Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117
(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
1.Als hij het vlammetje van de petroleumlamp op de tafel omlaagdraait en gaat zitten in de rieten zetel, ziet Karl Heydrich Giulietta over het plein schrijden. Waar gaat zij heen, vraagt hij zich af en zijn hand schrijft bovenaan rechts op een velletje grauw postpapier ‘Riccina, 6 maart 1944’. Dan zoekt hij Giulietta. Ze gaat over het marktplein. Zij is oud, denkt hij, en lelijk en dan schrijft hij bovenaan links op het grauwe blaadje ‘lieve Else’. Hij hoeft niet meer te schrijven ‘lieve Else en Johann’. Nu is Johann dood. Karl heeft hem nooit gekend. Hij was een jaar oud. Geboren in Keulen op 20 september 1942; het jaar onzes heren 1942, een wanhoopsjaar dat hij het liefst uit de takeling van zijn gedachten jaagt. Toen was hij in Vlaanderen. Heydrich glimlacht weemoedig: toen was ik in Vlaanderen en ik leerde er luisteren naar het water, naar de wind in het rijpe koren en naar de val van bladeren als het goud van de populieren en van de eiken rijp in de takken hing. Hij laat zijn hand het wiekje van de lamp nog lager draaien. Zo wordt de hele kamer waar hij zit donkerder en toch ook zuiverder voor hem. Hij ziet de flessen en de stenen potten van Signor Rossi, de apotheker, glazen, flessen, kolven, potten achter glimmende glazen panelen op donkerhouten planken. Signor Rossi slaapt. Soms hoort Karl tot beneden het kreunen van het bed in de kamer juist boven het enge winkeltje, het geïmproviseerde winkeltje van Signor Rossi, een hokje waar het altijd riekt naar ether en kaneel en was en kruiden waarvan geen mens de werkelijke namen kent. | |
[pagina 3]
| |
Rossi slaapt nooit rustig, denkt Karl. Rossi houdt het met Mussolini. Daarom slaapt hij zo onrustig. Iedereen hier is tegen hem gekant, tegen hem en Mussolini en il fascismo en Hitler en de Duitsers. Ook tegen mij, denkt Karl en hij mijmert: hoe anders was het in Vlaanderen, waar hij als kind aan huis leefde bij een schoenmaker en werkte in een schrijnwerkerij bij Emiel. Daar heeft hij voor het eerst van Johann gehoord. Hij heeft gejubeld en met de schoenmaker en diens vriend, een onderwijzer, een Emiel ook, twee flessen rijnse gedronken, oude goede rijnse uit Winkel am Rhein. Maar in augustus van het volgende jaar bereikte hem dat misdadige nieuws. Van zodra hij de brief had bevoeld en het adres had gelezen in zo haastige, zo zorgeloze krabbels, had hij het geweten. Er was iets ergs gebeurd. Hij had gedacht aan de grote zwermen bommenwerpers die over de Vlaamse dorpen oostwaarts waren getogen. De schoenmaker had opgemerkt dat het nu zeer moeilijk moest zijn om in Duitsland te leven. Hij had de schoenmaker verzocht te vertellen wat er in zijn kranten stond en wat hij bij gelegenheid had kunnen vernemen, misschien langs de radio om, langs de B.B.C., maar de schoenmaker had zeer veel steden genoemd: Koblenz en München en Hamburg en Bremen en Berlin. Elke dag nieuwe namen. Over Köln echter zweeg hij. Köln kwam ogenschijnlijk nimmer in het nieuws. Daar woonden Else en Johann. Op een dag had Karl zelf de krant ingekeken. Hij had gelezen tot hij de naam Keulen vond en dan gepoogd te begrijpen. De jongste zoon van de schoenmaker, Jan, moest vertellen wat er stond. De knaap, een vinger onder het gedrukte regeltje, sprak over honderden en nog eens honderden ton bommen die door misdadigers over de argeloze onschuldige burgers van de stad Keulen werden uitgestort en daar... Hij las veel meer, haat en wrok en bitterheid en Karl dankte. Zo was het goed, zei hij. Toen werd die brief gebracht met dat akelige handschrift. Hij had het geweten. De brief bracht enkel bevestiging van vermoedens: ‘wij moesten elke dag en elke nacht opnieuw van boven naar beneden rennen, naar de schuilkelders. Soms was het bitter koud, soms regende het en dan kon het zo kil zijn, Karl, dat weet je zelf ook wel. Ik heb mijn best gedaan om Johann te beschermen. Maar hij werd ziek en nu is hij dood. Entschuldige, Karl...’ Verontschuldig mij, schreef ze. Hij wist toch zelf ook dat haar geen schuld trof! Zij kon het niet helpen dat de vervloekte oorlog over Europa sprong de avond van hun huwelijksdag. Toen hadden zij gehoopt en gepland, bemind en gelachen en stil naast elkaar gezeten. Nog dezelfde dag was alle stilte uit. Nog dezelfde | |
[pagina 4]
| |
dag brak de marsmuziek over hen open en hij moest oprukken, altijd maar oprukken, Polen en Kreta en Scandinavië en België en nu... ‘Hier zit ik alleen’, schrijft hij en vindt opeens geen woorden meer die hij zonder aarzelen kan neerschrijven. Dat het zo goed is alleen te zijn, kan hij haar niet schrijven, en dat hij wellicht liever te Riccina is dan in het brandende en van fosfor stinkende Keulen en dat het weldra toch zal losbarsten en dat het uit zal zijn met de rust en het veilige bevredigende landschap van dit kleine nest in de bergen; dat alles kan hij niet bekennen. Zij is zonder dat alles reeds bang genoeg. Dat de Amerikanen oprukken zal zij wel niet weten. Ik schrijf het haar niet, denkt hij, en ik schrijf niet over de moorddadige praktijken van de partizanen. Zij weet genoeg wat ellende is. ‘Ik heb het licht van de petroleumlamp zo klein ingesteld, lieve, dat ik nauwelijks kan lezen wat ik schrijf. Het gaat me op deze manier veel beter af. Zo voel ik me dichter bij jou want de muren van de kamer wijken steeds verder in de duisternis. Ik zie bokalen en stenen potten zachtjes glimmen en dat doet vertrouwder aan. Misschien komt dat door het feit dat ik niet kan lezen wat erop geschreven staat. Het heeft nog een ander voordeel: met die pit zo laag gedraaid kan ik naar buiten turen en niemand kan mij van buiten-uit zien zitten. Er lopen geen mensen op straat. Hoe zouden ze? Waarom zouden ze? Het is een klein nest dit Riccina en wie er woont blijft 's nachts het liefst binnenshuis tenzij hij dievelings een zaakje moet verrichten. Wie dat wil blijft in de bergen. De enige die ik zie heet Giulietta. Iedereen kent haar; iedereen weet hoe ze heet. Ze is erg oud, Else, en lelijk met hangende borsten en een buik die schokt bij elke stap. Ik zie haar iedere dag. Zij is altijd op stap of ergens in een deuropening aan de praat. Ze praat hoog en luid. Vreemd, maar je hebt altijd de indruk dat ze niet praat om zichzelf te horen, dat ze best weet wat ze zegt. Weet jij wat het betekent als een oude Italiaanse hoog en luid gebbert? Haar schelle stem doet me denken aan mijn tante. Nu weet ik dat je lacht, maar wat ik schrijf is de waarheid. Ik moet me inspannen om het allemaal zuiver te zeggen, want de laatste dagen blijf ik moe. Het betert nooit. We leven in spanning. Iedereen hier leeft in spanning. Ik hoor Signor Rossi, de apotheker die net boven mijn hoofd te bed ligt, zich met regelmatige tussenpozen van de ene zij op de andere gooien. Er zit een veer los in zijn bed. Ze zingt bij iedere tweede stoot. Rossi houdt het met Mussolini en dat begrijp ik niet. Maar hij is koppig en krenterig ook. Gelukkig dat ik hier over een volmacht beschik en de mannen kan geven wat ze nodig hebben. Je hebt zeker | |
[pagina 5]
| |
nooit gedacht dat ik nog voor apotheker zou spelen. Ik krijg betrekkelijk veel te doen, hoor. De voorbije week hebben we hier ook nog een paar adders doodgeschoten. Ik wist niet dat zoiets bestond in ons Europa. Rossi beweert dat ze helemaal niet giftig zijn. Wij vertrouwen het niet. Weet je, in Vlaanderen had ik het toch beter. Daar voelde ik me thuis. Hier is niemand thuis. De mensen staren ons allemaal aan met onveranderlijke achterdocht. Ik vrees dat er vroeg of laat een ongeluk gebeurt. Bijna iedere dag moet een patrouille van ons de bergen in. Elke dag hoor je ze daarboven schieten. Ik ga niet, wees maar gerust. Ik hoef niet. Onze luitenant heeft me bevolen hier te blijven en te helpen als de nood aan de man komt. Toch zou ik graag eens daarboven zijn en ver, heel ver kijken, noordwaarts. Misschien zie ik Zwitserland wel en dan weet ik dat jij daarachter woont en leeft en wacht...’ Iemand tikt op de deur. Heydrich houdt zich stil, schuift de pen heel voorzichtig langs de inktpot, legt zijn schrijfblok verder, draait de wiek nog wat lager, zo laag dat ze bij het minste tochtje haar vlammetje kan verliezen en luistert naar het getik dat herneemt. Het is net een potlood of een spijker. Ik zal weggaan, overweegt Heydrich. Hij staat recht en gaat in een hoek van de kamer staan waar niemand hem van de straat af kan zien. Er zit geen sleutel op de deur, merkt hij verrast. Ze kunnen me zien door het sleutelgat. Hij overweegt even of hij niet beter onmiddellijk achter de deur zou gaan staan. Wat zei de luitenant: een salvo door zo'n rotdeurtje heen en je bent er geweest. Heydrich hurkt in de hoek en wacht. Opeens vlekt een schaduw op het venster. Iemand zal voorbijgaan of dààr komen kijken. Maar mij zullen ze niet zien. Het geeft hem een gevoel van veiligheid, een vreemde verstillende rust. Ik heb een revolver, moedigt hij zichzelf aan. Meteen tast zijn hand naar de heup waar hij het wapen draagt. Een Obergefreiter in dienst heeft dat recht, Heydrich! Dan neem ik er een, luitenant. Signor Rossi! Iemand buiten fluistert de naam. Heydrich antwoordt niet en Rossi slaapt, snurkt. Hij drinkt elke avond wijn om vast te slapen. Beter dan pillen, grijnst hij. Van zodra hij ingedommeld is kan een kanonschot hem niet wakker krijgen, niet tot de late ochtend. Signor Rossi! Karl kijkt gespannen toe. De schaduw is een mens geworden, een zwaarlijvig mens. Nu buigt de gestalte voorover. Een vrouw. Ze draagt een hoofddoek. Giulietta, denkt Karl, en meteen keert de rust terug. Hij gaat rechtop staan. Als Giulietta opnieuw ‘signor Rossi’ fluistert, | |
[pagina 6]
| |
zegt hij heel stilletjes ‘stil zijn, ssst!’ Giulietta schrikt. Zij trekt zich terug. Of gaat ze nu naar de deur? Ik moet oppassen, denkt Karl. Als ik de deur open word ik een schietschijf en ik ken haar niet genoeg om te weten of zij daarboven in de bergen geen man heeft of een zoon. Giulietta, zegt hij. Ben jij het, Rossi? Rossi slaapt, Giulietta. Maar kan ik je helpen? Wie ben jij? Heydrich, zegt hij, de Duitser. Maar wat doet het ertoe? Heb je iets nodig? Ze zwijgt. Misschien loopt ze nu door, denkt Karl, omdat ze vreest dat ik haar alles zal weigeren of omdat haar vraag weer zo'n vuiligheidje betreft waar wij Duitsers best geen lucht van krijgen. Giulietta, herneemt hij en het klinkt opeens zo luid dat hij vreest Rossi te hebben gewekt. Buiten klinken stappen. Boven kreunt een venster. Dan roept Rossi in de straat wat dat moet aan zijn huis, zo laat in de nacht en dat hij de carabinieri zal roepen. Hij lacht als hij Giulietta hoort zeggen: ‘Niks te carabinieri, apothekertje. Ik wil ontsmetting en verband; gaas verdomme. Mijn broer heeft vandaag een houw in zijn poot gekregen. Bomen geveld en een schampslag. Kom eraf, ouwe knikker.’ Het venster boven wordt kreunend dichtgeduwd. Rossi scharrelt rond. Hij durft geen licht maken, denkt Karl. Hij weet dat het verboden is en hij doet niets, helemaal niets wat niet mag. Gevaarlijk is het anders ook wel. Je wordt een schietschijf. Dan stommelt Rossi de trappen af. Hij staart slaperig rond en houdt een kaars voor zich uit. Karl glimlacht. Hij is bang, denkt hij. Hij weet nu wie er voor de deur staat en hij vreest een weerwraak. Maar waarom? Rossi gaat naar de deur. Als hij ze opent na de twee grendels bruusk achteruit te hebben gegooid, houdt de apotheker zijn linkerhand beschuttend voor de vlam. De stommeling, denkt Karl. Als ze nu schieten, kunnen ze hun doel niet missen. Hij ziet hoe Rossi de kaars precies ter hoogte van zijn borst houdt zoals iedereen die onbedacht een kaars ronddraagt. Waarom doen wij dat, vraagt Heydrich zich af. Als ze nu schieten - zie hoe dat vlammetje bleek zijn kin likt en zijn keel - dan hebben ze hem meteen. Maar ze schieten niet. Giulietta haast zich naar binnen. Ze hijgt. Haar ogen staan wild en hard. Rossi vermaant haar dat ze kalm moet | |
[pagina 7]
| |
zijn. Je hart verdraagt zo'n geweld niet, meisje, zegt hij, maar ze luistert maar half. Ze vervloekt haar hart en ze zegt dat het al meer te verduren kreeg dan zo'n paar honderd meter lopen en zich een kwartier opwinden voor een apotheker die bezopen in zijn nest ligt en niet wil opendoen voor een eerbaar mens. Ze spuwt er inderhaast nog een brutaliteit achterop waarin ze haar hart met haar achterste vergelijkt en Heydrich hoort hoe Rossi grinnikt. Signor Rossi is vrijgezel. Hij is een vuilikje dat om de veertien dagen naar de stad rijdt, om de veertien dagen en steeds vertrekkend op hetzelfde uur. Als hij weerkeert in het dorp rieken zijn haren en zijn kleren en zijn handen. Zo fel rieken ze dat een handdruk sporen laat op de huid van Heydrich, misselijk makende sporen van goedkoop parfum en god weet wat voor tuig. Wat wil je Giulietta? Verband, zegt ze, en ontsmettingsmiddel. Waarom? Heydrich ziet Giulietta tersluiks in zijn richting gluren. Dan zegt ze: ‘Voor Francesco, mijn broer. Hij heeft zich in zijn poot gehouwen, deze namiddag, en nu ligt hij thuis te janken. Mannen kunnen niets verduren. Ik zal zijn poot ontsmetten en verbinden. Anders slaat het vuur erin en dan gaat hij de hoek om. Dat weet jij ook, Rossi.’ Rossi knikt en haalt een pakje verband, een miezerig pakje en een klein flesje jodiumtinctuur. Voilà, zegt hij. Voor een schampslag in je broer zijn poot volstaat dat wel. Giulietta bekijkt het pakje. Ze kijkt verwonderd op, duwt even op het verband, staart dan naar het flesje en opeens vraagt zij of Rossi denkt dat de poot van haar broer maar zo dik is als een spijker? Ze zegt het met schunnigheden tussendoor en Rossi grinnikt. Hij denkt helemaal niets, sputtert hij. Hij hoeft ook niets te denken. Overigens, het is nacht, meid en je weet best dat ik des nachts niets, maar helemaal niets mag afleveren, aan niemand. Daarvoor moet hij zorgen, zegt Rossi en hij wijst naar Heydrich die nog steeds even vrolijkverbaasd erbij staat. Overigens, meid, als ik je zeg dat dit volstaat om een been te verbinden waar een schampslag inzit, dan is dat ook waar. Dertig jaar ben ik hier apotheker en ik weet wat ik zeg. Vooruit! Ik wil slapen. De deur waait open. Heydrich wil ze sluiten. Als hij in de deuropening komt, ziet hij hoe de maan als gele etter over de bergen hangt. Hij stapt in de straat. Nu mag het. Nu is het al helder op het marktplein en in alle belendende straten. Niemand zal iets ondernemen. Als Rossi | |
[pagina 8]
| |
haar geen lapje meer wil geven dan kan ik het nog, denkt hij opeens. Wanneer Giulietta het huis van de apotheker verlaat, roept Heydrich naar binnen: ‘Niet sluiten, signor Rossi, ik kom dadelijk!’ Rossi sloft weg, naar de trap toe en dan treuzelend naar boven. Als Heydrich Giulietta staande houdt, schrikt ze terug en wil gaan lopen. Niet bang zijn, zegt Karl stil. Heeft die moffenvriend (waarom zeg ik dat meteen, waarom zeg ik het bitter en snijdend), heeft hij je niet genoeg gegeven om... om die wonde van de bijl te ontsmetten? Giulietta knikt: Rossi weet wat hij doet. Toon eens wat hij je gaf. Ze biedt hem het pakje aan. Angst fladdert wild in haar ogen. Heydrich ziet haar boezem zwoegen en denkt: in de bergen durven ze alles, maar wanneer ze voor je staan, open en bloot vlak voor je, dan zijn ze net zo bang als iedereen. Dat is niet genoeg, zegt hij. Overigens, daar moet ook watte bij en voor... zo'n wonde een flink pak watte. Hij glimlacht als hij haar in het nauw gedreven ziet. Zeg aan Francesco, Giulietta, dat de tedesco je er nog een paar pakjes bijgegeven heeft of beter, zeg hem niets maar kom mee. Zij volgt gedwee. Getweeën stappen ze de winkel binnen. Heydrich haalt uit een lade nog twee pakjes verband en een pak watten; dan vult hij een grotere fles met jodium en zegt voilàà, de stem van Rossi nabootsend. Als Giulietta hem fluisterend dankt en zijn handen grijpt om ze vlug weer los te laten en dankjewel te stotteren, glimlacht hij: ‘Niks te danken, vrouw, en als je meer nodig hebt, dan kom je maar. Akkoord?’ Ze knikt en loopt buiten. Hij hoort haar stappen kletteren in de straat en denkt: ik wilde zeggen: ik ben ook een mens, wij zijn allemaal mensen en ik deed het niet. Ik zweeg en ik weet niet waarom. Maar als zij thuiskomt bij die Francesco, zal ze weer staan hijgen en ze zal niet in staat zijn die wonde - een kogelwonde natuurlijk, want vanochtend werd er flink geschoten in de bergen - die wonde te verzorgen. Van zodra Giulietta het marktplein voorbij is, sluit Karl Heydrich de deur. Hij gaat weer zitten achter het kreupele tafeltje en terwijl hij het begin van de brief nog eens leest en het vlammetje van de lamp hoger draait neemt hij zijn pen en schrijft: ‘Giulietta kwam hierheen. Had ik niet kunnen vermoeden. Ze had verband nodig. Ook ontsmettingsmiddelen voor een zekere Francesco die een schampslag in zijn been had opgelopen. Ik denk dat zij dat | |
[pagina 9]
| |
alles haalt voor de partizanen. Vandaag werd er geschoten in de bergen. Ik heb haar alles gegeven. Ik kan het niet weigeren. Ik weet niet waarom, Else, maar als ik denk aan wat er bij ons gebeurt - en wat niet zou hoeven te bestaan als wij er hier mee ophielden - als ik eraan denk dat we allemaal zulke kleine onnozele mensjes zijn, dan... Denk je dat dit louter sentimentaliteit is, niets dan romantiek van een dwaas die zijn kop riskeert om... Ja, waarom eigenlijk?’ | |
2.Aan de overkant van de bergweg staat een eenzame oleander te pronken met zijn eerste bloem. Aan zijn wortels groeit een kruid dat zo welig bloeit dat de bloesems, allemaal helgeel, één dik tapijt vormen. Tussenin zit hier en daar een bloedrode kop. Ken jij die bloemen, vraagt Karl aan Erich, zijn naaste gezel op de helling, een timmerman uit Euskirchen, een magere bijziende jongen met een stalen brilletje dat zijn smalle gezicht als het ware achter tralies zet, tralies met daarachter, ver daarachter, diepe grote angstige ogen. Wat schelen mij bloemen. Welke bedoel je? Die gele en de rode onder de oleander. Is dat een oleander? Ja. Maar de andere. Geen idee van, Karl. Heus. Ik denk aan de andere die we beter kennen en straks krijgen. Ze zwijgen en staren weer zwijgend over de weg, nu eens omlaag, dan weer omhoog. Boven, tegen de top van de berg ligt een dorp. Beneden ligt het andere, het hunne, het dorp van Signor Rossi. God weet wat daar is gebeurd, denkt Heydrich. God mag weten wat met Rossi is gebeurd. Vluchten kon hij niet. Toen wij aftrokken hokte hij nog in zijn huis, in het achterhuis, tussen knoflook en kruiden die niemand kent. Hij hurkte er in een hoek. Nee, met ons meetrekken mocht hij niet. Wij kunnen ons niet compromitteren, signor Rossi. Wij zijn soldaten. Anders moesten we een wagen meisjes ook meenemen. Ze hadden gelachen toen Rossi in zijn wanhoop schreeuwde dat hij toch ook soldaat was, soldaat van de Duce en dus ook soldaat van de Führer. Waarom hadden ze gelachen, Hans en Joseph en Friedrich en zelfs Erich, de wezel en al de anderen. Waren zij niet bang? Misschien nog meer dan de apotheker. Misschien hadden ze het allemaal in hun broek. Maar ze zetten een grote muil op. Ze lachten | |
[pagina 10]
| |
en liepen weg, naar de anderen toe. Achteraf klonken schoten in het dorp. Friedrich smaalde: ‘Daar hebben ze de mannetjes vast, Hans. Ze hebben ze vast, jongen.’ Waartoe? We liggen hier sinds uren, denkt Karl. We moeten wachten. Bevel: Wachten! Waarop? Waarom? Voor hoelang nog? Straks zullen ze komen, van zodra ze hun eerste woede bekoeld hebben in het dorp, van zodra ze Rossi vermoord hebben en de oude boer die verderop woont tegen de beek, de loense. Ze zullen komen en dan nemen ze ons onder vuur. Zoveel is zeker dat ze voldoende wapens en munitie hebben. Zou Giulietta erbij zijn? Hier vechten de vrouwen met een nog heftiger verbetenheid dan de mannen. Zou zij erbij zijn? Opeens weet Karl het, zo zeker, zo stellig, dat Giulietta erbij zal zijn en die andere, Maria, die jonge, slanke zwarte met haar hete ogen. Hans noemt ze de loopse. Ze zullen hun wijven voorop zenden, Hans. Laat ze zenden, gromt Hans en hij mompelt een schunnigheid. Hij kent alle vrouwen van het dorp. Bij de ene heeft hij geslapen en de andere heeft hij afgedreigd. Als ze hun vrouwen voorop zenden, zullen er zeker enkele zijn die zich aan hem zullen wreken, jongere vrouwen maar ook oudere, moeders en god weet welke wijven. En Giulietta zal erbij zijn. In het dal klinkt een geweerschot. Hans grinnikt. Dichterbij weerklinkt een tweede en meteen giert een kogel boven hen door de blaren. Dan weer een schot en weer een kogel en opeens vliegen ze dicht als de hagel. Als Karl zijn gezel aankijkt gromt deze: het spel begint. Karl knikt slechts, zich dieper bergend achter zijn machinegeweer. Zorg jij voor de kogelbanden? Hans knikt instemmend. Ze komen van het dal. Ja. Ze zullen er gauw zijn. Zie jij iets, Hans? Zie jij iets bij de bocht onder die donkere struik. Hans tuurt en knikt. Ze zijn er, zegt hij. Vooruit man! Dan schiet Karl, salvo na salvo. Hij maait tot de struik niet meer bestaat en menige struik ernaast evenmin. Iemand gebiedt hem op te houden. Ben je verdomme belazerd, sist een stem. Je schiet de keien uit het wegdek en verder niks. Karl kijkt over zijn schouder en ziet de luitenant. Er zit modder in zijn gezicht. Karl grijnst. Ophouden Heydrich, beveelt de luitenant. We moeten de weg over. Hans schudt ontkennend het hoofd. Gaat onmogelijk, luitenant, zegt | |
[pagina 11]
| |
hij. Ze liggen in die bocht. Ze schieten ons één voor één tegen de vlakte. Dat is gewoon zelfmoord. We moeten erover, snauwt de luitenant, anders omsingelen ze ons en dan is alles verloren. Dan hebben ze ginder een muur voor ons klaar. Hij wijst naar beneden. Nou dan moeten we maar, gromt Hans en haalt de schouders op. Maar ik zie er geen goed in. Iemand blijft hier achter het ene machinegeweer. Waar is het andere? Waar is dat andere machinegeweer gebleven, vraagt de luitenant plots. Hogerop zegt Hans. Van hieruit kan je het niet zien. Ik zoek het. Jullie wachten tot ik de mannen naar hier heb gebracht. Dan moet Karl ons dekken terwijl wij naar de overkant rennen. We stellen er het tweede wapen op en dan krijgt hij de kans. Karl knikt stom. Nu komt het, schiet het door zijn gedachten. Nu komt het. Hij denkt aan Else en de brief die hij gisteren schreef met de onnozele verzuchting: ik zou willen op die hoogte zijn. Nu ben ik er, verwijt hij zichzelf. Ik zal er blijven, denkt hij terwijl hij het machinegeweer klaar zet voor de salvo's die de anderen moeten dekken. Het duurt niet lang of Karl hoort struiken ritselen achter hem, dieper op de helling. Het kraken van twijgen en takken en het schuren van lichamen wordt steeds duidelijker. Karl zegt: de onzen, en Hans die dichterbij kruipt geeft met een hoofdruk te kennen dat ‘ze’ daar zijn, achter hen. Iets gezien?, wil de luitenant weten. Voorheen wel, zegt Karl. Daar bij die struik. Maar hij ligt er gemaaid. Laat iemand van hogerop ook eens schieten, maar dan uit een goede dekking. Misschien leren we zo waar die wolven hokken. Fritz, een pijnlijk jonge Gefreiter, sluipt de helling op tot achter een zware boomstam. Dan schiet hij naar beneden, laadt en schiet weer. Bijna onmiddellijk volgt antwoord. Die ezels, grinnikt Hans en hij lacht omdat de luitenant bevel geeft te vuren, zoveel en zo snel als mogelijk is. Karl schiet tot het wapen gloeit. Aan de andere kant zwijgen de geweren. Nu stormen de mannen over de weg, één voor één. Sommigen rennen zo haastig dat ze struikelen net of ze geschoten zijn. Nu en dan valt er een hals over kop van de berm in de duisternis aan de andere kant van de weg. Dan zijn ze over, allemaal. Nu is het mijn beurt, denkt Karl. Nu komt het. God, als ze maar klaar staan met het machinegeweer. Hij telt: een, twee, drie, vier... telt tot honderd, terwijl hij hogerop kruipt tot aan de boomstam waar | |
[pagina 12]
| |
Fritz heeft gelegen. Fritz is een schoolknaap, denkt hij. Wat doen schoolknapen in een oorlog, in zo'n rotzooi. Opeens, alsof een veer in hem is losgesprongen, zo onverwacht wipt hij de weg op, rent, en luistert niet naar de geweren die aanslaan, vijf, zes, meer schoten. Hij rent blindelings. Hij weet dat de weg hier heel wat breder ligt dan beneden. Nu vervloekt hij zichzelf dat hij te weinig aandacht aan dit verschil heeft geschonken. Het machinegeweer dat aan de andere kant moest staan, moest schieten en dekking bezorgen, zwijgt. De smeerlappen, denkt Karl en rent maar door, de godvergeten smeerlappen. Dan stuikt hij door de knieën. Als ze nu blijven schieten, wordt hij door hun kogels gemalen. Van beneden moeten ze hem op de bleke weg zien liggen als een zwart hoopje. Maar ze schieten niet. Niemand schiet. Hij durft niet roepen. Misschien wanen ze mij dood. Hij durft niet bewegen. Ze hebben me in de benen geraakt, denkt hij. Misschien kan ik mijn benen niet eens bewegen. Hij probeert een voet en dan de andere. Als hij slaagt, zucht hij opgelucht. Beide voeten roeren in het stof van de weg. Zo erg is het niet. In het struikgewas aan de overkant van de weg ritselt een snelle beweging. Dan scheert heel laag een vogel weg. Uit de hoek van de partisanen spat een geweerschot. Dan nog een. Maar de vogel is weg en de geweren zwijgen weer. Ik zal doodbloeden. Ik lig hier dood te bloeden en de anderen hebben mij in de steek gelaten. Misschien hebben ze mijn naam al geschrapt. Een van hen heeft al het verdomde ‘het is jammer’ uitgesproken. Als ze nu ergens rustig liggen en zich veilig weten en alle gevaar geweken achten, zijn ze aan het vertellen wat mij is overkomen. Geen van hen weet het. Hoe kunnen zij het weten. Of hebben ze zelf nog geen rust? Lopen ze daar zoals het hoort: met de angst als een harde spijker in hun lijf, met woede en dat razend makende gevoel niet te kunnen toeslaan, meedogenloos toeslaan en het de partizanen betaald te zetten. Ergens wordt weer geschoten. Ik mag mijn hoofd niet oprichten, denkt Karl. Ginds ligt er een te loeren. Zo moet het. Ik zal wachten. Zijn vingers liggen voor zijn aangezicht te spelen in het zand, lichte schaduwkringetjes trekken en dan voorzichtig, zo voorzichtig ze wegstrelen. Hoe lang hij op de weg ligt weet Heydrich niet. Eerst heeft hij gevreesd dat het bloedverlies hem zo ver zou brengen dat hij opeens zou wegglijden in de duisternis waarachter de dood te wachten staat. Maar het gebeurt niet. Hij hoort een krekel sjirpen. Thuis, in Köln, | |
[pagina 13]
| |
heeft hij ooit een toneelstuk meegemaakt, met zijn vader achter de schermen, een pracht van een stuk, zijn eerste. Vader had de schermen ontworpen. Een vreemd stuk dat in Spanje speelde. Er sjirpten krekels als de dame met het lange zwarte haar de treurzang voor haar dode geliefde zong. Nu ook sjirpen de krekels. Heydrich ziet dat het straks weer avond wordt. Hij luistert naar de wind die killer streelt, maar zo doorzichtig met een prille huiver. Zou het waar zijn wat Rossi beweerde dat de varkens de wind kunnen zien en de honden de dood ruiken en dat uilen de schaduw van de dood ontwaren? Deze wind is jong, denkt hij. De wind is een schoolknaap op een ochtendweg tussen ochtendakkers, tussen wijngaarden met fris loof. Of is het al ochtend, vraagt hij zich plots af en de gedachte dat hij zozeer de tijd verkeerd begrepen kan hebben, geeft hem een schok. Heb ik geslapen? Dan hoort hij ver in de bergen een hoorn. Elke avond al heeft de hoorn getoet met de stem van een vermoeid kalf, klaaglijk en te ijl. Waarom toette hij? Heydrich pijnigt zijn geest. Zijn hand streelt het zand en gaat dan zoeken in zijn tuniek waar het horloge steekt dat zijn vader hem destijds heeft geschonken toen ze te Dantzig logeerden, zijn vader Theatermeister Justus Heydrich. Ik word nooit Theatermeister, denkt Karl en glimlacht meewarig. Ik zal meubelen maken en misschien vliegtuigmodellen snijden voor de kinderen uit de buurt en de kinderen uit de familie. Zullen zij mijn modellen nog willen? Meer dan dit knutselen hebben ze mij niet geleerd, dit knutselen en schieten en bang zijn en zo over en weer: bang zijn zodat je schiet en schieten tot je opeens als verlamd achter je wapen ligt. Ze hebben me toch te veel geleerd. Heydrich denkt aan alles. Eigenlijk scharrelt hij rond in zijn herinneringen als een kind in een pas ontdekte doos prentkaarten van her en der, kaarten met lieve groeten met kusjes, met herinneringen, met Else, en Johann die hij nooit heeft gezien - hoe voelt zo'n boreling aan? - maar die hij toch kent, met Johann uit Vlaanderen die ze Jan noemden of de wittekop, en met Lode die zo graag tekende of zat te luisteren of te dromen, met de schoenmaker die al evenmin in de oorlog en zijn gelukkige afloop geloofde, alleen in zijn volk waarvoor hij zich inspande; met de schoenmakersvrouw die stil was en bevreesd en vol medelijden en - hoe vreemd was dat - ook vol achterdocht. Karl geniet van dit scharrelen. Hij vergeet er de kwelling van het wachten bij. Eenmaal moet er iemand komen, of de onzen, of de anderen. Dan schieten de laatsten me dood of nemen de onzen mij | |
[pagina 14]
| |
mee. Er zit niets anders op. Wat zou Else nu doen? En de schoenmaker...? Hij schrikt op uit zijn gemijmer. Hoger op de weg gromt een wagen. Het moet een hele zware zijn, denkt Karl, wellicht een munitiewagen. Voorzichtig wendt hij het hoofd naar de hoogte. In het oosten donkert de lucht met zwarte banken achter de hoogste bergtoppen. Ik moet naar de kant van de weg kruipen, zegt hij zichzelf voor. Ik moet naar de kant van de weg. Anders rijden ze over mij heen. Maar de weg is breed. Terwijl hij de beste kansen onderzoekt: blijven waar hij ligt voor het geval de schutter nog steeds op hem loert of wegkruipen en alles riskeren om aan de wielen van de wagen te ontsnappen, duikt het voertuig op, een grote lastwagen zonder dekzeil. Drie mannen zitten vooraan. Weldra herkent Karl Benvenuto waarvan het dorp beweert dat hij sinds jaren gezocht wordt voor diefstal en poging tot moord. Benvenuto is een grote, grove kerel met een pokdalig vierkant gezicht en een zware zwarte snor. Naast hem zit Marcellino. Waarom noemen ze hem Marcellino? De kerel is groter dan ik, denkt Karl. Omdat hij zo jong is of er zo jong uit ziet? Er steekt een geweerloop boven het instrumentenbord, vlak voor de borst van Marcellino. De kerel houdt het wapen in de aanslag, zo tussen de knieën schietensgereed, denkt Karl. Meteen ziet hij dat het drietal - de derde zal wel een vreemdeling zijn - hem heeft opgemerkt. Benvenuto heft een revolver boven het instrumentenbord. Er zit geen windscherm meer op de wagen. Waar hebben ze die gehaald? En Benvenuto? Sinds wanneer is hij terug in dit nest? Zou het waar zijn dat zijn broer priester is te Milaan? Hij zal afdrukken van zodra hij in mij een Duitser heeft herkend, vreest Karl en hij wacht met ingehouden adem op het schot dat niet komt. Zijn lichaam krimpt als in verweer. Hij kan niet weg. Ik moet liggen, stil liggen, vermaant hij zichzelf. Doodstil. Misschien rijden ze door. Misschien houden ze me voor dood. Dan houdt de wagen stil. Karl hoort de mannen vloeken. Bevelen worden geschreeuwd. Achteraan in de laadbak wordt in het Duits gevloekt. Karl herkent de stem van Hans en hij hoort andere stemmen, Duitse stemmen. Ze hebben ze, denkt hij. Nu is alles toch verloren. Nu gaat het dalwaarts, naar de rest van de operette... Aufstehen! schreeuwt iemand. Karl wendt het hoofd en staart in het grijnzende gezicht van Benvenuto. Dan schudt hij langzaam het hoofd, wijst op zijn benen en zegt dat het niet kan. Benvenuto neemt het machinegeweer dat achter | |
[pagina 15]
| |
Karl op de weg ligt en draagt het naar de wagen. Dan nadert een onbekende, nadert langzaam, handen in de zakken, één hand in de broekzak en de andere... Waar is de andere hand? De onbekende staart met harde ogen en beveelt opeens Marcellino te helpen. Hij buigt en grijpt Karl onder de rechteroksel, Marcellino moet hem onder de linker grijpen. Daar! zegt de man en het klinkt helemaal niet hard, niet zo hard als de zwarte ogen staan. Getweeën dragen ze Karl naar de auto. Hij wordt er tussen de anderen gelegd. Karl grijnslacht als hij ze herkent: Hans en Erich en Joseph en Franz en Fritz, de schoolknaap. Het zweet staat onder Fritz z'n neus en boven op dat smalle bleke bruggetje van zijn neus en hij slikt met een pijnlijke keel en wil groeten maar vraagt: ‘Is het erg, Karl?’, en Karl glimlacht: ‘Nee Fritzi, nee joch, helemaal niet’. Dan staart hij de mannen één voor één aan, ook de luitenant en de schaduwen van hun groep. Hij zegt ‘So sind wir alle da.’ Als de wonden in zijn benen beginnen te schroeien, sluit hij de ogen en grinnikt tot Fritzi die vraagt of hij kan helpen, ‘nee joch, alleen een paar olijfjes gingen aan mijn schenen voorbij. Straks kan je helpen, beneden.’ Wanneer de wagen met een plotselinge schok start, wordt Karl tegen de wand van de laadbak geworpen. Een felle pijn springt als een bliksem door zijn lijf. Dan is het uit. De wagen wringt zich langs de versmallende weg naar beneden. Vooraan in de ruime cabine wordt gepraat en gevloekt en soms gelachen. De gevangenen zwijgen. | |
3.Als Karl Heydrich bijkomt, dringt het langzaam tot hem door waar hij zich bevindt. Je hebt niet geslapen, zegt de luitenant. De smeerlappen! Je weet toch waar je ligt? Ze hebben met een ruk de vrachtauto gestart en toen werd jij met geweld tegen de wand geworpen. Je lag bewusteloos. Kan jij je benen bewegen? Karl probeert het. Niet te best, zegt hij. En je voeten, wil luitenant Bindinger weten. Hij kijkt bezorgd. Bindinger keek altijd bezorgd, zolang Karl hem kent. Bindinger is Vertreter ergens in München. Hij is geen nazi. Daarom mag hij Karl wel. Daarom ook bejegent Hans hem koel, afwijzend en achterdochtig. Misschien is het waar wat Fritzi beweert, dat Hans al eens heeft gezocht naar een gelegenheid om Bindinger te verklikken. | |
[pagina 16]
| |
Mijn linkerscheenbeen doet pijn, zegt Karl en hij ziet hoe Bindinger begrijpend knikt. Ze zwijgen allemaal. Als iemand uiteindelijk vraagt - is dat Fritzi? - wat er nu zal gebeuren, hoort Karl hoe Hans snauwt dat het hem geen bal kan schelen. Dan zakt de stilte weer zwart in de laadbak. Vooraan wordt Italiaans gesproken met hortende korte woorden die soms klinken als bevelen. Hun chef is mee, zegt Bindinger na een poos. Wiens chef? vraagt Karl. Nou, van de partizanen. Ken je hem? Niemand kent die mollen, snauwt Hans. Nee, zegt Bindinger kalm. Maar ze noemen een van hen kapitein. Ik ken geen naam. Ze zijn voorzichtig. Mollen zijn het, snauwt Hans. Al de anderen ken ik wel, zegt Bindinger. Hij haalt de schouders op en verzucht: het moest zo gebeuren. Hij schrikt zichtbaar en staart naar Hans die blijkbaar niets heeft gehoord en onverstoorbaar (en toch grimmig en hard) zit te turen naar de voorbijschuivende bomen en struiken. Dan vertelt Bindinger kort en onverschillig hoe ze erin gelopen zijn. Nauwelijks over de berm - nee, het machinegeweer hadden ze niet opgesteld. Vergeten - nauwelijks over de berm waren ze naar beneden gekropen in een met struikgewas dicht begroeide kloof. Het was een enge kuil. Daar hadden ze hun ongeluk gevonden. We konden geen toegangsweg bestrijken. Zonder dat we het hadden verwacht, kropen de partizanen naderbij en begonnen ons te beschieten, net toen ik een plannetje aan het toelichten was. Ik vraag me af, zegt Bindinger peinzend, waarom ze ons niet meteen naar de andere wereld hebben geholpen. In die kuil vormden wij de mooiste schietschijf. Ze mikten echter een hand boven de koppen. Toen heb ik gezegd: nou jongens, dat zal het einde wezen. Ik ging rechtop staan. De anderen grepen me bij de benen - Bindinger staart even op de rug van Hans -, ze wilden me naar beneden trekken. Allemaal staken we dan onze armen in de hoogte en we kropen één voor één naar de weg. Niemand bleef zitten. Niemand. Dat is alles. Hij zegt het opeens zo troosteloos. Hij zegt het net als iemand die het sterven van een vriend vertelt. We gaan eraan, denkt Karl, en hij weet dat deze gedachte ook door het hoofd van Bindinger speelt, de luitenant, de bevelvoerder. Jouw schuld is het niet, zegt Karl. Hij glimlacht. Zijn aangezicht ver- | |
[pagina 17]
| |
strakt echter gauw, want niemand knikt of spreekt of beweegt maar één vinger. Bindinger alleen zegt: danke, Heydrich. Dan buigt hij het hoofd en mijmert. Hij heeft zijn helm nog op en zijn hoofd wiegt een zware maat op het schokken van de auto. Het dorp, gromt Hans opeens. Als hij rechtop gaat staan, vloeken twee Italianen die met de Duitsers samenzitten en al die tijd hebben gezwegen. Zitten, roepen ze. Hond! roepen ze. We zullen je leren! Hans trilt. Zijn ogen branden onder de bemodderde rand van zijn helm maar hij gaat zitten en zwijgt. De auto rijdt langzaam het dorp binnen over de enige grote weg, die Valente met dit bergnest verbindt. Alles staat nu in rep en roer. Iedereen is ter been: de vrouwen, ook Giulietta, de kinderen, alle kinderen, jongens, meisjes en baby's op de armen van hun moeders, ook de honden en zelfs het varken van Pietro, de halve gare. Iedere dag breekt dat varken door zijn staldeur en rent de straat op. Nu is het er weer. Het rent op en af met angstige kreten die soms verstillen tot donker geknor. Het rent van de ene huizenrij naar de andere waar een kwajongen het tegen de balg schopt. Dan huilt het scherp. Dit is een pret voor de kinderen: een angstig zwijn en Pietro die scheldend of in zichzelf mopperend achter het beest aanrent, dan opeens liefkozingen roept alsof het varken een meisje was en dan weer scheldt. Ze lachen, de jongens die pas de school verlaten hebben en zich mannen heten. Vandaag echter verstomt de pret van het varken heel gauw en ook het getreiter met Pietro valt snel uit. Daar is de auto die ze verwacht hebben, de auto met de mannen, de auto van het grote uur waarop ze maandenlang met ongeduld hebben zitten wachten. Van de ouderen hebben zij gehoord wat er moest gebeuren. Nu willen zij zo gauw het kan weten of alle voorspellingen zullen bewaarheid worden. Zij willen horen, zien, voelen of de wagen wel geladen is. Daarom rennen zij de straat op. Jean, wiens vader een Fransman was die destijds in de wijngaarden van Ravoli kwam werken en er bleef, rent voorop. Hij huilt zijn vraag: ‘Hebben jullie die honden, mannen? Hebben jullie ze allemaal?’ En hij rent maar, rent om toch zeker de eerste te zijn bij de auto want Marcellino zit in de cabine en Marcellino is zijn vriend. Jean heeft maar één vriend, de knappe Marcellino wiens zus Marietta heet en Jean houdt van Marietta. Alleen Marcellino weet het. Maar hij is een hele kerel want hij heeft het klaargespeeld om Jean bij Marietta te smokkelen in de nacht dat de eerste bergwachter werd vermoord. | |
[pagina 18]
| |
Marcellino, schreeuwt Jean. Hij schreeuwt de naam herhaaldelijk en luid tot hij naar adem snakkend aan de rand van de weg moet gaan staan, één hand in zijn zij gedrukt waar het pijn doet van het snelle lopen en het huilen. Marcellino heeft hem gehoord. Hij staat nu op de treeplank van de wagen die heel langzaam rijdt. Hij zwaait met zijn pet en roept ‘hei, Jean! hei!’. Dan nodigt hij zijn vriend uit naast hem op de treeplank te wippen. Er is immers plaats voor twee, voor Marcellino en Jean. Zo rijden ze met een jubel in hun hart, een vreemde jubel die koud aandoet en reeds vermengd is met datgene wat hen straks zal overweldigen als het feest begint, hun feest. Als de wagen aan het huis van Signor Rossi voorbijrijdt, spuwt Jean een klad op de donkere schilferende deur. Rossi was de eerste die het heeft bekocht. Zijn lijkt hangt nog op het marktplein. Straks volgen ze allemaal. Hebben jullie die honden mee, vraagt Jean. Marcellino knikt trots: allemaal! Dan zwijgt hij benepen. Straks, wanneer alles voorbij is wil hij meer vertellen, zal hij alles vertellen, de hele rotzooi daarboven. Jean dringt echter aan en dan snauwt Marcellino: straks. Straks zegt hij en stanotte, stanotte. Het klinkt nors. Het klinkt verveeld. Hij is moe, meent Jean. Nee, hij is niet moe. Hij wil het allemaal voor zichzelf bewaren. Dan zal hij opscheppen. Mij gunt hij geen woord. Dat durft hij niet bekennen. Ik mag het hem niet verwijten, denkt Jean. Als ik Marcellino met zoiets zou pesten, hoe moet het dan met Marietta? Waar is Mariette, vraagt Marcellino opeens, terwijl hij zoekende tuurt over de hele breedte van de straat, zo ver als hij kan kijken. Jean haalt de schouders op. Hij kijkt in de massa en zegt: weet ik niet. Waar mag zij toch uithangen? vraagt Marcellino verbaasd. Waar zag je haar? Nog geen uur geleden. Ik ging naar jullie huis toe, dwars over het marktplein. Ze zat in de kuil die je hebt gedolven opdat jullie allemaal zouden kunnen schuilen. Misschien zit ze er nog, Marco. Marcellino hoort het hinniken van de nijd niet. Hij glimlach. Hij zegt: zij is niet erg dapper. Smalend kijkt hij neer op zijn vriend maar dan klopt hij met zijn vrije hand op de rug van Jean, wil iets zeggen doch grijpt haastig een stang vast omdat de auto met een ruk stilhoudt. Achter het stuur zit Benvenuto te vloeken: welk spelletje ze nu weer aan het spelen zijn? De vreemde die de hele weg geen woord heeft gezegd beveelt: laat | |
[pagina 19]
| |
me eruit. Komaan joch, laat me eruit. Hij duwt Marcellino opzij. De knapen wippen op de grond. Marcellino rukt zijn gordel recht, diept een muts op uit de binnenzak van zijn tuniek en duwt ze op zijn zwarte kroeskop. Joch, zei hij. Joch. Marcellino staart vragend zijn gezel aan. Ietwat meer naar links, zegt Jean, terwijl hij de muts aanstaart, nog een ietsje naar links. Dan grijnzen ze en kijken naar de bak van de vrachtauto waar ‘ze’ zitten. Iemand beveelt de Duitsers op te staan. Ze scharrelen recht. Hier en daar stelt een van hen een benepen vraag. De stem beveelt weer: helmen af! De gevangenen gespen de helmen los, met gebogen hoofden en langzame vingers. Er ligt er eentje met doorschoten poten achteraan, roept Benvenuto. Recht canaille, schreeuwt hij. Hop allemaal! Benvenuto gaat naast de vreemde staan en kijkt grinnikend toe hoe Erich en Fritz de gekwetste Heydrich tussen zich in nemen, zijn ene arm over de schouder van Fritz, de andere over die van Erich. Als Benvenuto hoort hoe de beide helpers aan Karl vragen of het zo gaat, of het zo goed is, schreeuwt hij dat de gevangenen - het klinkt ontzettend trots - dat de gevangenen hun muil moeten houden of dat hij ze aan flarden zal schieten. Helmen af, verdomme! Erich gespt de helm van Karl los en gooit hem in de wagen. Een straatbengel die heel dichtbij is gedrongen gooit een handvol drek naar de Duitsers en een vrouw giert het uit. Dan raapt de knaap opnieuw en gooit; raapt en gooit en drie vier andere kinderen staan hem bij. Wanneer een klad openspat op het lijf van een der soldaten, beginnen de knapen te jubelen. Het wordt een spelletje waarbij de mannen een ogenblik hun vroeger plan vergeten. Dan komt opeens Giulietta dichterbij. Met trage ellebogen duwt zij zich een weg tussen de menigte en ze gaat heel dicht bij de auto staan. Ze kijkt Karl strak aan en vraagt: Heydrich? Du? Karl glimlacht, ietwat verbaasd en knikt. Hij kan niet antwoorden. Hij weet wat nu moet gebeuren. Het wringt zijn keel dicht. Zijn armen beven op de schouders van de makkers. Ik heb het in Frankrijk gezien, denkt hij, in Frankrijk nabij de Belgische grens. Wij gaan eraan na een hoop getreiter. Misschien is het een troost te voelen dat anderen ook beven. Het hart van Erich slaat harder en alsmaar sneller. Karl voelt het als een roffel in zijn oksel. Ze zijn allemaal bang. Dat maakt mijn rekening niet, denkt hij. Dan hoort hij Giulietta een naam roepen. Francesco, roept ze, Francesco. ‘Ja!’. Karl kan hem niet zien. Hij hoort zijn stappen in het zand, haastige stappen en dan roept hij | |
[pagina 20]
| |
weer: ‘Ja, wat is er?’ Neem die eruit, zegt Giulietta, en haar stem is opeens zo doodgewoon geworden, alsof ze zei: haal me een pond aardappelen. Die, zegt ze en ze wijst naar Heydrich. De gekwetste? Wie anders. Karl kijkt op. Hij ziet de vreemde die in het midden zat. Hij ziet de bruingebrande huid onder het loshangende hemd. Als de man dichterbij komt, bemerkt Karl hoe zijn linkeram nooit beweegt. Hij ziet hoe de linkerschouder onder het dunne bruingele hemd veel zwaarder lijkt dan de rechterschouder. Dan opeens, terwijl de vreemde zich omkeert naar Giulietta die een pas achter hem staat, vangt Karl een glimp op van een smetteloos verband. Heydrich ziet de ogen van Giulietta glimlachen en hij begrijpt. Een plotselinge vreugde springt in hem op en zingt in zijn bloed, een vogel in een voorjaarsboom, een krachtige jonge vogel in een krachtige jonge boom. Dan stapt Karl uit de wagen, geholpen door Francesco en Giulietta. Hij ziet hoe de anderen, het hele dorp verbaasd erbij staan en hij hoort Benvenuto vragen en vloeken: Waarom verdomme moet die ene hond nu uit de meute gespaard? Muil dicht, snauwt Giulietta en tot Karl zegt ze: ‘Mitkommen, Heydrich’. Ze roept een meisje dat aan de kant van de weg staat en vraagt haar te helpen. Zo leiden ze hem weg, naar het huis van Giulietta, het huis onder de schoonste wingerd van het dorp. | |
4.Nu moet je stil liggen, Heydrich, zegt Giulietta. Schuif hem een kussen onder het hoofd, Marietta. Ze gaat naar het achterhuisje. Karl hoort hoe ze water in een bekken giet, hoe ze iets uitwringt dat in de gootsteen spat en met een dun klokkend geluidje wegspoelt. Daarna komt ze terug, een bekken dampend water voor zich uit dragend. Ik zal de wonde uitwassen, zegt ze, en dan heb ik nog wel ontsmettingsmiddelen en verband, Heydrich. Ze glimlacht. Ze begint de beide laarzen los te snijden met een scherp wit dolkmes. Karl glimlacht naar de fles jodiumtinctuur en de pakjes verband. Dat ken ik, zegt hij, en na een poosje voegt hij eraan toe: Ik wist het wel. Giulietta knikt zwijgend. Ze werkt naarstig en handig. Ze wikkelt verband rond elk der benen. Je moet niet vrezen, zegt ze, het zal niet erg zijn. Als ze Karl aankijkt glimlacht haar ernstig aangezicht en | |
[pagina 21]
| |
het dunkt Karl dat ze moe is, doodmoe. Hij wil haar vragen wat hem nu te doen staat, doch ze is hem voor. Jij blijft hier, zegt ze, tot de Amerikanen komen. Dan kan je met hen mee. Je hoeft niets te vrezen. Ze spaart haar woorden. Als Karl om papier, een omslag, pen en inkt of een potlood verzoekt, vraagt ze niet waartoe dat dienen moet. Ze schudt alleen het hoofd. Hij krijgt het niet. Maar als ze naar het achterhuisje gaat en plots weerkeert om bij het enige kastje, een zwartgelakt meubeltje op gebogen pootjes stil te staan, kijkt ze naar zijn hand waar een trouwring aan zit en vraagt ‘getrouwd?’. Karl knikt instemmend. Dan opent zij het deurtje van het kastje, neemt pen, inkt, papier en een blauwe omslag, sleept de wankele tafel dichterbij - een tafel als bij Rossi, maar witgeschuurd - en zegt ‘voor de vrouw’. Zij helpt hem rechtop te zitten, roept Marietta, vraagt haar een deken van het bed te halen, een opgerolde deken en dan schuift ze dit achter zijn rug. Schrijf nu maar, zegt ze. Nog voor hij de naam van het plaatsje heeft geschreven, nog voor hij gedacht heeft welke dag het is, klettert buiten een salvo van een machinegeweer. Hij schrikt recht. Zijn wonden branden. Ze lijken te scheuren, steeds wijder te scheuren. Hij voelt hoe hij er krijtwit en roerloos bij zit, de pen in zijn hand, de hand zwaar op het grauwe papier. Je bent hier goed, zegt Giulietta stil en ze verduidelijkt: ‘veilig’. Na een poosje vraagt hij: ‘Zijn het de anderen?’ en hij weet niet waarom hij niet als vroeger zegt ‘de kameraden’. Zij knikt met een verbeten trek om de mond. Wij zijn vier van onze mannen kwijt, zegt Giulietta, en dan gaat ze weer naar het achterhuis. Hij schrijft de naam van het dorp voluit en de datum die hij op een slonzig kalendertje aan de witgekalkte muur heeft gelezen: Riccina, 6 april 1944 en denkt: ik moet het haar schrijven van Erich en van onze schoolknaap, van Fritzi. Dan schuift hij het papier ter zijde, legt pen en omslag ernaast en denkt terwijl hij neerkijkt op zijn bevende handen zoals ze voor hem liggen met wijdgespreide trillende vingers: ik moet moe zijn, doodmoe, óp als een hond. |
|