte ik dan te vinden in de oude, heel oude weekbladen. Zo ontdek ik een verhaaltje van een meisje dat in een postkoets een jonge man ontmoet enz. Ik verander de naam Rosa in Daisy en Daisy ontmoet haar jonge man in een vliegtuig etc. Dan was er toch zeker wel een dame, die naar ‘De Zweep’ schreef: tien jaar geleden heb ik dat verhaal nog gelezen maar die Daisy heette toen Rosa!
Altijd om dezelfde reden is in ‘Het Laatste Nieuws’ De bende van Jan de Lichte als feuilleton verschenen, maar die geschiedenis vond ik dan zo goed, dat ik ze achteraf heb herwerkt en in een boek heb uitgegeven.
Jan Walravens is wel een van uw beste vrienden geweest.
Ja, echt, ik heb daar erg veel verdriet van gehad, om Jan. Het noodlot is ermee gemoeid: al mijn goeie vrienden verdwijnen. Het spreekwoord zegt het: de goeie gaan en de slechte blijven: Jan Walravens, Richard Minne, Gaston Burssens, al die mensen waar ik letterlijk iets aan had, waarvoor ik in feite schreef. Want als ge een boek schrijft, dan denkt ge aan iemand. Ge schrijft en ge denkt ondertussen: als die dat zou lezen, die zou zeggen dat is goed, dat is fijn, dat is mooi. Wel al de mensen waarvoor ik eigenlijk geschreven heb zijn weg, Richard, Gaston, Jan, en ja, als ik nu zit te schrijven weet ik eigenlijk niet voor wie ik nog moet schrijven.
Sinds 1954 en nu nog altijd bent u redacteur van ‘Vooruit’, de socialistische krant van Gent. Wat is uw werk daar?
Ik maak daar de pagina ‘Geestesleven’ op, de bladzijde die in andere kranten ‘Kunst en Letteren’ heet. Ik doe daar zelf niets aan, ik heb het alleen maar samen te brengen en ik tracht daar zoveel mogelijk jonge artiesten mee te helpen, jonge dichters en zo, die het financieel moeilijk hebben. Ik denk dan een beetje terug aan mijn eigen tijd, toen ik het zelf zo nodig had. Dan heb ik daar elke dag een cursiefje, dat dus ‘Boontje’ heet. En dan is er nog een hele rommel, een kroniek die ‘Links en Rechts’ heet, waarin ik nieuwtjes uit de hele wereld samenbreng over filmsterren, over Onassis, over popzangers en over wat weet ik al. Ik heb er nu nog een rubriekje bijgenomen ‘Tachtig jaar geleden’, waarin ik stukjes publiceer die tachtig jaar geleden in onze krant stonden. Om de andere dag heb ik ergens een tekeningetje dat heet ‘Wat een leven’ en dan zorg ik ook nog elke dag voor een soort aforisme in twee regels onder de titel ‘Zei meneer Dinges’. Dat zijn grappige,
| |
| |
bittere, zure bemerkingen over wat er die dag gebeurt is. Bijv. Brandt ontmoet Ulbricht en daaronder schrijf ik: ‘Jammer dat ze allebei Duits spraken.’ Het zit hem ook vaak in de woordspelingen: toen Ulbricht wegging heb ik geschreven: ‘Zei meneer Dinges, meneer de Ul bricht het niet verder meer.’
Leest u veel?
Ik heb vroeger ontzettend veel gelezen maar nu kan ik niet meer lezen. Dat is begonnen toen ik zelf serieus ben beginnen schrijven. Als ik een boek begon te lezen en ik vond het niet goed, dan gooide ik het weg. Maar als het dan een boek was dat echt goed was, dan dacht ik: verdomme, die kan beter schrijven dan ik, en dan sloeg ik het ook toe en dan begon ik zelf te schrijven. Als ik iets lees is het geschiedenis of een biografie: iets dus dat werkelijk bestaan heeft. Ik kan de fantasie van de anderen niet verdragen.
In deze woning zijn bijna geen binnenmuren en om van een ruimte een slaapkamer te maken kan een gordijn worden toegeschoven.
De rustieke eethoek met banken is bij het raam: op een lange plank aan de muur staat een hele collectie poppen die diverse figuren voorstellen. Het is een liefhebberij van mevrouw Boon.
Aan de zoldering hangt een oude boterschaal en in een hoek staat een kast met al het eigen werk van de huisheer in de diverse drukken. Ze is stevig afgegrendeld om alle uitleenneigingen af te remmen want in het verleden bleek, dat uitlenen bijna altijd kwijtraken betekende.
Aan de wanden dan schilderijen: dit is een van de eerste schilderijen van de auteur; ze stelt de Luie Hoek voor waar de Voorstad begint. Andere schilderijen van Louis-Paul Boon zijn Gevangenen aan de maaltijd en Binnenplein van de gevangenis.
Ook een ‘constructie’ is van de auteur: in een oude lijst werd met kippegaas een vrouwenfiguurtje aangebracht. Een andere constructie werd op een oude dynamo opgebouwd; ze heet Dynamische dames.
Deze foto met figuur is een negatief gemaakt door de zoon fotograaf en dit portret van Louis-Paul werd gemaakt door René Bechaen.
Laten we het nu nog even hebben over ‘De Voorstad groeit’, deze flitsen uit het leven van een armoewijk. Dat was uw eigen wijk?
Ik moet eerlijk bekennen dat ik weinig of geen fantasie heb. Eigenlijk heb ik er helemaal geen. Als ik iets beschrijf moet dat echt gebeurd zijn. Al wat ik beschreven heb in De Voorstad groeit, in Vergeten straat, in Mijn Kleine oorlog, in De Kapellekensbaan en noem maar op, dat is echt uit het leven ge- | |
| |
grepen, zoals men zegt, dat komt uit mijn eigen straat. Maar dan zat ik daar telkens met het probleem: veronderstel nu eens dat een van die mensen dat leest - ik weet wel dat die mensen geen boeken lezen, maar het kan altijd zijn dat iemand hun dat boek in handen duwt - dan gaan ze zich gekwetst voelen. Ik heb dan alles zo nauwkeurig mogelijk beschreven, echt zoals de Franse naturalisten dat deden, ze hebben me trouwens altijd een naturalist genoemd, hè. Dus echt zoals Emile Zola het deed: die heeft b.v. in La débâche het strijdtoneel van de oorlog tussen de Pruisen en de Fransen beschreven en daarvoor is hij naar die plaats zelf gegaan om die echt zo nauwekurig mogelijk te kunnen beschrijven. Ik heb dat ook nodig. Maar ik zat dus met die mensen die dat zouden kunnen lezen en daarom heb ik er iets misleidends aan toegevoegd. De Kapellekensbaan, dat is ergens in Aalst, dat was mijn buurt, ik woonde daar, dat was mijn straat, maar in mijn boek heb ik die overgeplaatst naar Erembodegem, waar de naam Kapellekensbaan bestaat. Vergeten straat is een boek dat in een straat in Aalst speelt, in de vroegere buurt waar ik woonde, maar ik heb die overgeplaatst naar Brussel, in de wijk waar men de Noord-Zuidverbinding aan het aanleggen was en waar zo een straat kon afgesloten raken. Iedereen die dat boek leest, die denkt, kijk dat is Brussel en iedereen, die De Kapellekensbaan leest, die denkt dat is Erembodegem. En veel mensen, vooral veel Hollanders komen - ja ik heb een beetje meer succes in Nederland dan in
Vlaanderen - die komen, ik zal niet zeggen op bedevaart, maar als ze in Vlaanderen zijn zeggen ze: nu moeten we toch eens naar Erembodegem gaan. En dan komen ze naar de Kapellekensbaan vragen, die hier dus inderdaad bestaat. Officieel heet ze de Termurenlaan. En ze gaan daar dan naar kijken en ze zeggen: ja maar, dat klopt toch eigenlijk niet, hè, want die vier huizekens staan er niet. En zo heb ik de mensen misleid. Want als ge de mensen naar het leven beschrijft, met hun deugden en gebreken, dan valt dat niet altijd mee. De mensen hebben graag dat ge over hen schrijft, maar ze hebben vooral graag dat ge over hun deugden schrijft. Want als ze zien dat ge daar ook iets zegt dat niet zo vleiend is, dan worden ze lastig.
On ne fait pas de la littérature avec des bons sentiments.
Helaas nee.
Waar hebt u het procédé gehaald voor ‘De voorstad groeit’?
Dat is eigenlijk moeilijk om zeggen, hoor, want allerlei dingen hebben daarin meegespeeld en invloed gehad. Ik voelde me eigenlijk voorbestemd om schilder te worden, maar ik had toch ook zin in het schrijven. Toen ik dat aanvankelijk deed, was dat plechtig en verheven, zoals dat schering en
| |
| |
inslag was in de officiële Vlaamse literatuur. Toen ik als kind schoolopstellen maakte, moest ik die opvullen met veel hoedanigheidswoorden. Zoals Streuvels dat deed. En toen las ik Céline, Voyage au bout de la nuit en dat was een openbaring. Ik ontdekte daar een meneer die zei ‘et puis ci et puis là’. Dat was de gewone man, die aan het praten was en dan dacht ik: verdomme, dat is het. Zo moet ge eigenlijk schrijven, ge moet terwijl ge een zin maakt niet denken, is dat woord juist, excuseer me dat ik dat tegen u zeg... ge moet schrijven wat er in uw hart opwelt, ge moet op papier zetten wat er in u opkomt. En op datzelfde moment las ik Dos Passos, die Amerikaan die onlangs overleden is en die niemand nog kent - gelukkig voor mij, want nu weet niemand dat ik dat bij Dos Passos heb gehaald. Die heeft 42e straat geschreven en Manhattan grows, dus eigenlijk de voorstad groeit, zoudt ge zeggen. En bij hem heb ik de techniek gehaald voor wat ik in De voorstad groeit, De Kapellekensbaan, Menuet op mijn eigen manier heb bewerkstelligd. De manier waarop Céline het zegt en de manier waarop Dos Passos het voorstelt. Lijk ik dat nu vertel lijkt het erop of ik die nagebootst heb, maar dat is onbewust gebeurd. In elk geval hebben die mensen invloed op mij gehad en door hen ben ik tot het schrijven van De voorstad groeit gekomen.
Van Dos Passos hebt u ook wel het procédé van het achter elkaar plakken van een hele reeks episoden, die als het ware naturalistisch worden gefilmd?
Misschien toch wel. In mijn boek Menuet heb ik in elk geval hetzelfde systeem toegepast, dus kranteknipsels geplaatst boven mijn verhalende tekst. Dos Passos gaf in de 42e straat krantekoppen met het dagelijks nieuws om de tegenstelling te doen uitkomen. In Menuet heb ik het toch met een andere bedoeling gedaan.
Maar het ‘hoe’ heeft me toch nooit beziggehouden. Ik heb me nooit afgevraagd: hoe ga ik het doen. Ik heb het voor elk boek op een andere manier trachten op te lossen. Dat komt van de sprankels licht in uw achterhoofd en hoe komen die? In De Kapellekensbaan was ik bezig de opkomst van het socialisme te schrijven toen ik me opeens afvroeg waarom ik de opgang zou beschrijven en het niet zou hebben over de teneergang. Ik heb toen de wereld van Ondineke geconfronteerd met die van ons en meteen was er iets anders. Ik had al met een keer het gevoel dat het menselijkerwijs niet mogelijk was een roman van 400 bladzijden gewoon in dezelfde stijl en toon te schrijven. Ik heb daarom op de eerste roman kritiek geleverd. Is dat wel zo? Liever dan er een afgelikt geheel van te maken heb ik er al die randbemerkingen en zijsprongen aan toegevoegd.
| |
| |
Toen dat boek verscheen was het een revelatie. Hebt u dat toen ook zo ervaren? Het was ongewoon, het was iets nieuws, het was agressief.
Ik heb toen toch gedacht: de mensen die die prijs toekennen, zijn toch mensen verwachting. Ik geloofde er niet al te veel in omdat het niet af was en omdat ik mijn aantekeningen was kwijtgeraakt. Zoals ik al zei is het eigenlijk mijn vrouw die het naar de uitgever stuurde voor de Krijnprijs. Toen kregen we een brief van Angèle Manteau, die ons meedeelde dat de jury zich nog niet had uitgesproken maar dat zij in elk geval het boek uitgaf. Toen zei mijn vrouw triomfantelijk ‘Voilà’, precies of zij het boek had geschreven. Ik heb toen toch gedacht: de mensen die die prijs toekennen, zijn toch mensen die er iets van weten. Ik had iets gemaakt en ergens diep in mezelf had ik het bewustzijn dat het iets goeds was. Dat er dan mensen waren als Willem Elsschot, die zegden dat het goed was, heeft mij voldoening geschonken.
Was u zich bewust van een eigen techniek? Lissens spreekt van uw blitz-techniek, wat mij geen slechte karakteristiek lijkt.
De techniek verschilt bij elk boek. Menuet heb ik op drie weken geschreven, een hoofdstuk per week. Dat was een oprisping. Op De Kapellekensbaan heb ik tien jaar gezet, daar kwam dan wel beredenering bij. Niets gaat ten onder is veel te veel beredeneerd en daarom is het geen goed boek geworden. Ook Het nieuwe onkruid steunt op te veel beredenering en is ook geen goed boek. Wat is techniek? Groeien als een boom en zingen als een vogel.
Weet ge, een mens schrijft iets, maakt iets, maar dat groeit boven hem uit. Ik maak iets en dan achteraf komen ze me vragen: ‘Hoe hebt ge dat gedaan of hoe zijt ge daartoe gekomen?’ Ik weet dat echt helemaal niet, hoor. Het groeit spontaan, het is de inspiratie, het is iets dat in u aan het werken is, alsof ja, het klinkt misschien een beetje vreemd uit mijn mond, ik die op mijn zeventiende jaar de Kommunistische Partij heb gesticht, maar het is alsof de heilige Geest daar achter in uw hoofd zit.
Laten we niet verder zoeken naar een bepaling van de inspiratie, of naar wie of wat daar de reden van zou kunnen zijn. Men spreekt ook van uw dynamische stijl die inderdaad zo is.
Ik weet het niet. Als ge aan Pieter Bruegel zoudt kunnen gaan vragen waarom hij dat en dat geschilderd heeft en waarom hij het zo geschilderd heeft, hij zou het ook niet weten. Als ge het allemaal zoudt weten, zoudt ge het ook niet meer schrijven.
Is iemand u een voorbeeld geweest voor uw laten we zeggen ruwe of harde taal?
| |
| |
Nee, die taal is eigenlijk mijn taal, de taal die ik altijd gebruikt heb en die ik, dat hoop ik toch, altijd zal mogen blijven gebruiken. Ik herinner me een interview met een Nederlands schrijver - hoe heet hij ook weer, ik krijg een memorie met oogjes in, die Amsterdammer uit Den Haag, goed, het is om 't even. Hij werd geïnterviewd voor de Vlaamse Televisie en ze zeiden hem: ‘Ge schrijft gij geen algemeen beschaafd Nederlands.’ En die man zei: ‘Nee en dat interesseert me ook niet: ik schrijf mijn taal, ik schrijf geen Amsterdams, geen Nederlands, ik schrijf de woorden die ik in mijn kinderjaren heb geleerd.’ Ik doe net hetzelfde. Ik schrijf de woorden die ik gehoord heb en die woorden zijn mijn alaam, mijn gereedschap en ik gebruik dat, zonder erover na te denken.
In verband met uw taal wordt nochtans wel eens Walschap genoemd.
Inderdaad, dat is juist: Walschap wordt in dat verband genoemd. Maar als ik het eerlijk mag zeggen, ik heb Walschap maar gelezen toen ik al een boek geschreven had. Feitelijk zit het zo ineen dat Elsschot mijn boek gelezen had en het aan Walschap overhandigde en zei: lees dat ne keer. En toen Walschap dat gelezen had, zei hij: ‘Ja maar, als ge dat goed vindt, dan hebt gij zeker mijn boeken nog nooit gelezen.’ Toen ik dat hoorde dacht ik: die man moet dus schrijven zoals ik schrijf en dan ben ik Walschap beginnen lezen. Ik heb daar toen over nagedacht en ik heb achterhaald dat ge de taal van Walschap en mij inderdaad zoudt kunnen vergelijken maar dat er toch een wezenlijk verschil is, ook al zijn we beiden ongeveer van dezelfde streek. De taal die Walschap schrijft, dat is de taal van de dokter of de pastoor die bij een gewone volksmens op bezoek komt en die contact met die man zoekt en die zich verlaagt eigenlijk om de taal van die man te spreken, die gewoon dialect spreekt om meer vertrouwen te scheppen. Ik kan een totaal verkeerd oordeel over Walschap hebben, maar dat is mijn indruk. Met mijn taal is het net andersom: mijn taal is de taal van het volk zelf. Ik ben gewoon iemand uit het volk, ik was gevelschilder, ik was een gewone jongen uit een arbeidersbuurt en ik schrijf de taal die ik geleerd heb van mijn moeder. Ik hou van die taal en ik blijf die taal schrijven. En voor geen geld van de wereld wil ik daar afstand van doen.
Het gaat eigenlijk wel iets verder, want waar u het bijv. hebt over 't ministerie, plakt u het lidwoord eraan vast: tministerie. Dat is een nabootsing van de volkse uitspraak?
Dat zijn zo van die grapjes. Het staat op de toren van de kerk, het wijst het uur aan en het begint met een d, wat is het? Dhorloge! Dat zijn zo van die grapjes die ik heb toegepast.
| |
| |
Maar ik kleur mijn taal daarmee een beetje feller, ik maak ze wat roder wegens het contrast. Als schrijver ben ik toch nog altijd een beetje schilder. Woorden wekken kleuren op, ik heb dat in De Kapellekensbaan uiteengezet. Ik beschrijf ergens dat fabrieksmeisje op de Kapellekensbaan komen: ze komen van het werk, het is donker, het regent, het is grijs. Voor een schilder is dat doek te grauw, daar moet rode kleur in opvlammen. Een van die meisjes zegt plots: godverdomme. Dat is ergens een rode vlek in de grauwheid. Dat noemen ze dan plastisch.
Men heeft nog naar andere peters gezocht: Antoon Coolen en Lode Zielens.
Antoon Coolen heb ik nooit gelezen. Van Lode Zielens ben ik De gele roos beginnen lezen. Nee, daar is beslist geen verband. Ik heb als jonge gast geweldig veel gelezen maar overwegend buitenlandse auteurs. Ik ben de Nederlandse pas gaan lezen als ik zelf was beginnen schrijven.
‘Abel Gholaerts’ verschijnt een jaar na ‘De voorstad groeit’. Het is een leven van Van Gogh met bijzonder veel levensdetails van Louis-Paul Boon.
Eigenlijk wou ik na De voorstad groeit opnieuw gaan schilderen, maar mijn vrouw verwachtte dat ik een nieuw boek zou schrijven dat misschien nog eens 10.000 frank zou opbrengen. Daarom ben ik dan maar het leven van een schilder gaan beschrijven en wel van de schilder van wie ik in die dagen het meest hield: Vincent van Gogh.
Eigenlijk wou ik twee delen schrijven: het eerste zou de Hollandse tijd van Van Gogh behandelen en dat noemde ik Het talent. Dat staat zo op de eerste of de tweede bladzijde. In het tweede deel zou de zonnige periode in Arles aan de beurt komen en dat zou Het genie heten. Ik was op dat moment een talent en dacht: later word ik misschien ook een genie en dan schrijf ik dat tweede deel. Het is er nooit van gekomen en dat tweede deel zal misschien ook nooit verschijnen.
Maar inderdaad, ik heb daar het leven van Van Gogh getransponeerd en er mijn eigen trieste jeugd beschreven. Ik zat daar ineens met ik weet niet hoeveel moeilijkheden, want Van Gogh is de zoon van een dominee en als ik mijn jeugd beschreef en Vlaanderen beschreef, dan moest ik van de zoon van die dominee de zoon van een pastoor maken. Ik weet niet of er echt zonen van pastoors hier in Vlaanderen leven maar als ze bestaan, dan wordt dat toch nooit gezegd: het wordt achter de hand verteld. Dus heb ik in dat boek nergens gezegd dat Abel de zoon was van de pastoor maar ik heb het voldoende laten doorschemeren: de lezer, die het boek leest, wordt gewaar dat het de zoon van de pastoor is. Daar heb ik dan weer de zoveelste ruzie over gehad met Elsschot, die het boek las en natuurlijk achterhaalde hoe de
| |
| |
vork aan de steel zat. Met koleire heeft hij me een brief geschreven om mij te zeggen: ‘Ge zijt laf geweest. Ge hebt de moed niet gehad te zeggen dat het de zoon van de pastoor was, maar ik heb het wel verstaan.’ Ik heb hem geantwoord dat het op moed niet aankwam, maar wel dat het erop aankwam de toestanden in Vlaanderen weer te geven.
Ik heb in dat boek naast vele omstandigheden van het leven van Van Gogh zo een groot stuk van mijn eigen jeugd behandeld, dat ik het ook niet meer Van Gogh kon noemen. Ik heb dan eenvoudig een andere naam bedacht, die verder geen betekenis heeft.
Het boek werd in 1968 pas opnieuw uitgegeven, dat is dus 24 jaar later. Tot dan toe was het eerder zo een soort verloren boek, dat niemand kende. Mag ik daar nog iets aan toevoegen, dat misschien een beetje... och kom, Vlaanderen is in de laatste 10-20 jaar toch erg veranderd en ten goede geëvolueerd. Toen dat boek verscheen werd ik in de ban van de heilige Kerk geslagen. Twintig jaar later heeft Bernard Kemp in ‘De Standaard der Letteren’ een volle pagina aan de herdruk gewijd en gezegd dat het een van de mooiste boeken is die ooit in Vlaanderen geschreven zijn.
U bent eigenlijk te vroeg geboren, als ik het goed begrijp.
Gelijk pastoor Daens, die was honderd jaar te vroeg geboren!
‘Vergeten straat’ is een roman, die weer in een proletariërsmilieu speelt. U publiceert hem in 1946.
Gij weet dat beter, gij hebt het nagekeken. Ik weet het niet meer. Wat ik wel weet is dat ik hem geschreven heb in 1944, het vierde oorlogsjaar. Het gaat daar dus gewoon over een straat in Aalst, in de buurt waar ik woonde. Ik heb gewoon al die mensen die daar woonden stuk voor stuk beschreven.
Tot en met Vieze?
Tot en met Vieze, allemaal. Die Vieze heb ik goed gekend, het was een heel fijne vent. Het was een jongen die niet graag werkte en bedelen ging en zo. Ik heb jaren later nog een stukje over Vieze geschreven in Mijn kleine oorlog. De tweede druk van dat boek eindigt met Vieze.
U hebt hem weergezien en dat is een zware ontgoocheling geweest.
Ja. Ik heb altijd liefde en genegenheid en bewondering gehad voor mensen die zo aan de zelfkant, zo op het randje af leefden en ik voelde me verwant met Vieze, ik ben eigenlijk ook maar een vieze! Binst de oorlog, dan stond Vieze aan onze deur te wachten totdat ik buitenkwam en dan zei hij mij: ‘Hebt ge mij geen sigaretje, kameraad?’ En dan gaf ik hem de helft van
| |
| |
mijn pakske sigaretten. En Vieze dan: ‘Makker, ge zijt bedankt, hè!’
Jaren later ontmoet ik dan Vieze weer en ik vraag: ‘Wel jongen, hoe is 't? En dit en dat?’ En Vieze antwoordt: ‘Goed meneer, goed meneer.’ En dan had ik zo een verdriet en zo een spijt dat die vent, waarmee ik eigenlijk geleefd had, waarmee ik mijn sigaretten had gedeeld, dat die dan zei: ‘Ja, meneer. Meneer...’
Die afgesloten of vergeten straat is eigenlijk een symbool?
Ja. Och God, hoe is een mens en hoe dwaas is een mens? Ik heb daar een soort utopia willen schrijven: ik was van mijn zeventiende jaar communist en ik droomde van de ideale staat en zoals er veel mensen geweest zijn die de ideale staat hebben willen beschrijven heb ik dat willen doen in Vergeten straat. Mensen die buiten de maatschappij worden gesloten, moeten toch verder leven. Daar die straat volledig was afgesloten leefden de mensen helemaal op zichzelf en waren ze dus wel verplicht een staat onder elkaar op te bouwen. Het is een enige kans om de ideale staat op te bouwen en die mislukt totaal omdat Vieze Vieze blijft en omdat Rozake en ik weet niet meer hoe ze allemaal heten, want het is jaren geleden dat ik dat geschreven heb, omdat al die mensen hun eigen klein gewoon menselijk leventje blijven leiden: elk van hen is niet geboren om in een ideale staat te leven. Elke maatschappij met mensen moet mislukken: een mens kan niet in een volmaakte staat leven - gelukkig maar. Op zekere dag wordt er een gat gekapt in de muur van het pakhuis en komt er opnieuw een verbinding tot stand met buiten. Voor Vieze betekent dat de bevrijding: hij die opgesloten zat, kan nu weer gaan stelen en drinken en al doen wat hij graag doet.
Eigenlijk kan ik me het boek zo goed niet meer herinneren want ik heb er een hekel aan mijn eigen werk te herlezen. Dostojevski, die zal ik nog wel eens herlezen. Mijn vrouw neemt me dat onprettig werk uit de hand: zij kijkt de drukproeven na.
De mens is niet geboren om in een ideale staat te leven. Ik geloof dat het zo ook goed is. Ik zou me ook niet gelukkig voelen in b.v. Sovjetrusland of China onder Mao of zo. Ik bewonder dat, ik bewonder dat zo duizenden Chinezen met een karretje grond lopen en een kanaal graven en zo. Ik bewonder dat echt, dat is iets groots, maar als ik daar tussen zou staan en als ik de hele dag met die karretjes zou moeten rijden, dan zou ik toch liever een boek schrijven...
Tegenstelling massa-individu?
Dat heb ik altijd in mijn werk trachten te verdedigen: de vrijheid van het individu, ook in de ideale staat.
(wordt vervolgd)
|
|