| |
| |
| |
Stijn Streuvels / Het zinnespel van droom en dood
Personen
HUTSEBOLLE, bejaarde werkman, hoogopgeschoten, magere gestalte, 40-45 jaar, opperdroger. |
BLOMME, oude werkman, mager, houterig postuur, 60-65 jaar. |
FLIEPO, gebrekkelijke sukkelaar, epileptisch, schamel gekleed, onzeker op de benen, hazelip en weiogen, licht spraakgebrek, 18-20 jaar. |
DE MAF, jonge, krachtige kerel, 20 jaar { drogers. |
LOT, jonge, krachtige kerel, 20 jaar { drogers. |
DE BOER, stevige, zware gestalte, 50 jaar. |
DE BOERIN, stevige, zware gestalte, 40 jaar. |
KNORRE, oude bedelaar in lompen. |
TWEE DOCHTERS, jonge meisjes, 16 jaar. |
KNAPEN, MEIDEN, GEBUREN, EEN KOEIER. |
| |
Personen uit het droomspel en dubbelgangers
EEN NOTARIS |
SINT-PIETER |
GEESTEN |
ENGELS |
KNORRE |
BLOMME |
HUTSEBOLLE |
FLIEPO |
| |
Toneelschikking
Het toneel verbeeldt een bouwvallige loods in 't open veld. Geen zoldering - de open dakstoel in 't donker; op het voorplan twee standers met dwarsbalk. Rechterwand van de toeschouwer: van voor naar achter, drie vuurmonden naast elkaar in de ponkel of stookpunt, iets lager dan het platvloers, ofwel een licht verhoog voor de vuurmonden die de ponkel vormen. Achterkant een opening zonder deur, die toegang geeft tot de stapelplaats waar de cichoreien liggen en gesneden worden. Daar achter een steiger of trap die leidt naar een valluik boven de vuren - de zogenaamde droogzolder,
| |
| |
waar de bonen op de droogplaten uitgegoten liggen.
ACHTERWAND: over heel de breedte een effen zwartberookte muur (doorschijnend). Rechts uiterst hangen de kleren van de droger, een lanteern en een wekker.
LINKERWAND: ingenomen door een brede, dubbele ijzeren schuifpoort die in twee vleugels openschuift.
Op het toneel kan een snijmolen aangebracht worden, cichoreiwortels, zakken en cokes. Die snijmolen kan ook verondersteld worden in de aanpalende stapelplaats, rechts achter.
Duur van het spel: avond, nacht, morgen. Een zondag in het najaar met regen en wind. De werkplaats in 't halfduister.
Bij 't ophalen van het doek zijn de drogers aan 't werk; wortels malen, bonen in zakken scheppen, de zakken op de rug langs de steiger naar boven dragen, op de droogzolder uitstorten, op of naast het toneel. In 't laatste geval komen de drogers uit de opening van de stapelplaats, met de zak op de rug, trekken de trap op en keren langs achter beneden door de opening terug, weer beladen met een zak, enz. De Maf en Lot brengen op een draagbak cokes naar binnen langs de dubbele poort, buiten. Ze storten die naast de stookput.
Op een teken ‘Halt’ van de opperdroger houdt het werk stil. De drogers trekken hun kleren aan. Hutsebolle en Blomme zijn aan de vuren bezig. Ondertussen is de koeier voorzichtig door een spleet van de poort naar binnen gekomen, nat van de regen. Geleidelijk steken andere jongens het hoofd binnen en zoeken schuchter te schuilen voor de regen. De drogers plagen de jongens.
't Is hier mijn verdemie beter dan buiten. Ge zit hier warm en droog.
Sei, sei, koeier, wat scheelt er dat ge op uw beste gekleed zijt? Is uw Peetje misschien dood?
't Is toch zondag vandaag!
Mijn zinke-gods, we leven hier lijk op een schip in zee - we weten van God noch zijn gebod: alle dagen gelijken op malkaar, of zijn het wel dagen?
Ja, wij weten toch dat 't zondag is, kameraad, ge zult het gaan zien; we zetten er vannacht op uit, laten u met de kluts. Ik en Lot.
Zeg, Remietje, eer we weggaan, moet ge nog naar 't hof die fles jenever halen die de boerin ons beloofd heeft. Loop gauw, neem hier een frank voor de commissie.
Koeier schudt het hoofd. Lot en De Maf zoeken hem te bejilligen. Koeier blijft onnozel staan lachen.
Ge hebt gelijk, jongen, dat ze er zelf om gaan. De boerin heeft anders te doen dan de drogers te trakteren. Als de duivel gieriger is, is 't omdat hij ouder is!
| |
| |
De nieuw binnengekomen knapen zijn Fliepo aan 't plagen. Hij laat maar begaan en snatert ertussen in, tot jolijt van de anderen.
Een beetje stiller daar. Seffens komt de boer en ge vliegt buiten.
Er komen nu ook enkele meisjes binnen, de twee dochters van de boer. Men blijft in groepjes verdeeld aan 't redekavelen en zottigheid bedrijven. Hutsebolle heeft de platen voor de vuurmonden gehangen, die de gang van het vuur moeten regelen. De Maf en Lot hebben hun bovenkleren uitgetrokken en wassen kop en hals bij de ketel water. Ze halen hun beste kleren uit, maken hun opschik voor een stuk spiegel aan de wand en vertrekken.
Maatjes, we zijn de gaten uit! Draag zorg voor uzelf. We gaan naar de leute!
'k En had waarachtig niet gepeinsd dat 't zondag was.
Ik evenmin. Wat kan het ons schelen ook?
Als ge ons weerziet zal 't maandag zijn, en dan is 't uwe beurt om thuis bij uw wijf in een bed te slapen. Wij hebben er nog geen, maar we gaan op zoek ernaar!
Nu wordt de poort dichtgeschoven en de lantaarn ontstoken. De drie drogers vagen 't zweet van hun wezen, gaan in de ponkel zitten en eten hun boterham met een slok koffie uit de blikken pul. Jongens en meisjes zijn verder aan 't spel, elk in zijn groep. Fliepo is er mede begaan, laat zich beduvelen. Blomme en Hutsebolle blijven zitten zonder spreken. De enen zitten te vertellen, anderen zingen, anderen met de kaart Piekenzot te jagen. Telkens als een zot gevallen is, krijgt de verliezer het te verduren: het kaartspel wordt afgeteld; telkens als een vrouw valt, geven de spelers hem een neep met de uitroep ‘Vrouwe Piep!’ Voor elke zot een slag op zijn rug: ‘Zotse Paf!’ Bij 't vallen van een heer, een dreeltje: ‘Heerke genees het al!’ Maar als het aas valt, beginnen al de spelers op de verliezer te dorsen waar ze hem maar krijgen kunnen op de maatslag van het lied:
Van heke-de-peke
de parmenteke
de boer zit op zijn eersgat:
boer, boer peerdstront
met de pijp al in de mond!
Als pijkenzot eindelijk valt gaan de spelers de verliezer te lijve tot hij met fluiten verlost wordt.
Bij de andere groepen zijn jongens en meisjes kattenspel aan 't verrichten met gegiechel en ingehouden angstkreten.
De rolpoort wordt ineens met harde ruk weggeschoven en in de opening verschijnt de boer. Zijn wezen en gestalte vangt de rossen gloed op van de open vuurmonden, waar Hutsebolle aan 't poken is. De boer staat er verlicht als een dreigement, en eer hij nog een woord gesproken heeft, is het gerucht stilgevallen, in afwachting van 't geen gebeuren gaat.
| |
| |
Uit den ast en voort! Gespuis!
Hij wijst waar de open donkerte gaapt, in regen en storm. Hals over kop stoeien ze naar buiten. De knapen zetten de meisjes achterna, - angstkreten. Na een stond is alles weer stil. Fliepo gluurt de meisjes achterna door de spleet van de poort, die dichtgeschoven wordt. De boer ontsteekt zijn pijp aan de gloeiende as in de stookput en gaat zitten naast Blomme en Hutsebolle. Fliepo blijft staan loeren naar buiten.
't Is hondenweer buiten. De bonen worden goed betrokken - er komt meer vraag op de markt.
Dat was te verwachten. Die te vroeg verkocht hebben, zullen staan zien.
Ja, als men 't weten kon...
Ze blijven een poos zitten zwijgen.
't Is voor ieder slecht tegenwoordig: moeilijk om aan de kost te komen.
En die er goed inzit, komt ander dingen tegen - elk krijgt het zijne op de wereld...
Hutsebolle kijkt naar de wekker die naast de lanteern hangt.
Hij trekt zijn vest uit. Blomme en Fliepo doen het hem na.
Ze nemen de lanteern en trekken de steiger op. Men hoort de houten ruifels schraven op de droogzolder...
Enkele stonden blijft het toneel in 't donker.
De drogers komen natbezweet naar beneden en trekken hun bovenkleren weer aan. De lanteern hangt op zijn plaats en verlicht het middenruim van de ast. De drogers nemen hun zelfde plaats in tegenaan de ponkel en baalzakken. Fliepo gaat liggen op de hoop cokes. Ze verorberen hun avondmaal. De regen spettert tegen de poort en de wind doet het ijzer rammelen. Stilte. In de verte hoort men de klop van paardshoeven tegen de kasseien. Hofhonden blaffen.
Hebt ge hem gehoord, de boer?
Wat hij zei van ‘elk het zijne’.
Zijn schone zoon die erop uit zet naar de wijven - hij en zijn hengst.
| |
| |
Het heien van de hengst galmt als een hoonlach over de donkere streek.
De jongen is voor zijn jaren groot geworden. Hij neemt er het zijne van. Als de ander drie hun oudsten het alzo nadoen, zal het er lief uitzien op de hofstede. Hoeveel meiden zijn er al met schande vertrokken?
Dat is nu de nieuwe tijd. De weelde... En de boerin die erop uit was, er haar glorie in stelde een rijke boerendochter van treffelijken huize uit te kiezen voor haar zoon!
't Zal er een moeten zijn van ver. Hoelang is 't geleden dat er gescharminkeld werd en de hele streek op sprieten stond? Dat de boer erin geschoten heeft...
Dat zal hem toen een hoop geld gekost hebben...
Die bedrogen meisjes worden met een kleintje content gesteld, betaald om te zwijgen. En aan wie moeten ze hun nood gaan klagen? Ze hebben het er toch op aangelegd een rijke boerenzoon te trouwen - de onnozele schapen krijgen nog ongelijk toe. Met geld wordt alles vereffend en ze moesten maar opletten...
Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst.
Afkomst? Heeft de boer het anders gedaan in zijn jongde? Nu moet ik lachen. Hij was toch overal bekend als rokridder. En nu geeft hij de strenge vader af en schiet in de bende als ze zijn zoon komen scharminkelen. Alsof hij zijn eigen toeren vergeten heeft. Loontje komt om zijn boontje. De deftigheid kweekt men met de jaren aan. Waarom zou de zoon als zijn eerste zotte furie is uitgespeeld, geen snelle, rijke, deugdzame boerendochter trouwen? Ze lopen te koop. Geld maakt recht wat krom is. Als er naderhand nog één van die bedrogen meisjes moest van haar jan maken, steken ze die achter de grendel: ze hebben hun schande gezocht. Geen enkele boerin zal laten van haar dochter te verkopen of er graten in vinden zulk een ruisebuis te nemen als schoonzoon. Als hij wat beestigheden heeft uitgehaald, geraakt dat vergeten - of verzwegen - en het worden later allen de beste huisvaders. Als hij maar stevig in de koorneerde zit op een rijke boerderij met een koffer vol spijkers. ‘Ho, gij truntekouse, zal moeder zeggen, dat betert met trouwen. Zie maar dat ge hem goed in de riem houdt en thuis zijn werk geeft. Boer, laat hem maar zijn tuimen loslaten, eens getrouwd wordt hij zo gedoezig en ‘deftig’ als gij zelf nu zijt. Hij zal zorgen dat er op zijn hof niets verkeerd loopt, streng over knechten en meiden waken. En als gij dood zijt, wordt hij kerkmeester in uw plaats.
Waar zou Odo nu naar toe zijn?
| |
| |
Wat ge u aantrekt, sukkelaar - naar 't Konijntje.
Fliepo blijft in gedachten zitten uitstaren.
't Ergste voor de boerin is dat het geld kost. Zulk een schraapster is er op de wereld niet uitgekomen. Centje voor centje heeft ze bijeen gescharreld. Gewoekerd op de lonen en nu vergooit haar zoon dat schone geld bij schuiferluiten in kabberdoeskes. De twee dochters moeten het sparen en krijgen geen kleren aan hun lijf.
Ze blijven een stonde nadenken.
Met die hengst te horen draven peins ik daar op iets. Alzo heb ik een boer slaggelings zien verongelukken op de Fiertel te Ronse. 't Is nu lang geleden, maar 't staat me nog altijd voor alsof 't van gister was - een fikse, gezonde boer in de fleur van 't leven, op een dikke, grijze merrie, aan 't eretoeren op de markt. Zijn peerd sliert uit en de boer met de kop tegen de stenen - stokkedood.
De anderen schijnen geen acht te geven op 't geen Blomme vertelt. Hij doet maar voort op de toon van inwendige dialoog.
Dat is een dag geweest vol amestratie. Ik was met twee van mijn makkers afgesproken om ons lief te gaan vinden op de Fiertel te Ronse. De mijne had er een zuster wonen die er getrouwd was. Polfliet en Wipper, we zetten te gaar uit rond de noen en we vonden malkaar bij Polfliets tante op de Waterhoek. De kerel zat er aan 't vrijen met een nichtje die bij zijn tante inwoonde. Een verdoemd geestig ding. Ik schoot er mij omtrent, verkocht er wat flauwe praat tegen en ik had al gauw in de gaten welke veugel ik aan de hand had en hoe ik er mee moest omgaan... een klibberig ding en ogen en lachen! We kregen haar mee om ons uitgeleid te doen tot aan de Schelde. En ik zou haar wel meegekregen hebben, maar in haar katoenen jakje en voorschoot, ging het niet om alzo naar de Fiertel te trekken. Enfin, ik had haar al gauw aan de arm en liet de anderen voor gaan. Eer we in 't bootje stapten om over te varen keek ze mij zo nadrukkelijk in de ogen. Ik snapte haar vast, en daar gaf ze mij waarachtig een kus, maar een kus gelijk ik er van mijn leven zo geen gekregen heb. Het was een uitgeslapene rosse - haar laget ogen keken mij zo deugnietachtig aan, om te zeggen: dàt zult ge niet licht vergeten, kameraad. 't Was gebeurd eer de anderen er iets van gemerkt hadden. En ik heb het hun nooit gezegd.
Blomme vertelt voort op een toon van afwezige alleenspraak.
Ondertussen begint de achterwand langzaam verlicht te worden met iets als een zonneglans en achterna verschijnt er in de diepgrond een uitgestrekt vergezicht hevig in zonlicht, met de torens van een stad in de achtergrond.
| |
| |
In mijn jonge tijd kon ik om 't even welk meiske zot maken - ze waren op mij verslingerd. Ge moet maar weten hoe ze aan te pakken. Zoveel mogelijk zottepraat vertellen, ze aan 't lachen krijgen en dan bekomt ge er al van wat ge wilt.
Blomme, ik zou willen weten hoe gij er toen uit zaagt in uw jongde? Gelijk ge daar nu zit, al beenderen en pezen, en als ik denk aan uw Dule, uw bende jongens die gij grootgekweekt hebt en die u de oren van de kop gegeten hebben, kan ik mij niet inhouden van 't lachen...
Blomme doet alsof hij 't niet gehoord heeft.
We zijn al over de Kluisberg naar Ronse getrokken. In de dreef van 't bos vonden we daar een troep meisjes aan 't spel - jonge speitkerten, die op de loop gingen als ze ons zagen komen - gemaakt spel, natuurlijk, want ze liepen niet ver en we hadden er gauw elk een paar aan de arm, en al zotteleren de weg op naar Ronse.
'k Wil had ik erbij geweest...
Eens aan de huizen gekomen, was 't afgelopen: de meisjes moesten er hun vrijer vinden en wij ons lief. Onderweg hadden we ons zo lang beziggehouden dat het laat op de namiddag werd en de Fiertel reeds binnen was. We slenterden wat rond, tot ik mijn Madelene in de bek liep, met heel haar gezelschap: haar zuster en man, zijn broer en een keutelbende kinders. 'k Zag al gauw dat ze niet welgezind was, maar ik evenmin. ‘'Ik Heb u gaan afhalen aan de trein, zegde ze, ge waart er niet’, - zo met een snauw. Dàt misviel mij. Ik trachtte haar met leugens te paaien, maar 't bleef koeltjes tussen ons. We gingen tot bij haar zuster, aten er onze buik vol koekeboterhammen en daarna naar de foor. Voor een niet zijn we dan voorgoed in ruzie gevallen, door mijn schuld evenwel, want ik had er genoeg van - ineens goest om er van af te zijn en vrij op een ander te beginnen. Het was een keten aan mijn been. Zulk een jaloerse prije! Met Polfliet en Wipper trokken we naar een danszaal, en daar werd er gevochten en we moesten er ons uit de voeten maken. Het werd toen al laat als we op de markt kwamen waar die boer van zijn peerd gestuikt was... Ik denk er aan hoe ze dat nieuws op de hofstede bij hem thuis zullen vermond hebben... Hoe ze daar telkens bij de verjaring van de Fiertel, die ongeluksdag zullen bedenken - hoe hun vader niet levend is teruggekeerd!... Met ons had het eveneens slecht kunnen aflopen.
Ondertussen is Hutsebolle beginnen belangstellen in Blomme's verhaal. Fliepo zit al lang rechtop, met benieuwdheid het vervolg af te wachten.
| |
| |
Ja, we hebben nog 't een en ander tegengekomen. We hadden geen haast om thuis te zijn, al pratend waren we verdoold gelopen en opeens stonden we voor de kerk te Zulzike! 't Was voorzeker laat in de nacht als we te Berchem kwamen, - daar was 't kermis en op de markt stond een hoop volk naar een kunstenaar te zien en een geit die toeren deed op een fles. Daar stond ik opeens naast een meiske waarmede ik nog gedanst had in de Valentino en die mij herkende. In die tijd had ik hier en daar een lief zitten, en viel maar altijd in ruzie omdat ik mijn afspraken niet kon bijhouden.
Dat meisje vroeg ons mee naar haar huis te gaan - ze was zuiver gelukkig mij weer te zien - en daar zaten ze waarachtig aan de wafelbak. We hebben daar gegeten en gedronken en gedanst van wat lust-je. Ik heb het meisje een thoeveel schone dingen beloofd en we zijn alzo als het klaar begon te worden, te Tiegem aangekomen. Ik meende lillebenend door 't venster naar mijn kevie te kruipen, mijn zondagkleren uit te spelen en klaver te gaan maaien, maar moeder was al aan de bezigheid en ze zat achter mij met 't kapmes. Ze zou mij waarachtig verongelukt hebben, zo kwaad was ze. We hadden nochtans niets misdaan, we waren niet eens zat, maar niet kunnen uitscheiden van plezier maken. Nog nooit heb ik op één dag zoveel amestraties beleefd.
Stilaan is de achtergrond verduisterd en het landschap uitgewist - dezelfde grauwe achterwand sluit het toneel af, in 't deemster.
Er is al veel water door de Schelde gestroomd sedertdien. We hebben onze jonge tijd gehad; 't zijn nu ons jongens die het spel herbeginnen. En hoe het met ons inwendig gesteld is; iedereen heeft het zijne te verzwijgen.
Fliepo is in zijn verdwazing strak blijven uitstaren, gehypnotiseerd door 't geen hij gehoord heeft.
Die daar, zal zulk geen toeren tegenkomen; hij blijft ervan verschoond door zijn postuur - newaar Fliepo? Gij zult 't vrouwvolk van uw geren niet moeten schudden?
De twee anderen schieten in een lach.
Ja jongen, alles is mogelijk. Pas op! Hoe komt een ding? Wie weet of gij er geen tegenkomt die behekst geraakt, bij bloot toeval gebeurt dat en meteen zijt ge uw ruste kwijt, vergeet er eten en slapen voor, ge loopt de voeten van uw lijf... tot ge er mede getrouwd geraakt en dàn is 't uit. Met dàt wijf is 't ineens anders ge-
| |
| |
worden, gedaan met de leute. Ge zit met een pregge die helpt zorgen en wroeten om het nest in stand te houden, want eer ge 't weet, zijn de kinders daar; de slore heeft er al de last van en intussen is de man het spel moe geworden, weer in zijn oud speur - zijn pinten gaan pakken, plezier gaan zoeken buitenshuis, zijn weister willen, geen dwang - het slameur afschudden. De bravigheid kan ook tegensteken. Men betreurt zijn jong leven, de lust komt op om er weer aan te beginnen. Drinken om zijn verdriet te versmoren, om verzeeuwd, de lenden gebroken, moe naar huis weer te keren, bij wijf en jongens, waar men aan vastgekluisterd blijft. Dat zijn de kwade vlagen, die onvoorziens opkomen en u overvallen om beestigheden uit te richten, waarvan men spijt gevoelt met 't vast besluit nooit meer te herbeginnen. Maar verslingerd geraken op een anders wijf, als men getrouwd is, puidonnozel verliefd geraken, erger als een schijtjongen, gepakt door de aantrek van een mals postuur, dàt is een plaag die u naar de dieperik helpt - en geen remedie voor, - krakeel in 't huishouden met een jaloers wijf. Ge krijgt heel de wereld op de nek, en achterna voelt men dat 't sop de kool niet weerd was; want als gij zelf er genoeg van hebt, laat de deze u niet los en 't is genoeg dat ge er genoeg van hebt opdat ze aan u blijft plakken. We hebben gezien hoe het verlopen is met die duts van Verplancke, met Monika, met Knuist... Ieder mens heeft een duivel in zijn lijf zitten, en niemand kan weten wat er achter een ernstig bakkes verdoken zit en van de serieuste mens zult ge niet achterhalen wat hij in zijn jeugd uitgericht heeft. Maar...
gij nu Blomme, wat ik zou willen weten: hoe zijt ge, met al uw liefs, eindelijk aan uw Dule gekomen?
Verdemie, gelijk iedereen - hoe geraakt een mens getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong-zijn u verveelt, en dan nog is het eigenlijk kwestie van aan een doening te geraken - een huis om in te wonen... Als men dàt gevonden heeft, komt het er zo zeer niet op aan met wie men trouwt - een wijf is een wijf en een kuip is een boterstande. Maar... het kan ook een verdomd kwade sprong zijn, want men weet maar wie men vast heeft...
De beste vrijers zijn de dwaaste trouwers, heb ik altijd gehoord. En... sedertdien is u nooit meer iets overkomen?
Dat ge 't vier in uw broek kreegt?
Ja, verdomd, dat ge naar een ander vrouwmens gekeken hebt, goeste naar buitenlabeur...
| |
| |
Dat zegt ge nu, maar zulk een pikeur gelijk gij... Anders, Blomme, zeg me, hoe is 't godsmogelijk geweest, een vent gelijk gij waart, - om er geen kwaad van te zeggen - maar er zijn nu toch geen gaven aan dat schepsel. Ge zult er in elk geval niet veel plezier aan beleefd hebben - ge past toch niet meer bij elkaar als een tang op een zwijn!
Met de tijd went men er aan en... ge kunt niet verder - ge trekt uw streng over dat 't gaat. In 't begin heeft het mij wel gespeten... Maar 't geen voorbij is, en aan gedane zaken is geen keer...
Maar dat belet niet dat men denkt: het had anders kunnen zijn, had ik maar beter uit mijn ogen gekeken. Al die meisjes die ge de kop verdraaid hebt, en dat het op zo iets moet aflopen...
Trouwen is een planete; het valt als een zak op uw kop, verblind gemaakt, in slaap gewiegd en als ge wakker wordt, zit ge met de domste seuteka bestoken, juist met de deze die men had moeten vermijden... Maar 't is beter daarover te zwijgen. Hoe zijn we nu daarover bezig?
Hutsebolle en Blomme zien naar de vuren, terwijl Fliepo cokes opschiet. Ze komen weer naast elkaar zitten en Fliepo begint een verhaal waarvan hij het begin achterwege laat...
Weet ge wat ze met haar tien frank gekocht had? Een paraplu, verdorie, iets dat we niet meer nodig hadden dan de doom in ons ogen! En nooit hebben durven gebruiken. Omdat ze die tien frank gevonden had moesten ze nutteloos verdaan worden. Hadden we ze maar liever verdronken!
Dat komt meer voor, jongen, - een mens is getempteerd om een buitensporigheid te doen. Bij ons thuis is 't zelfde gebeurd. Vader moest ergens een huis van rijke mensen binnengekeken hebben en een zetel zien staan. Dat meubel had hem de kop verdraaid: we moesten en zouden een zetel hebben! Alsof er ons geluk hadde van afgehangen. 't Was zottigheid, want als er een stuiver over was, kon hij al tien kanten gebruikt worden om 't hoognodige te kopen. Die zetel kwam nu en dan te berde, tot we er allemaal aan geloofden en er al zo zeer naar verlangden als vader zelf. Het heeft jaren aangesleept en als we hem eindelijk hebben kunnen kopen, toen hebben we ingezien dat het een dwaasheid geweest is: niemand heeft er ooit durven in gaan zitten en vader heeft hem in brandhout gekloven.
Hoe, bestaat dat bij andere mensen ook? Ik zit al heel mijn leven met zo iets in mijn hoofd...
| |
| |
Naar wat hebt gij verlangd, Blomme?
Wel als ik het zo zeggen moet: om op een koeiplekje te geraken - een eigen gedoen... Maar wie gaat er nu zijn zinnen stellen op een paraplu of op een zetel?
Ja maar, een koeiplekje, ge peinst toch nooit zeker aan zo iets te geraken? Ge springt gij nog al hoog, Blomme!
Ge kunt nooit weten: een oom uit Amerika die mij een erfenis overzendt; een groot lot - iemand die een inval krijgt... iets dat mij in staat stelt een doeninkje te bespringen met een veertig honderd lands, een koppel koetjes, een veers, een geit, een ploeg om mijn eigen land te bedrichten... dàt is nu eens mijn droom, ik kan er niets aan doen, en 't ligt in mijn lijf dat het er eens of anders van komen zal... Een paraplu, een zetel dat zijn kinderagies...
Dat zal niet te lang meer mogen uitblijven, Blomme, anders wordt het te laat voor u om er nog aan te beginnen. He, ba-ja, een droom is ook al iets, het helpt een mens leven, met wensen en begeren houdt men kinders braaf. Ge kunt nooit weten hoe een geluk uit de hemel valt...
Ze zijn alle drie stilgevallen, denken over hun dromen en vallen in slaap.
Blomme's droom wordt uitgebeeld op het belichte doek van de achterwand, als een schilderij: een hoevetje, twee koeien, een geit, een toom kippen, hoenders, een akker met vruchten, midden een zonnig landschap.
Na een stonde schuift de poort open en door de spleet komt Knorre binnen - een zwarte ongedaante, slobberig aangekleed, lekend nat, aangezicht en baard gedoken onder een brede vilten hoed - een baalzak op de schouder. Hij schuift de poort weer dicht, zwemelt over het toneel en valt tegen de achterwand in een donkere hoek onder de steiger.
Met 't binnenkomen van Knorre is de zonneschijn en het tafereel op het doek verdoofd en verdwenen. Blomme rekt de leden uit en vertoont zijn ontgoocheling omdat hij het verlichte landschap niet meer weervindt. De regen trommelt tegen de poort, de wind giert in de verte. Hutsebolle ligt tussen waken en slapen en houdt de wekker in 't oog. Hij krijgt Knorre in 't oog, die begint te snorken.
Hoe is die scheuvel hier binnen gekomen? Hoe dat hij nog leeft? Hoe oud mag hij wel zijn? Dat tjoolt door weer en wind, zonder huis of thuis. De jenever houdt hem in leven...
Hutsebolle zit met 't hoofd in de handen, de ellebogen op de knieën, uit te staren en bromt als een inwendige alleenspraak; kijkt naar de wekker...
Nog een vol uur... De jonge boer is nog niet teruggekeerd; die maakt van 't leven een kermis. Het is de nood van de jonkheid 't geweld los te laten. Elk heeft zijn tijd; we hebben er ook aan meegedaan, de eigen dwaasheden verwenst - als 't voorbij is: jammer van
| |
| |
't geld, spijt en berouw om nooit meer te herbeginnen... tot de bremstigheid weer opkomt. Laat de pastoor maar preken; we zijn alzo gemaakt, de duivel roert er zijn steert in. Werken en slaven, wat helpt het? Knorre heeft nooit gewerkt. Wijf en kinders zijn kluisters aan ons been. God, wat een weer!... En we zitten hier... De boer zit warm in zijn polk - beter er niet aan denken. Waarom heeft de een het zoveel beter dan de ander op de wereld? Fliepo is er een van de goeie, die is te dom, en als hij maar zijn tarwe stuiten krijgt en zijn schotel pap, meer verlangt hij niet van 't leven. De onnozelen zullen God zien, maar intussen nemen de rijken toch het beste deel weg. De boer is rijk en heeft ander hoofdbrake... Zit hij nu niet te knarsetanden?
Hutsebolle ziet naar de wekker en springt recht.
Als dat scharminkel nu niet wakker wordt op de reuk, is
Blomme en Fliepo schieten uit hun slaap, geeuwen, rekken de leden uit en doen hun kleren af.
Ik ben stijf van 't liggen...
Ze nemen de lanteern en in 't voorbijgaan zien ze Knorre liggen. Zijn natte kleren dampen in de hitte. De drogers trekken de steiger op. Men hoort het schraven der schoppen op de droogzolder. Het toneel blijft enkele stonden in 't duister.
De drogers komen naar beneden, bezweet. De domp slaat naar beneden door het valluik. De drogers trekken hun kleren aan. Blomme onderzoekt de vuren. Fliepo schiet kolen op. Hutsebolle neemt de fles en schenkt voor ieder een borrel in.
Als dat scharminkel nu niet wakker wordt op de reuk, is 't teken dat hij smoorzat is!
Hij is in staat... zie maar dat ge de fles goed wegstopt, anders kan hij vannacht ze vinden op de reuk...
Hier zal hij ze niet vinden.
(Stopt de fles onder de baalzakken.)
Ze nemen weer hun zelfde plaats in. Hutsebolle zet de wekker.
Nu kunnen we een trek slapen, tot drie uur.
Ze strekken zich uit. Op de stond gaat hun geregelde ademhaling. Stilte, regen en wind buiten. Woe-woe blazen van een uil. De muizenscène. Fliepo ziet het gebeuren van op zijn cokeshoop en zit inwendig te lachen.
Koes... Zie ze komen van alle kanten.
(Fluisterend.)
Ze kijken rond, wantrouwig. Ja, beestjes, doe maar op, de mensen slapen. Kijk, daar is de hoofdman die bevel geeft: gij hier, gij daar... Zie ze snuiteren, ze vezelen malkaar gewichtige dingen in 't oor.
| |
| |
Gaan ze ruzie maken? Ze doen... die kleine daar zitten te knabbelen aan een suikereiboon, slepen hun voorraad naar het hol - dat zijn de werkmensen, die zitten met jongen in hun nest. Die grote ginder, dat zullen de rijken zijn - de renteniers, de vetbalgen, - ze snoepen aan broodkruimels, leggen beslag op een hespevelletje, alsof 't voor hen daar gereed lag... En daar, dat zijn de waaghalzen, de rovers, - ze rijen de muren op. Ei, daar kruipt er een in Blommes etenbeurs - een echte bandiet. En nu gaan ze waarachtig aan 't spel - ze zijn vol gegeten. Zie ze spouteren. Ze wippen over malkaar, dertelen overhoop. Zouen daar ook jongens en meisjes bij zijn? Floep!!
Uit de hanebalken van de dakveurst valt de grote uil neder, scharrelt rond en floddert geruisloos weer naar boven, met een paar muizen in zijn klauwen.
Nu heb ik wat gezien! Ho!
Hij schiet in een luide lach. De anderen worden wakker, kijken verbaasd op.
Laat ons slapen, newaar, onnozelaar. En droom niet luide, verstaan?
De lamp in de ast dat is het leven, de wekker dat is de tijd...
Op de achterwand een gefantazeerd landschap. Aan een tafeltje midden in 't veld zit een notaris, met vuile baard en lange haren, slordig gekleed. (Onder het droomspel blijft het voorplan van het toneel onveranderd en de drogers te slapen.) De dubbelgangers zijn iet of wat licht overdreven geschminkt en aangekleed, met hun stem enigszins misvormd.
Blomme, waar in-de-wereld-van-God zijt ge aan dat geld gerocht. Gij waart toch maar een arme topper?
Gevonden, man. Gij weet toch: eksters zijn dieven - ze stelen al wat blinkt. In de eksternesten op een hoge boom, - daar ligt geld. Ik heb er mijn leven aan gewaagd. Aan mijn jaren is het een hele toer op bomen te klimmen.
Hij haalt de munt uit de diepe zak en telt de stukken op tafel bij de notaris, die de verkoopakt schrijft met een overgrote ganzenpen.
(plechtig)
Prezie van land en belaai van roerende goederen. Een koe, een veers, een varken, een geit, 12 hennen en 40 honderd akkerland en weide, alles samen voor de som van...
Ondertussen is Blomme al maar door aan 't tellen; tast dieper tot in de bodem van de zak; hij krijgt angst, veegt 't zweet van zijn gelaat, kijkt verlegen de notaris aan; scharrelt in de hoeken, keert de zak om en 't laatste dat hij er uithaalt is een grote peerdenkeutel... De notaris schiet in luide lach. Het licht gaat uit. De achterwand in 't donker. Blomme is wakker
| |
| |
geworden. Zit op zijn gewone plaats; kijkt verbaasd rond en ziet Fliepo met wijdopen ogen zitten uitstaren.
Waarom lacht gij, Fliepo?
Knorre kan het ook niet zijn. Hoor hem snorken. Ik heb gedroomd: die notaris was Knorre! Hoe zot een mens toch dromen kan.
(Slaapt weer in.)
Fliepo, bij zichzelf:
Ikke was zo schone bezig met Lieske en Annatje van 't hof: schone malse titten, met witte tanden... En nu zijn ze weg! Voor één keer in mijn leven dat ik er plezier mee had. 't Is Knorre zijn schuld, met dat snorken. Hij zal weer zat geweest zijn - alzo slapen - als 't kretselen van een keten; een deur die open en toeslaat; een gatige blaasbalg; een schurpzaag... Het snijdt in de oren en ik lig hier te tellen, met vrees, als het ophoudt... Als Knorre eens moest doodgaan?! Er hapert iets aan: dat is geen snorken van iemand die slaapt... Als het eens zijn reeuwrochel was? Moet ik Blomme niet wekken? Om de pastoor lopen? Ha, ha, door zulk een hondenweer en iemand lijk Knorre! Zouen ze mij niet uitlachen? Ikke slapen, niet meer op peinzen... Hoe laat is het nu wel? Als die wekker nu maar afliep...
De achterwand van het toneel wordt belicht en vertoont een fantastisch landschap. Fliepo en Knorre zijn samen op reis...
We zijn op weg, jongens. Vertrokken zonder aan iemand hond of beest te zeggen!
Hij slaat een flikker. Knorre houdt zich ernstig.
Nu is het er toch van gekomen. Ikke nog nooit verder geweest dan Keerzeren ommegang; ikke trein zien rijden maar nog nooit mogen opzitten. En nu gaan we de wereld in, newaar Knorre? Waar schone meisjes zijn? Ikke ben zo blij dat mijn gat schuifelt!
Stilletjes aan, jongen: één ding tenegader. We komen er wel.
In de verte zien ze Blomme staan purren met een spade op zijn akker. Knorre roept hem toe:
Hei, Blomme, wat zij-de daar aan 't doen? Hoe komt gij hier?
Wel, op mijn koeiplekje: zeventienhonderd akkerland, vijfhonderd wei, een koe en een vaars. Weet ge 't niet?
En ge beult hier uw balg in tweeën om die kleiknuisten multerig te krijgen?
Met de lange duur zal 't wel vruchtbaar worden. Nu ben ik aan de dricht voor tarwe.
| |
| |
Hewel ja, de volgende jaren?
Van voren af aan herbeginnen - verlanden. Tarwe, aardappels, vlas, bieten...
En hoe oud zijt ge nu, Blomme?
Uw jongens zijn gekweekt?
Voor wie moet ge dan werken?
Werken? Verdekegenane, om te leven. Wat moet een mens anders doen dan werken?
Knorre schiet in luide lach:
Heb ik ooit gewerkt? En heb ik niet geleefd?
En 't uwe? Zie hem daar staan, op zijn kleuterbenen! Dat werkt om te leven! Hemelse deugd! En die man heet dat ‘leven’! Hebt gij ooit geleefd?! Er de tijd afgedaan om te leven? Er deugd van gehad? Zie de beesten: als ze hun buik vol hebben, gaan ze aan 't spel. Hebt gij ooit gespeeld, Blomme? Ooit anders gedaan dan scharrelen en schraven?
Intussen is Fliepo blijven staan luisteren met voldoening om 't geen Knorre zegt. Maar hij wordt ongeduldig, kijkt rond naar al het nieuwe dat hij in de verte meent te ontwaren.
Dat is nu zevenenzestig jaar oud, acht kinders gekweekt, 't hert uitgefret van zijn wijf, en nu gaat hij werken om te leven. Blomme, hoeveel jaren meent ge nog te goed te hebben? De een of andere dag ligt ge dood in de vore en uw jongens zullen er een schup eerde op gooien. Adjuus! Gedaan - afgelopen, man! Dank u! Elk zijn goesting. Er zal langer kruid groeien op de akker dan mensen om het te wieden. Wat voordeel dan? Het leven is een reis door de wereld en we moeten er 't beste van nemen. We zetten uit van waar we gekomen zijn en komen aan op dezelfde plaats. Kom, Fliepo, we verspelen hier al onze schone tijd, jongen. We laten die slijkboer aan zijn bezigheid.
Blomme vertrekt met de spade op de schouder naar zijn akker. Knorre en Fliepo blijven stappen ter plaats, terwijl op de achtergrond de fantastische landschappen voorbij schuiven.
| |
| |
Dat is nog maar een begin, jongen, straks komen we in 't Luilekkerland, waar de gebraden vogels in de lucht vliegen.
Knorre huppelt van blijdschap:
Ik ga zot worden! 't Lijkt hier wel de Kluisberg: bomen met appels zo groot als pompoenen!
Stel u gerust, kameraad: mensen gelijk wij worden niet zot.
Laat ons hier... Fruit heb ik nooit kunnen laten van stelen, en hier zijn geen champetters.
Laat maar, ginder krijgt ge wel beters. We moeten vooruit. Daar komen we in een stad waar de peerden gezadeld staan, de huizen onderst te boven in de lucht hangen en de mensen op hun kop lopen.
Nu ben ik van niets meer verwonderd en al 't geen ge verteld hebt, Knorre, van uwe verre reizen, is dan toch waarheid! Maar... als we nu iets te eten kregen, - mijn buik grolt van de honger!
Nu komen zonderlinge bomen in het landschap waar van alles aan de takken hangt: hesp, worst, gebraden vogels, flessen, brood...
Hier moeten we er 't onze van nemen, newaar?
Alles voor 't grijpen, jongen. Niemand die het beletten zal. Gendarmen zijn hier onbekend. Moet ge niet stom-zot zijn, gelijk Blomme, te staan beulen, als er zulke schone dingen te krijgen zijn op de wereld? Maar die man is nooit verder dan zijn parochie geweest - hij kent het avontuur niet van 't reizen. Drie stappen van hun kluis zijn zulke mensen al op hun ongemak. Ze zitten vastgekluisterd aan hun overbuur.
Fliepo trekt Knorre mee naar een boom.
Hoe dat ge dat alles kunt laten staan, Knorre? Ik verlang mijn ziel uit mijn lijf om er mijn dienaar aan te doen. Nog nooit van mijn leven heb ik zulke smakelijke kost gezien. Kom, nu of nooit: geen praat meer!
Fliepo loopt naar een boom waar een overgrote varkenskop aan de takken hangt te bengelen, naast een vis en een kalkoen. Knorre wil Fliepo plagen, houdt hem tegen. Fliepo heeft hem ontsnapt en kruipt de stam op. Knorre grijpt Fliepo bij 't gat van zijn broek vast, om hem naar beneden te trekken.
Laat mij los, Knorre! Wacht, ik zal u anders hebben!
Fliepo maakt zijn broekband los, zodat de beenderlingen afglijden. Knorre blijft met Fliepo's broek in de handen terwijl Fliepo in zijn vliegende slippen de boom opklimt en naar de varkenskop grijpt. Op dezelfde stond gaat het licht uit en wordt het achterplan afgesloten door de gewone wand van de
| |
| |
ast. De wekker is afgelopen en Hutsebolle geeft Fliepo die op de hoop cokes ligt te slapen een stamp in de ribben.
Stom kalf! Is het gods-mogelijk alzo te slapen! Hebt ge de wekker niet gehoord?
Fliepo schiet wakker, springt recht, kijkt verbaasd rond en ziet Knorre in de hoek liggen slapen. Hutsebolle geeft de vagebond een nijdige stamp.
We moesten hier juist dat ongeluksmeubel in onze ast hebben. Hij snorkt erger dan een varken. Ik heb geen oog kunnen luiken.
Fliepo, ge waart zeker in dolejorum als de wekker afliep?
Ik ging juist die varkenskop te keer gaan... Het is alles ogenverblinding geweest - op het moment dat ik er ging de tanden in slaan... Had hij me nog vijf minuten laten slapen om maar te weten hoe die varkenskop smaakte!
Wat voor zottepraat kraamt ge nu uit?
Ja, Blomme, gij zult niet vertellen wat ge gedroomd hebt, newaar. Ge stond daar te delven op uwen akker, tegenaan uw koeiplekje...
Wat? Gedroomd? Geen oog toegedaan met die snorker daar. Maar ontwaken in de nacht is nooit plezierig: dan ondervindt een mens dat hij altijd in 't zelfde vel blijft steken waarin hij van moeder geboren op de wereld komt. Dat hij er maar buiten kan in de droom - en bij 't ontwaken komt hij weer in de mizerie van elke dag: aan 't werk vallen.
De drogers trekken de steiger op en het toneel blijft enkele stonden in 't donker.
De drogers komen bezweet naar beneden met een gulp damp die door het valluik beneden valt. De lanteern hangt weer aan de nagel. Ze brengen de vuren in orde, drinken een slok koffie en nemen hun plaats in om te slapen. Hutsebolle stelt de wekker op 7 uur.
Een echte trok nu - tot zeven uur. Dan is de nacht weer om.
Ge kunt zeggen wat ge wilt, maar de nacht is gemaakt om te slapen. Een mens went er nooit aan; dagwerk is maar half zo lastig.
Een nacht is een eeuwigheid...
'k Weet niet of ge zijt lijk ik, maar bij nachte komen spoken mij bestoken...
Wel ja, nare gedachten, muzeneren over de gang van het leven, - dat op niets uitloopt - alles ten ondomme. De dingen be-
| |
| |
gekken mij. De donkerte brengt dat mee, - 't is als in een put waarin men kijkt en waar 't al dooreen krioelt. Bij dage bestaat dat niet, dan ziet men de dingen gelijk ze zijn. Ik zeg dat er kwaad mee gemoeid is... met de donkere...
We zijn niet geleerd, man, hoe willen wij, dwaze werkmensen, daarover praten. De donker komt van onder de grond, en wie zal het zeggen wat dààr omgaat?...
Maar bij nacht komt het naar boven...
Daarom is 't zo geschikt dat de mensen 's nachts moeten slapen. Maar dat snorken is vervelend. Wat heeft die vent in zijn lijf vandaag?
Het gelijkt de rochel van iemand die aan 't uitgaan is. Knorre zal toch nooit hier in de ast komen creveren?
Dat hadden we nog te kort!
Ik heb alzo een nacht gewaakt bij Filie Kanuut als hij op sterven lag.
Hoe oud zou Knorre wel zijn?
Wie kan het zeggen? Maar doordronken is hij! De jenever houdt hem in leven.
Waarvoor is zulk een scheuvel goed op de wereld?
't Zal een klein verlies zijn als hij sterft en hij laat niemand in de mizerie. En toch leeft iedereen geern.
De wind is verstild. De regen heeft opgehouden en daardoor hoort men het snorken al luider.
Ei, Knorre, gij beest, gij nondedomme, meent ge dat er niemand anders moet slapen dan gij alleen? Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uw weerga! In plaats van ons hier de milt af te zagen.
Laat hem gerust. Wat voordeel - hij hoort het toch niet. En hij is een dompelaar die nooit oost of troost heeft gekend...
't Is toch niet uit te houden dat heel de nacht te moeten aanhoren. Zolang het buiten tempeestte ging het een gerucht in 't ander verloren, maar nu is 't om zot te worden. Ge zoudt een ongeluk doen!
Met een nijdige ruk duikt Hutsebolle het hoofd in de armen en keert zich naar de muur. Blomme blijft rechtop zitten tegen de wand, uit te staren. Fliepo stoort er zich niet aan en ligt weer uitgestrekt op de hoop cokes.
Als ik nu maar weer in dat Luilekkerland kan geraken! Deze keer toch zal ik die varkenskop wel te pakken krijgen!
De achterwand wordt verlicht en er verschijnt een dorpszicht met enkele landelijke huizen. Hutsebolle zit door een dakvenster van zijn woning uit
| |
| |
te kijken om zijn duiven te zien binnenkomen van de prijsvlucht. De zon schijnt.
Als ze nu maar gauw komt. Mijn blauwgeschelpte zal er wel weer 't eerst zijn... De wind is voordelig. Maar dat wachten is vervelend. 'k Meende het uurwerk te horen tikken in mijn vestzak en 't is waarlijk mijn hert dat klopt. Daar zie ik iets komen. Zij is het! Met twee anderen... Wat moeten ze nu nog rondvliegen? Vooraleer op 't kot te gaan? Die blauwe ruffe heeft dat in. Zie ze daar zot staan rondtrappelen. Gij prije, gaat in 't kot! Hier de kostelijke tijd verspelen als de prijs ervan afhangt! Is 't niet om te vloeken! Wat is me dàt nu: de mosselman met zijn ratel - en hij komt dan nog alhier - en 't is toch zondag? Gaat die zot nu mijn duiven verschuwen? En die verdomse ratel! 't Is pure mensenplagerij - kwawillewerk! Ja, 't is gebeurd, de duiven vliegen de lucht in! Ho, gij gloeiende loeder, dat zult ge bekopen.
Hutsebolle verdwijnt uit het venstergat, komt naar buiten gestormd en staat vlak voor Knorre die al maar door zijn ratel draait. Hutsebolle stekt de man vast, grijpt hem bij de keel, werpt hem op de grond en slaat er maar op tot de man levensloos blijft liggen. Hutsebolle verschrikt. De achterwand wordt weer donker. Hutsebolle schiet wakker en ziet Blomme zitten uitstaren.
'k Geloof dat er waarlijk iets hapert met Knorre. Zouen we niet best...
Neen dat niet, maar of hij niet bezig is met reeuwen? Hij is toch een christenmens. Hij mag - we mogen hem niet laten sterven zonder priester?
De vent is lamzat. Ziet ge dat we ons belachelijk maken. Als hij uitgeslapen is, staat hij op en dompelt verder. Ik had daar juist gedroomd dat hij dood was.
Goed, maar als 't slecht met hem afloopt, zou 't toch onze schuld zijn, waarom we er de pastoor niet bijgehaald hebben. Dat is toch geen natuurlijk snorken - hij heeft de doodsrochel in de keel en als hij hier nu vannacht moest doodgaan, ben ik er liever niet bij.
En wat wilt ge nu een oude pastoor door dat hondenweer naar hier doen komen? Om een zatterik te berechten die u misschien zal uitlachen als hij wakker wordt!
God weet wat hij ons kan aandoen.
Hoeveel keren hebben de Maf en Lot die sukkelaar hier in
| |
| |
de ast de duivel aangedaan? En heeft hij ons allen geen honderden keren verwenst en gezeid dat hij zou weten hoe ons te vinden? Nu kan hij nog zijn wraak nemen eer hij sterft... Van mij heeft hij nooit moeten hebben; we waren altijd dwars in de zak - mij uitgelachen om mijn sparen; schraapzucht hiet hij dat. En ik die hem niet kon uitstaan om zijn uitvalligheid, - omdat ik zei dat hij stonk. Ik ben op mijn ongemak met die vent hier in de ast: wie weet wat wij er nog mee tegenkomen vannacht?
'k Zal maar gerust zijn als 't dag wordt.
Ja, 'k zou er ook liever vanaf zijn - hij bederft heel ons rust. We verdolen er in wat we gedaan hebben of gedroomd. Ik ben daar met hem aan 't vechten geweest omdat hij mijn duiven op de vlucht dreef met een ratel. En bij 't wakker worden meende ik waarachtig dat ik hem vermoord had! Hoe zot een mens dromen kan!
Voor mij is hij stellig aan 't doodgaan. Hij heeft door wind en regen gelopen, kletsnat hier binnengekomen, afgesloofd van dompelen en hier neergevallen gelijk een zak. Anders ligt hij gewoonlijk te razianen en kunnen we hem niet doen zwijgen. Nu heeft hij geen gebenedijd woord gesproken.
Ja, man, wat kunnen we eraan doen? Moeten we hem buiten smijten?
Ze zwijgen beiden, zitten uit te staren en doen alsof ze sliepen. Aan de achterwand verschijnt een toneel in 't halfdeemster, met Blommes dubbelganger neergezeten op de stam van een boom. Hij gelijkt enigszins op het figuur van Knorre en spreekt met bromstem:
Met u zal het ook eens zover komen, man! Uit met opstaan 's morgens en slapen gaan 's avonds - uit met werken en beulen, uit met pap eten... Zijt ge zeker van den uitkomen nog te halen? Waar zijt ge dan met uw jacht naar uw koeiplekje, waarvoor gij u alle genot van 't leven ontzeid hebt. Uw kop is kaal geworden; hoeveel tanden hebt ge nog in uw smoel? Hoeveel van uw weerga schieten er nog over? Wat hebt ge nog te verwachten? Het on-ver-mijdelijke! Een schop eerde en... punktum! Kent ge 't verschil tussen een mens en een boom? Als een mens sterft stoppen ze hem in de grond, een boom halen ze eruit! Ha! ha!!
Blomme kijkt verdwaasd op naar zijn dubbelganger. Hij ziet zijn eigen afgemagerd figuur met diepe oogholten, hem aangrijnzen.
Hij slaat de handen voor de ogen. De dubbelganger treitert voort:
| |
| |
Aan twintig, aan dertig jaar schijnt het leven een eeuwigheid; aan veertig is 't nog de volle fleur; aan vijftig komt er al onrust: men is over de helft, maar aan zestig en er over, is 't toemaat, - 't kan alle dagen uit zijn. Een fleurus en ge ligt er! Iemand die jong is beschouwt bejaarde mensen als wezens van een eigen soort - alsof de ouden altijd oud en de jongen altijd jong geweest zijn en blijven, - geen betrek met elkaar. Een oude ziet naar een die nog ouder is! Dàt is 't bedrog. En als een oude sterft, wie maakt er bezwaarnis! ‘'t Werd zijn tijd’, zeggen ze. ‘Oud zijn is niet, maar oud worden, daar vecht men tegen’, weet ge 't nog? Dat was de spreuk van ons vader zaliger. En als hij gestorven is, hebben wij zijn kleren aangetrokken en zijn werk voortgedaan, 't is al! Het huis is blijven staan, de bomen blijven groeien en de seizoenen hebben verder hun loop genomen, onveranderd, van nu tot in der eeuwigheid... tot waar verleden en toekomst in elkaar lopen. Als ge er niet meer zijt, komen uw jongens met hun wijven en vechten voor 't overschot, - een ander zal hier de vuren stoken en de bonen keren op de droogzolder. Dan hebt ge gewerkt! Alle dingen waar een mens belang in stelt, iets van verwacht, is rook. Verlangen naar welstand heeft uw geluk uitgemaakt, ge hebt er achter gejaagd gelijk een hond naar een stuk vlees... zonder het te kunnen grijpen...
De dubbelganger is verdwenen. De achterwand vertoont weer hetzelfde landschap van voorheen, waar de dubbelganger op zoek is naar eksternesten.
Deze keer wil ik zeker spelen en zien dat er geen zilverstuk mankeert!
Hij kijkt op naar een boom waar een aantal eksternesten in de takken zitten. De stam heeft knuisttakken die als ladder dienen bij het beklimmen. Blomme klautert erop, gezwind gelijk een kat.
Ik ben nog slap voor mijn jaren! Of heb ik mijn gewicht verloren? Het gaat gelijk vliegen.
Hij zit in de kruin op een spil en gunt zich de tijd om het landschap te overschouwen.
God! wat zie ik hier ver! Al de kerktorens van de streek, en de hofsteden. Hei, is dat ginder mijn huizekot, het gelijkt een molhoop! Waar een mens toch zijn leven in verslijten moet. En die vent daar, dat ben ik? Een mier! Nu zie ik hoever de wereld strekt en hoe klein de mensen zijn! Wie komt er ginder van de Kluisberg gestapt? Hij komt met grote schreden de helling af. Is dat een boomzaag die hij op de schouder draagt? In één vadem schrijdt hij over de Schelde... dat is nog al een vent! Hij komt recht naar hier af. Wat gaat hij doen?
De vent heeft de gedaante gekregen van een Knorre in 't groot. Hij legt
| |
| |
de zaag aan tegen de stam van de boom en begint te zagen. Het geluid van de zaag gelijkt aan het rochelen van Knorre. De boom wankelt, valt omver en Blomme zwaait naar beneden en ligt dood. Het licht gaat uit. Het toneel is veranderd in woest rotslandschap, fantastisch verlicht. Blomme staat in zijn hemd en wit geschminkt.
Ik ben dood! Wat gaat er gebeuren? Mijn schoon leven heb ik verlaten. Vers tarwebrood eten... de eerste pijp 's morgens in de boomgaard... 't Jonge goed zien groeien te velde, vogels die schuifelen in de bomen... De zon!... Dàt was het leven... Maar op wat sta ik hier te wachten? De eeuwigheid! Ik ben altijd zo bang geweest voor de dood, en 't is niemendal: een sprong over de gracht. Maar die stilte hier! Het schurpen van die zaag! Knorres rochel heeft opgehouden! Zou hij dood zijn? Hier naast mij verschijnen? Ik betast mijn eigen lijk en mijn handen schieten er doorheen: het is damp! Zal ik hier vergaan gelijk rook? Opvliegen lijk stuifmeel? Hoelang sta ik hier te wachten? Maar er is geen tijd meer. En dat goddelijk gerecht waarvan ze ons geleerd hebben? Is dat hier nu de poort des hemels? Het is niet eens een poort!...
Uit de rotsboog, als een koepel, schuift een voorhang weg en daar verschijnt het voorplein van een gefantaseerd hemelpaleis in gouden licht.
Er schuiven gedaanten voorbij in wijde witte gewaden gehuld. Nu gaat een ander gordijn open en verschijnt Sint-Pieter in een zetel: met volle witte baard en dito grote pruik - de gesublimeerde figuur van Knorre. Het gelaat tegen het licht. Zijn kleren zijn gerafeld maar de scheuren met gouden randen. Hij heeft een gouden straalcirkel achter het hoofd. De geest die voor Blomme komt aanschuiven, gelijkt sprekend op Knorre, met baard en pruik, en in zijn sjofele kledij.
Mijn ziele-gods hij is het!
Knorres gedaante schuift voor tot tegen de trap waar Sint-Pieter in het grootboek bladert.
Sint-Pieter, op plechtige bromtoon:
Voor u, arme sterveling, die heel uw leven in de eenvoud en rechtzinnigheid uws harten de ware weg gevolgd hebt langs Gods wegen - die nooit naar het bezit van aardse goederen getracht hebt; hoe gij in andere zaken al eens moogt gestruikeld hebben, zal uw laatste dag er een worden zonder avond - gelijk de zevende dag der Schepping er een was van rust voor God-den-Heer, omdat hij gezegend is door de verdiensten der andere dagen en hij midden de wateren des eeuwigen levens blijven zal als de stroom die zich in de zeeën oplost en er mede verenigd blijft. Ga binnen en treed voor het aanschijn van God, in de eeuwige glorie des hemels, amen.
| |
| |
Op de stond wordt de figuur van Knorre door wit licht bestraald. Twee engels in 't wit leggen een zilveren mantel over Knorre's schouders, nemen de man al elke kant bij de arm en geleiden hem de trappen op die naar de hemelpoort voert.
Dat gaat hier glad! Als dat stuk schandaal er zo gemakkelijk vanaf komt, valt er voor mij niets te vrezen. Maar ik sta hier zo schamel in de kleren.
Blomme verschijnt in Knorres plaats voor Sint-Pieter, die maar aldoor in het boek blijft bladeren en Blomme laat wachten. Gedurende die scène blijft het toneel van het voorste plan onveranderd. De drogers blijven rustig slapen.
Sint-Pieter, met brommende stem, kwaad:
Benignus Blomme, te veel op uzelf geschaft, niet geleefd gelijk Ons-Heren vogeltjes in de lucht.
Ik heb toch altijd neerstig mijn devoren gedaan om aan de kost te komen en mijn kinders goed opgekweekt...
Sint-Pieter, streng:
Gewerkt voor de duivel, ja, Meer ingezeten met uw geit dan met uw ziel!
(Het klinkt plechtig als een oordeel uit de hoogte.)
IJdel zijn de kinderen der mensen in hun wereldse betrachtingen; logenachtig zijn de kinderen der mensen in de weegschalen die zij zoeken te bedriegen uit hebzucht. En wilt uwe hoop niet stellen in de goederen door uwe handen bijeengegaard, of in de hondsheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit. Dat hebben de profeten u voorgehouden. Is 't dat de rijkdommen uit de wereld overvloedig zijn, zo en wil uw hart daar niet aan stellen. Wat hebt gij meegebracht om voor te leggen, in zake deugden?
Ik sta hier met mijn mond vol tanden, beschaamd om met mijn boerenvlaams voor de dag te komen. Geen enkel stadhuiswoord om U, Sint-Pieter aan te spreken op een ordentelijke manier. Mensen gelijk wij, zijn niet geleerd. - Mijn heel leven lang heb ik nooit een cent nutteloos verteerd, in armoede gesukkeld, geen tijd gevonden om voor mijn zielezaligheid te zorgen. En van al wat ik thope heb kunnen scharrelen, is hier geen stuiver als gangbare munt geldig. God is barmhartig, wat staat er mij te wachten? - Ik schamel, nietig schepsel, - er is niets in te brengen om mijn verzuim goed te maken. Als ik maar in de hemel komen kan, wil ik er al het zware en vuile werk verrichten, ten eeuwigen dage... Mijn leven lang heb ik naar d'eerde gebogen gelopen, dobbeltoe, nooit een stonde Gods schone natuur genoten, geen
| |
| |
enkele keer de kop gerecht om naar de sterren in de hemel te kijken...
De tijd der barmhartigheid is voorbij, man.
(Hij bladert verder voort in het boek des oordeels. Blomme staat te beven van angst.)
Nu moet zeker het kapittel van de liefde nog opgeklaard worden - al mijn lelijke vuile zonden te voorschijn komen? Die in mijn ziel geprent staan als kankerplekken in de schorse van een oude boom. Gaat Dule nu vernemen wat ik in mijn jongde... en daarna heb uitgericht en voor God en de mensen heb verdoken gehouden? Ik heb Ons-Heer een vlassen baard willen aandoen en nu wordt het een lelijke defel!
Van schrik grijpt Blomme langs achter zijn hemd vast. Het licht gaat uit. Het tafereel is verdwenen. Blomme schiet wakker en kijkt verwilderd rond. Een vale klaarte zimpert uit de dakstoel en de reten der poort.
Wat is er gebeurd? Dat is geen droom geweest. Ik was van de mare bereden, behekst. Mijn handen beven, mijn hart klopt... Ik ben dood geweest!... Knorre is dood! Dàt heeft hij mij aangedaan! Ik heb mijn eigen dood bijgewoond en het is de waarheid: wat heb ik gedaan voor mijn zielezaligheid? Getracht naar aardse goederen, en tot wat heeft het gediend? Ik heb in een diepe afgrond gekeken en de hel open gezien! Knorre heeft mij dat gelapt in zijn uitgang, maar het is meteen de waarschuwing van God - wat stond er mij anders te wachten? Ik heb de gruw in mijn lijf - ben uit de onderwereld weergekeerd - de eeuwigheid met mijn ogen aanschouwd. Ik zal het aan niemand kunnen vertellen - ze zouden zeggen dat ik zot word.
Met een schok schiet Hutsebolle wakker, wrijft de ogen uit om tot de werkelijkheid te komen.
Is Knorre dood? Hoe is het gebeurd? Wie heeft dat gedaan? Hij rochelt niet meer... Die sloeber heeft me met de mare bereden... Ik heb hem de godsklop gegeven!
Hutsebolle kijkt beangst rond, ziet Blomme met wijdopen ogen zitten uitstaren.
Hij is dood! Zou die kerel met kwaad omgaan? Hij is ons hier in zijn laatste uur komen berijden. Ik weet niet wat ik gedroomd of gedaan heb. Ik beef over heel mijn lijf. Hij ligt daar nog lijk een zak. Blomme, hebt gij hem zien doodgaan? Heeft hij iets gezeid? Maneuvers gemaakt?
Ik heb vervaarlijk gedroomd. Ik ben er ziek van!
Gij ook? Wat een gruwelijke nacht. 't Heeft hier gespookt. Kwaad omgegaan...
| |
| |
Kwestie had hij zijn ziel aan de duivel niet verkocht en zijn ze hem van uit de hel komen halen?
Ik laat hem liggen. Steek er geen poot aan.
't Is die stilte. Zo lang het waaide, zolang Knorre rochelde, hoorden we de stilte niet. 't Is alsof de dingen nu aan 't spreken gaan, hier rondom; aan 't gekken... en die stem binnen in ons die luidop ons gedachten uitspreekt... Goed dat de nacht voorbij is. Dan keert alles weer in zijn haken en zijn we van 't kwaad verlost... En die Fliepo gebaart van niets. Die heeft geslapen - voorzeker niet gedroomd. Hij zal staan zien als hij hoort dat Knorre dood is.
En De Maf en Polfliet? Die zijn er niet bij geweest, weten er niet van te spreken...
Fliepo schiet wakker, steekt de armen op in een geluksroes.
Mannen, ikke heb op zee gevaren, in een storm, op een schip. Het schip is vergaan. Ikke aan wal gezwommen, maar Knorre mij vastgehouden. Hij is versmoord! Hij deed gruwelijk lelijk, zwaaide met de armen, zwalpte op de baren. Maar hij mij niet kunnen krijgen...
Fliepo kijkt de anderen aan, vermoedt dat er iets gebeurd is.
Hij snorkt niet meer! Hij is dood...
De dood is in de ast geweest, jongen. Knorre heeft er 't kwaad achtergelaten, terwijl gij sliept...
Fliepo slaat een kruis. Blijft uitstaren in de richting van Knorre, die daar ingedoken ligt.
Ikke ben schuw! Wat gaan we doen? Ikke om volk gaan? Ikke hier weg! Ik heb het zien aankomen. Ik wist het. Ikke wilde u zeggen, maar dorst niet. En nu is hij, zonder pastoor, recht naar d'helle. Het is ons schuld, we moesten...
Wat moesten we, onnozelaar? Met zulk een hondsvod, zeker...
Hij was ziek. Hij lag met de rochel. Gij ook wist het.
Ze blijven alle drie zonder spreken zitten uitstaren op het lijk - elk in gepeinzen.
Wachten tot het dag wordt. Laat de twee anderen binnenkomen. We gaan niets zeggen. Ze zullen een smoel trekken!
Ik ga die nacht niet gauw vergeten. Nu begint het wat weg te drijven, maar ik ben er erg aan toe geweest...
| |
| |
En ik dan? Maar of de dood van Knorre daarmede bemoeid is? Dàt zou ik willen weten.
De dood? In onze slaap waren we weerloos en de spoken hebben met ons gesold. Knorre is er alleszins voor iets tussen. Dàt weet ik zeker.
Sa, het begint te klaren. Kom we gaan er een borrel op zetten om ons alteratie weg te spoelen.
Bevreesd ben ik niet geweest!
Ha, ha! Ik ook niet. Voor een dode moet men niet bang zijn. Die daar, gij Fliepo, gij ziet er bedonderd uit.
Ikke ben schuw: heel de nacht met Knorre doende geweest. Hij heeft mij geplaagd, bang gemaakt en bedrogen. Ikke heb de daver...
Hier, jongen, drink. Nu zal Knorre u niet meer doen. Hij ligt daar, kan niet meer roeren. Zeg, willen wij hem een borrel opgieten?
Neen! Dàt niet! Laat hem... Ziet ge dat hij weer in leven komt!
Ha, daar zijn de mannen... Wacht, Fliepo: van niets gebaren! We gaan iets zien.
De Maf en Lot schuiven de ijzeren poort open en komen druistig binnen. Daglicht verklaart het toneel door de open poort. Blomme en Hutsebolle doen of ze verraads uit hun slaap schieten.
Ho mannen! Hoe is 't geweest? Goed geslapen?
De frisse lucht doet deugd; 't was hier erg verdossemd.
Knorre ligt tegen de achterwand. De Maf en Lot trekken hun kleren uit.
Bij ons was 't niet verdossemd, newaar Lot! We hebben er onze dienaar aan gedaan. 't Was plezierig in 't Konijntje, en gedanst mannen! Mijn benen zijn lam!
Ja, plezier genoeg, maar 't drinkgeld gaat er aan!
Hoe? Ligt dat schandaal daar nog? Kom, Lot, we gaan hem een toer lappen. Hier heb ik een koord. We binden hem de benen toe en trekken een zak over zijn kop.
En een vendel op de rug: zo mag hij optrekken.
Neen, eerst zijn aanzicht besmeuren met roet. Hier zie...
Ik zou hem maar met rust laten...
De anderen zien toe hoe het zal aflopen.
Trek gij zijn kop recht. Hier zijn hoed. We gaan er wat moze aan smeren.
Terwijl Lot hem de koord aanbindt en De Maf zijn hoed afneemt springt De Maf verschrikt achteruit.
| |
| |
De anderen komen nader, doen alsof ze voor de verrassing staan.
Knorre's afschuwelijk verwrongen gelaat komt bloot. De drogers wijken achteruit, staan sprakeloos.
En hebt gij daar niets af geweten?
Hij heeft heel de nacht liggen grollen als een varken.
Kom, er is weinig aan gelegen. Schone vernetting van de wereld.
Hij moest ons nog dat slameur komen aandoen in de ast!
De man heeft de warmte gezocht. De honden doen dat ook. En 't moest toch ergens gebeuren.
Een rijke begrafenis voor de pastoor. Veel klokkegelui...
Zouen we niet kijken hoeveel geld hij nog op zak heeft?
Niet aanraken man! Ziet dat we er mede bekaaid geraken. Moet de politie daar niet eerst tussenkomen?
De politie? Wat politie? De vent is hier zijn schone dood gestorven. Wat heeft de politie daarin te zien? De mechaniek was op de draad versleten en dan is 't de dood.
Een overlijden moet altijd vastgesteld worden, om te zien of 't een natuurlijke dood is geweest.
Alsof Knorre hier zou kunnen vermoord zijn?
Kom, gelijk hij daar ligt, kan hij nog dienen als mussenschuw op 't veld - er zal geen enkel kraai omtrent komen.
Niet meer dan een zak bonen - kom, we zullen hem buiten slepen. Hij is in den peerdenhemel. Hier kan hij toch niet blijven liggen?
Ik meen dat we de burgemeester moeten verwittigen, of de veldwachter.
Gij zoekt om er akkelgarens mee te krijgen, vermoedens wekken, dat de schuld nog op ons draait, zeker. Dat we er mee te maken hebben. Geen histories, man. Ik ken dat! Knorre is dood, pontom. Hebben wij er een hand aan gestoken?
Dat is niet waar, maar ik meen dat iemand als hij gestorven is, moet op een bedde komen. Hij mag zijn wie hij wil - een lijk is een lijk. Knorre is een mens en hij heeft daar recht op.
In de draagbak gooien en naar 't hof brengen. Daar zullen ze wel weten wat er mede te doen.
Neen, zeg, dàt niet. Laten liggen! Wilt ge ze daar doen omvallen van schrik? Ze denken voorzeker dat er een ongeluk mee
| |
| |
gebeurd is, hier vannacht. Dat we met hem gemoost hebben; 't is meer gebeurd, newaar!... Dat ze vermoedens krijgen, en dan hebben we 't aan ons been. Knorre is hier in de ast toch meer de duivel aangedaan geworden. Maar nu deze keer juist, heeft niemand van ons naar hem omgezien, nu gij er niet omtrent geweest zijt, Lot! Fliepo, loop gij naar 't hof, jongen, en zeg dat de boer naar hier moet komen. En nu aan 't werk, mannen - heel de zaak is zoveel astrabantie niet weerd - de bonen moeten gekeerd worden.
Fliepo is gelukkig met de boodschap - loopt weg. De Maf en Lot trekken naar de droogzolder, zwetsen ondertussen over 't plezier dat ze in de nacht gemaakt hebben. Hutsebolle en Blomme werken aan de vuren. Ze trekken de as af zonder spreken.
Die twee daar zullen nooit weten wat hier vannacht gebeurd is, wat we tegengekomen hebben... 't Is alsof ik een lastige reis heb afgelegd en rare dingen beleefd. De dood is toch iets bijzonders - een mens denkt er te weinig aan. Pietje komt op uw schouder tikken en ge ligt er - gedaan. Dat koeiplekje zal ik maar uit mijn hoofd steken. Het is een ingeving geweest van de duivel om mij op de doolstap te brengen. Ik zie het nu anders in: het heeft alles geen weerde om er de zinnen op te zetten. Ik heb het nu gezien van de andere kant.
Elk draagt er 't zijne van mee en 't is best over die dingen niet praten, er niet aan denken... Die mosselman met zijn ratel? Wat kwam die daar doen? En ik heb hem zo figuurlijk bij de keel gegrepen tot hij in mijn handen is gebleven.
De poort schuift open en 't volk van 't hof verschijnt in de opening: ze kijken schuchter naar binnen. De boerin en de knaap alleen treden nader; dochters en geburen blijven in de opening der poort staan kijken. De Maf en Lot komen de steiger af om te zien wat er gebeuren gaat. De boer komt binnen en gaat er recht op af. Ze spreken door elkaar, iedereen wil weten hoe het gebeurd is.
En hebt ge er niets aan gewaar geworden?
Heel de nacht liggen snorken. Als we zelf wakker werden was hij stil gevallen en misschien al een tijdje dood...
Wie zal het zeggen? Hij is hier binnengevallen zonder spreken en daar blijven liggen.
Wat een triestige dompelaar van een mens! Alzo aan zijn eind komen, zonder pastoor of koster.
Ikke zeggen ook; heb het willen doen, maar niet gedurfd.
De mannen wakker maken en pastoor gaan halen. Ikke wist
| |
| |
dat hij dood ging. Knorre mij komen aan mijn been trekken.
Zwijg toch, sukkelaar, wat ge uitkraamt. Knorre heeft liggen slapen gelijk iedereen. Hij heeft niet geroerd - geen 't minste misbaar gemaakt.
Als we binnenkwamen lag hij daar en ik en Lot meenden dat hij sliep; we gingen hem te wege, ja, gelijk we meer gedaan hebben...
Hij is dood en daarmee uit. Hij kan hier niet blijven. Remi, leg hem in de draagbak.
De boerin doet haar voorschoot uit en bedekt het lijk.
We zullen hem te allertijd in de hooischuur leggen. De burgemeester moet verwittigd worden. 't Zal nog een heleboel slameur meebrengen.
De knaap en de koeier vertrekken met het lijk in de draagbak, de poort uit. Ze stappen de een voor de ander van achter in de stangen, met het lijk tussen hen als op een lijkberrie. De toeschouwers volgen in stoet, zwijgend. De drogers kijken de stoet achterna.
Kom, mannen, 't is afgelopen. We zijn ervan verlost.
De drogers hervatten hun werk; ze dragen de zakken op de rug naar de droogzolder. De snijmolen kerft. Fliepo blijft in de open poort de lijkstoet achternakijken.
't Avond zullen we, 't is te hopen, geruster slapen, in ons bed...
Gordijn
|
|