| |
| |
| |
Elza Potters / Bloed op de zon
Mijn tuin zit vol adders onder een paarsgezwollen lucht.
Hun huiden fosforesceren, spannen rond hun tot barstens-toe-met-etter-opgevulde lijven.
Hun tongen in vers bloed-gedrenkte lancetten.
Ik weet dat mijn tuindeuren open staan, ik voel het aan de vochtige tocht die door de aprilnacht drijft.
Ik doe een stap voorwaarts, flitsen schieten langs de grond, naar de wortels van mijn kerselaar.
In zijn roerloosheid voel ik de scherpe pijn van nog ongeboren bloesems.
Zweet langs mijn rug, over mijn borstbeen, weer pijn, onwil, afweer in mijn handen.
Ik ben niet in staat mijn tuindeuren te sluiten, evenmin kan ik één stap achteruit, de lijven blinken ruw, tastende lancetten vinden mijn kerselaar.
Ik weet dat die lijven alsmaar meer etter produceren, ik gruw, en dat die tongen niet ophouden met zoeken, tasten, glijden, likken, vinden... scheuren.
Ik zie die lijven zwellen en hun tongen in mijn kerselaar spietsen, ik verstijf.
Ver weg rommelt een donder, een bliksem rijt mijn tuin open.
Plots is hij overspoeld met een stroom van warme etter en bloed... Mijn voetzolen en handpalmen voelen vochtig.
De ochtend riekt naar solfer.
Ik zet mijn bril op en bekijk de tastbare dingen rond mij.
Mijn pyamavest kleeft aan mijn lichaam, hier kan ik niet naakt slapen, hetgeen me stoort, want ik verdraag niet goed kleren.
Ik neem de thermometer aan en steek hem onder mijn oksel.
Ik ruik zurig en een beetje wee, doch dit zal hier niet hinderen. Zweet en angstluchtjes is men hier gewend, het zijn normale luchtjes hier.
Ik schuif mijn voeten droog over het laken onder mij, vraag mezelf
| |
| |
af of de zon gaat schijnen vandaag.
Ook vind ik mijn merel terug in een dakgoot... ergens dichtbij denk ik.
De wolken zullen ook alweer bezig zijn met drijven of met zwangerliggen van regen.
Vijf minuten... 37,3o.
Bed twee is leeg.
Hedwig is verdwenen.
Na haar morfine-injectie van zeven uur gisteravond is zij eindelijk gaan slapen na de langste dag van mijn leven verkermd te hebben.
Hedwig was nuttig, ik ben het niet.
Hedwig had een man en vijf kinderen en een kankerbuik.
Ze zou volgende maand zevenendertig worden.
Haar leeggekomen bed heeft reeds zuivere lakens gekregen, haar nachtkastje is opgeruimd.
We zullen haar jongste dochtertje nooit meer horen vragen: ‘mama, waarom huil je toch aldoor?’
Ik verlang naar een sigaret en naar het ogenblik dat ik mijn tanden kan poetsen.
Ik heb een smaak van rijpe abcessen in mijn mond...
Een tijd geleden heb ik mij neergelegd bij het feit dat niéts wezenlijk veranderd is sinds de dag dat ik, ongewild overigens, in de wereld geschopt werd.
Voor een doorsnee-mens moet het monsterachtig lijken als een eigen persoonlijkheid niet groeit, niet evolueert, niet leeft volgens de gangbare normen.
Kortom, zo maar een beetje ligt te verslijmen als een kwal.
Het bedroeft me, altijd, beangstigt me, soms, maar ik kan niets veranderen aan de gang der zaken.
Niet echt, niet wezenlijk.
Zoals ik nu ben, was ik altijd, afgezien van enkele bijkomstige nuances...
Het feit bijvoorbeeld dat het ziekenhuis nu mijn thuis geworden is en ik nooit meer gezond zal zijn.
Ik ben wat ik was en ik was wat ik ben.
Soms voel ik me acht en prettig en soms tachtig en verbijsterd. Ik kan mezelf niet beter definiëren.
Het heeft ook geen belang.
De tijd bestaat niet voor mij, betekent niets voor mij.
Tenslotte is mijn leven enkel een onooglijk onzichtbaar atoom- | |
| |
deeltje in een ruimte die in een eeuwigheid nog aan 't worden is.
Tien minuten.
37,6o, polsslag 120.
Mijn bloed heeft blijkbaar wel ritme.
Ik was, wat men noemt, een grijsgeboren kind.
Dit is niet mijn mening, doch die van de anderen.
En vermits die anderen zo ver-anders zijn, heb ik nooit geweten wat zij verstaan onder grijsgeborenheid.
Bij mijn weten bestaat er geen enkele theorie over, enkel vooroordelen en misbegrippen.
Wat het dan ook is en was, ik heb erom gebloed.
Hevig gebloed, en nutteloos.
Maar wie trekt de grenzen van gevoelens?
Ik niet, de anderen misschien.
Ik heb geen enkele maatstaf buiten de mijne, ik ben enkel mezelf, ken enkel mezelf en leef aldus.
Dat is niet altijd even gemakkelijk, want wie zal me zeggen of ik niet leef als een monster of misschien als een gek?
Eindelijk kan ik mezelf wassen.
Bed één probeert te fluimen.
Haar gerochel overstemt mijn concentratie op het wassen-zonderspiegel.
Ik word er stijf van, ook sneeuw is niet veilig voor etterige slijmproppen, heb ik eens gemerkt.
Ik vind het ontucht.
De eerste levende dingen rondom mij waren wolken, wat duiven en enkele magere graspollen in een te zandig tuintje dat buiten die steriele pollen niets anders kon ontvangen.
Sindsdien is er niets veranderd.
Om een of andere reden ben ik nooit verder geraakt dan die schraalheid uit mijn zanderige eerste levensjaren.
Misschien had ik de mensen niet nodig, misschien had ik hen té nodig... wie zal het zeggen? Nu nog, na al die tijd?
‘Ontspan u, denk aan niets, het duurt maar even.’
Zij trekt de kap over mijn lichaam, het wordt koud onder mijn stolp. Rond mijn rigiede lijf weeft een web van luchtledigheid.
Ik kan er haast van houden.
Er is een dag geweest, in de loop van mijn bestaan, lang geleden, die een muur opgetrokken heeft tussen mij en de anderen.
Ik bloed erom, ik vloek en haat erom, ik walg erom.
| |
| |
Niets is veranderd en er zal nooit iets veranderen.
Mijn dagen doen aldoor pijn, hangen als een miasma rond mijn zeepbellenlijf.
Mijn weg is getrokken uit eendere grauwe hobbelkasseien die zengen onder mijn voeten.
Verleden maand is mijn cactus gestorven, ik bezat er maar één, zijn onderste blaren waren al lang rot, doch ik hield van hem en hij bloeide voort, desondanks en misschien omdat.
Hij stond in de eerste maartzon, hij had te lang geleefd, denk ik, te vruchteloos.
Ik las eens over muizen waarmee men affectie-experimenten uitvoert. Twintig jonge muizen weggenomen van hun moeder.
Tien in één kooi, tien in een andere kooi.
De muisjes uit de ene kooi worden gestreeld, gekieteld, men maakt lokgeluidjes tot hen.
De overige muisjes worden genegeerd, totaal, worden enkel gevoed.
De eerste tien gedijen, zijn speels, levenslustig, de andere tien verkrimpen, vermageren, worden ziek.
Daaruit besluit men dat geen enkel menselijk wezen buiten genegenheid kan, dat een verwaarloosd kind begint te kwijnen, zijn levensdrift verliest, ziek wordt van verwaarlozing!
De kap wordt van mijn luchtledigheid gelicht.
‘Uw metabolisme is in orde, u mag gaan.’
Ik trek mijn pyamavest recht over mijn vel-en-benen-torso, zij heeft een welgevulde bloes.
Kwestie van smaak.
Niet mijn smaak.
Ik tracht mijn hoofd koel te houden als ik mezelf met mensen confronteer.
Het is nooit goed op gevoelens en emoties te drijven, het gevaar van verzuipen is té groot.
Alleen 's nachts ben ik veilig en kan ik mezelf zijn.
De nacht bestaat uit tijdeloze sterrenuren, uit het voortdurend aanrollen van golven, uit het voortstuwen van eindeloos-gerekte wolken.
De duisternis heeft geen enkele verschrikking voor mij, alleen de duisternis kan ik vertrouwen.
Ik ben haar vriend.
Ik heb haar lief als mezelf.
Ik ben nooit verliefd geweest, méér, ik kan niet verliefd worden.
| |
| |
Ik lieg, want ik ben aldoor verliefd, ik zie het in een spiegel en de anderen merken het ook.
Heel mijn stijfgehouden lichaam drukt verliefdheid uit.
En nooit heb ik iets anders dan een wolk gekend en nooit was ik iets anders dan een wolk, gescheurd in haar rafels van bloedende boorden.
Vroeger was ik tevreden, toen ik nog heel jong was.
Ik wil niet oud worden, want oud worden is lelijk worden.
Ik kan ouderdom en lelijkheid niet aanvaarden, mijn wezen verzet zich ertegen.
Ik onderga ouder-worden als een pijn, als het ruw-ontstelen van een onvervreemdbaar recht, zo ook sta ik tegenover ziek-zijn.
En toch is mijn ik onaantastbaar, en ontastbaar zoals de anderen mij doen geloven.
Ik haat het.
Want eenzaamheid en verstarring zuigen mij uit als een vos een vogelei. Ik heb enkel de wolken en wat vogels en bloemen en lucht rond mij.
Ofwel moet ik sterven als dit mij niet voldoende is, ofwel moet ik zélf een stuk van mijn wereld worden.
Ik heb het geweten bij de aanvang van deze solferdag dat ik weer overheerst zou worden door vreemde eigenheden.
Ik voel zulks achter mijn pupillen en aan hun verkapte verliefdheid. Ik loop aldoor te kotsen.
Ik eet mijn soep, in de dakgoot spettert een vogel...
Vier handen op een tafel in de avondbrand...
Ik bén verliefd, op een sage.
Toen ik negen was wou een jongen mij verkrachten met de schacht van een duiveveder.
Wat is en was heeft niet zoveel belang.
Ik zei toch al dat niets wezenlijks veranderd is sinds de dag dat ik op de wereld kwam?
Mijn moeder was te oud en zij met mijn vader hadden niet, wat ik noem, een goed huwelijk, zij hadden nooit tijd voor mij.
Maar sponnen mij terzelfder tijd in in hun web van bezittende kilte.
De tien muizen verkrampten en krepeerden... aan verwaarlozing!
Nooit heb ik een andere adem de mijne weten verzachten, nooit gekend.
Nu is het te laat.
Ik ben over de grens getreden.
Niemand wil mijn zieke zijn nog benaderen.
| |
| |
Ik sta het ook niet toe.
Ik bloed te erg.
De genadesteek mag niet toegediend worden door iemand wie ik zou kunnen liefhebben als en wanneer.
Nee, die moet komen van die anderen die mij inkapselen in mijn niet-leven, mij vergiftigen met mijn verlorenheid, mij verdorren met mijn verwaarlozing.
Ik besta tweeëndertig jaar.
Nooit heb ik een andere adem de mijne weten verzachten, nooit hebben twee andere handen mijn lichaam vertederd.
Toen ik tien was tekende ik enorme korenvelden vol met papavers en zonnen met bloedvlekken.
Ik had drie duivenparen, twee smirrels, twee kapucijnen en twee pauwstaarten.
Ze aten uit mijn hand en ik nam hun bek tussen mijn lippen.
Die oneindigheid van een zich-losmaken, een zich-binden was toen reeds in mij en ik wist dat ik nooit gewoon zou kunnen leven.
Het stemde mij droef.
En tegelijkertijd blij.
Dat leven was het mijne.
Dikwijls heb ik mij een vreemde in eigen huid gevoeld, meestentijds door de macht van de anderen.
Ik voel mijn ziekte zo intens in haar hopeloosheid dat ik mezelf soms in shock-toestand vind.
En toch staat die ziekte los van mij.
Niets raakt mij wezenlijk.
Toen een kameraad mij een schedelbreuk sloeg was ik geenszins geschrokken, zo leek het.
Wel verbijsterd.
Zo, dat ik dagenlang geen woord heb uitgebracht, ook niet geschreid heb.
Tranen en lachen waren verboden voor mij.
Ik moest leven en handelen als een marionet.
De anderen hebben mij vermoord.
In de stilte die rond mij haar labyrint bouwde, in die huiveringwekkende, bloedende kilte in mij bestond ik verder.
Ik begon met muizen te spelen, muizen van gom, levende dieren heb ik nooit pijn gedaan.
Ik opereerde ze, haalde tumors en appendixen en staarten weg, naaide ze liefdevol toe of liet ze doodbloeden, naargelang de kleur van
| |
| |
mijn dag of van hun lijf.
Ik bedde de herstellenden in lucifersdoosjes, de ten dode opgeschrevenen liet ik verzuipen in plasjes aalbessensiroop.
Ik speelde woordeloos, mijn moeder althans hoorde mij nooit.
Toch sprak ik wel, tot mijn muizen en tot de stoelen, de kasten, de tafel in de woonkamer, als het regende of koud was.
Tot de lucht en de wolken en een bloeiende boom en mijn duiven en vlinders als ik buiten liep.
Nooit heb ik de overgave en het heimwee van een duif in mijn handpalmen weergevonden in een mens.
Het is ook niet mogelijk.
Mensen zijn enkel nog steenblokken die op mij afrollen en mijn weg en mijn zijn versperren.
Verknoeid en geknecht en geregeerd door hun dwaze sekse.
Het bezoekuur is alweer voorbij.
In de betrekkelijke rust worden de avondboterhammen uitgedeeld.
Het is zo ongeveer twintig jaar geleden dat ik me lichamelijk in vorm voelde.
Ik ben mijn littekenhuid haast gewend.
Men went aan alles tenslotte.
Aan kinderjaren die steeds grijzer en pijnlijker worden, aan jeugdleven dat één brok moeilijk opstaan en slapengaan is, aan afgematheid, wegslinken van vlees, werkonbekwaamheid en de berooidheid die haar begeleidt, aan pijn en angst en het kennen van de hopeloosheid, aan verzaking en uiteindelijk opgeven van alles wat het leven waard maakt, geleefd te worden, aan een ziekenhuisbed... Toch geloof ik niet dat ik aan geluk zou kunnen wennen.
Het zou me verbijsteren, overmannen.
Misschien zou ik het zelfs niet herkennen.
Hoe ziet geluk eruit?
Ik wil me beter voelen.
Ik verlang méér.
Ik wil beter worden en méér zijn.
Ik ben verliefd op een mythe en ik weet het al lang.
Ik voel me geneigd nu te schreien in die schemering die groeit naar mijn duisterheid.
Ik kan echter niet meer schreien.
Mijn tranen verstikken mijn luchtpijp, doen mijn neus zwellen en achter mijn oogballen cirkelen vuurgensters.
Ik strek mijn lijf op het laken onder mij.
| |
| |
Ik haat het in zijn steriele onbewogenheid en onberoerdheid.
Ik schrei intens zonder tranen...
Griegs muziek vult mijn onderbewustzijn op.
Muziek manifesteert zich in kleuren aan mij.
Soms onderga ik muziek zo totaal, voel ik haar zo glasscherp dat ik de klanken kan ruiken.
Muziektinten en geuren dragen geen aardse namen, tenminste niet bij mijn weten.
Ze doen me denken aan pas ontpopte vlinders en pas ontloken vlier tegen een regenbooglucht.
Klanken en tonen brengen in mij zo'n sterk geluid teweeg dat uiteindelijk enkel een geïntensifieerde stilte overblijft.
Een stilte die niet werkelijk is, die ik ook weervind in het duizendvoudig openpetsen van een regendroppel, in het splitsen van de kleinste kristalscherf.
Een Peruviaanse fluit benadert de tonen van mijn stilte, maar kan nooit die brekelijke geluidshoogte die mijn onderbewustzijn ontvangt, bereiken.
Ik ben liefst alleen als ik muziek onderga, het vergt zo veel van mij dat enkel een omhulsel, een leeggelopen zagemeelpop van mij overblijft.
Elke menselijke aanwezigheid betekent dan een inbreuk op de integriteit van mijn ziel.
Ook voel ik een geweldige angst dat tonen en klanken hun eigenheid voor mij zullen verliezen als ik niet alleen ben.
Daarom is de nacht zulk een vertrouwd iets voor mij.
Mijn schoonste uren behoren de duisternis.
Ze is nooit zwart geweest.
Ze neemt de kleur aan van mijn stemming, van omstandigheden misschien ook.
Loodwit, kobaltblauw, scharlaken en vermiljoen zijn de kleuren van mijn nachten.
Terwijl mijn dagen eender verlopen in grauwgrijzen en solfergelen. Ik haat mijn dagen; alleen even voor ik ontwaak voel ik me dankbaar mijn dag en zijn licht weer te vinden.
Daarna verzinkt hij in grauwte.
Hij doet me pijn en is met een ketting aan mijn ziekte geklonken.
Hij is te zeer begrensd door opstaan, kotsen, hoofdpijn, zwaar bloed, eten, nutteloos zijn.
Ik moet te dicht tegen de grond leven overdag, terwille van die
| |
| |
anderen.
's Nachts ben ik vrij en nooit eenzaam...
Vlinders wiegelen in de luide stilte rond ons en de kleuren van ons zijn staan als een iris gespannen over ons.
Ik neem zijn hoofd in de kelk van mijn handen in onze tijd die stilstaat, een eeuwigheid waarin wij niet weten of hij ik is of ik hij ben, dat zijn adem de mijne wordt en mijn adem de zijne.
Onze liefde is het meeuwenpaar over de bruisende zee, op weg naar een zelfde bestemming, die bestemming reeds in hen dragend, in hun ikheden die, nog vooraleer de tijd ontstond, zo versmolten waren dat geen naad, geen nerf, geen vouw te bespeuren valt.
Helse kringen over een zuiver ven, geschreven door libellen, zich verwijdend in een oneindige oneindigheid.
Vuurtongen over droog heigras waarvan men niet weet hoe ze ontstonden en hoe en waar ze zullen eindigen...
Er knapt iets in mijn hoofd.
De muziek is weg en de kleuren van haar tonen.
De gewone stilte is er weer, begrensd door de vier muren van de ziekenhuiskamer en haar drie bewoonsters.
De vierde is weg, morgen komt een andere zich bij ons lijdzaam-liggen en toezien vervoegen.
Ik ben afgemat, totaal leeggezogen.
Ik slorp alles op als een spons.
Ik verlies mezelf in elk ding, elk wezen.
Ik wil oneindigheid zijn.
En dat is juist mijn ongeluk...
Ik vlucht verder onder een stromende regen.
Ik ken mijn achtervolgers niet, toch weet ik dat ik weg moét uit een wirwar van enge straten en moordlust.
Ik loop voort, doornat tot op mijn huid en met van regen en tranen verblinde ogen, ik kom op een vlakte.
Voor mij, een vierkant, desolaat gebouw.
Ik voel dat daar mijn bestemming is, dat ik niet terug kan en dat maakt me bang en droef.
Ik ga binnen, krijg een sleutel met een nummer erop van iemand zonder gezicht.
‘Zoek de kamer met dit nummer en blijf er.’
Ik dwaal door een doolhof van gangen, waarop ontelbare deuren uitkomen, ik vind mijn kamer, ik ga binnen, een smal bed tussen vier hoge muren waarin geen enkel raam of luchtrooster.
| |
| |
De deur sluit achter mij, de sleutel is plots weg uit mijn hand, ik ben gevangen, ik weet dat ik nooit meer vrij zal zijn...
Mijn moeder was een schikgodin die mij voorbestemde tot een troost van haar oude dag.
Zodanig dat ik nooit een eigen leven naar buiten heb mogen hebben. De warmte die ik nodig had kon zij mij niet geven, mijn geboorte is een toeval geweest, geen wens.
Ze vreesde de dag dat ik van haar zou weggaan en vond er niets beter op dan me eeuwig als kind met vlechten en witte sokjes te zien.
Intussen vergiftigde zij mijn zijn met uitingen van frustraties en teleurstellingen.
Ze chanteerde me zodanig dat ik elk vrij ogenblik dat ik niet in haar gezelschap doorbracht, beschouwde als van haar gestolen hartebloed.
Tot ze stierf.
Ik heb niet geschreid.
Ik had medelijden met mijn moeder en hield daarom van haar.
Na haar dood was elk medelijden nutteloos.
Jaren lang heb ik erover gewaakt, het beeld dat een moeder in elk hart opbouwt, intact te houden.
Het is me niet gelukt.
Het ligt in scherven.
Het is haar eigen schuld.
Soms vraag ik me af of ze weet, hoe ik over haar denk, of ze beseft hoe ik was en ben.
Ik zal het antwoord nooit kennen.
En wat zin heeft het nog over gestorven of niet-geleefde jaren te piekeren?
Elke dag begin ik opnieuw te leven, het is de enige manier waarop ik héél kan blijven...
De atropine doet mijn pupillen over mijn irissen vloeien, langs het raam hangt een loden regenwaas.
Bed twee is weer bezet.
Hoevelen zal ik hier nog weten komen en gaan?
De seringen in mijn tuin gaan nu weer vlug blauwen (volgende winter wachten mijn vogels vergeefs op hun voer).
Het zal wel vlug wennen, denk ik, dat ik nooit meer met een boodschappentas over straat zal lopen.
Alles went... en ik weet dat ik lieg!
| |
| |
Ik speelde graag met stuiters toen ik jong was en met herfstblaren in oktober.
Ik heb er zo naar verlangd dat mijn vader me hoog boven zijn hoofd zou zwaaien en zoenen en rondtollen in het gras en nog zoveel méér.
Hij heeft het nooit gedaan.
De enige die toeliet dat ik hem aanraakte, was mijn broer.
Uren zat hij bij mij op de grond; hij had dikke blonde haren waarvan ik nooit genoeg kreeg.
Ik streelde ze met mijn vingertjes en met mijn wangen en wimpers. Soms deed ik hem pijn en dan kietelde hij me om het te besterven.
Ik voel me zo triest vandaag, een triestheid die nergens begint en nergens eindigt.
Ze maakt me helemaal blauw.
Het licht in de kamer komt op mij toegestroomd in onduidelijke massa's, de atropine versmalt en verwijdt mijn gezichtsveld zodanig dat er van begrensdheid nog nauwelijks sprake is.
Hete golven bruisen aan en af achter mijn netvlies, de dag krijgt de tint van aderlijk bloed dat lang gevloeid heeft.
Ik druk mijn vuisten tegen mijn oogballen en de golven veranderen in misselijkmakende cirkelende bewegingen met een snelheid buiten elke tijd die mij bekend is.
Deze gewaarwording laat mij naakt achter, eng-gebonden in mijn nu wankele gezichtsvermogen, bevrijdend-ruim in mijn visie op die tijd achter de tijd en zijn licht.
In mijn hoofd bruist de zee en haar golven breken buiten mijn bloedvaten.
Ik heb het gevoel alsof ik één ben geworden met dat eeuwig-ontspringende water, alsof ik naar een bestemming word gevloeid die geen naam heeft omdat elke naam té gevangen klinkt.
Ik lig intens-onbeweeglijk, roerlozer dan een dode die nog warm is en de grens nog niet heeft overschreden.
Ik voel mezelf niet langer, ik ben niets meer, opgeslorpt als ik ben door die af- en aanvloeiende ruimtelijke zee.
Tot ik teruggeworpen word in voosheid en mezelf weervind tegen een vochtig hoofdkussen.
De dag staat zilt rond mij en bezorgt mij zo'n heimwee naar die onbegrensde begrensdheid van mijn tijdelijke halfblindheid dat mijn keel dichtsnoert.
Buiten het raam plast de regen - terwijl de dokter mijn ogen
| |
| |
onderzoekt - en in die regen vind ik de zwaarte van mijn wereldpijn terug.
Als de dokter vertrokken is sta ik op en ga naar de regen kijken.
Heel de wereld en al het verdriet en de ongerechtigheid en ook de vreugde zie ik in één volmaakt-ronde druppel.
In zijn neerglijdende krinkelingen beeft die aloude natuurwet van haten en beminnen.
Ik vind hem wreed-schoon.
Té wreed en té schoon om echt lief te hebben.
Ik wil enkel maar kijken en hem zijn bestemming laten volgen.
Ik ben jaloers op zijn vrijheid doch wil geen enkele macht over hem. Hij moet onbereikbaar blijven.
Zo voelen is de enige manier voor mij om zélf vrij te worden.
Liefde betekent zo véél voor mij dat ik vrijwillig kan opgeven en afstand kan doen.
Dat doet pijn natuurlijk, daarom, omdat ik ergens heel zwak ben, heb ik altijd vermeden me té veel te hechten.
Het lukt me niet altijd.
Vandaag, met die plensregen tegen het raam, komen langvergeten gevoelens weer bovendrijven.
Ik héb verlangd naar een vriendschap die is als de regen tegen een raam, ontelbaar verveelvoudigd en onzegbaar volmaakt in elke individuele regendruppel.
Zonder begin en zonder einde, geworden uit zijn nog voor alles begon en stervend waar het leven aanvangt...
Ik vind niet wat ik zoek.
Ik wéét hoe immens-warm een merel zich voelt als de morgen openbreekt en na een lentebui.
Ik voel hoe een bloem zich voelt met nog de nachtdauw op haar ziel. En hoe de dieren en vogels en vlinders voelen in het tijdeloze van hun bestaan.
Maar hoe een mens voelt, weet ik niet, want ik ken enkel mezelf en de anderen zijn te ver voor mij.
Veel verder dan een wolk en een ster, ik mag niet zeggen, hoger of lager, want dat weet ik evenmin, ik bezit geen maatstaf.
Zo heb ik mijn hele leven bestaan, drijvend in een luchtledig en toch nog niet geheel vrij.
Ik ben té zeer aan mezelf gebonden en ik ben té zeer op mezelf ingespeeld om echt vrij te zijn.
Ik bloed dood aan een heimwee dat niet langer menselijk is.
| |
| |
Ik heb mijn woonst en mijn eenzame thuis geruild tegen een ziekenhuisbed.
Ik heb mijn belofte van een leven dat aan 't worden was geruild tegen een biologisch geheel van zieke functies.
Ik heb mijn behoefte aan schoonheid en warmte geruild tegen een rottingsproces.
Ik heb mijn verlangen naar een vriend die is als de regen geruild tegen kilte en leegte rond mij.
Kon ik toch maar verbloeden in aanvaarding, berusting...
Misschien was mijn pijn dan niet zo rauw.
Want niets is zo pijnlijk als pijn zonder zin, zonder bestemming.
Was er maar één wezen dat béter van mij werd en één ogenblik dat ik kon zeggen ‘ik heb geleefd’...
Mijn tuin bloeit in een prisma van brekende kleuren, de lucht zingt en de vrede geurt naar ochtenden die ik nooit gekend heb. Het is in dié tuin dat ik mezelf verloren heb, in dié tuin moet ik mezelf weervinden...
Doch ik jaag verder als een blad in de wind en wié weet, waarom en waarhéén de wind dit blad verderdrijft?
april 1971.
|
|