meisje wilde zijn met de dode vader als projector.’ Deze psychische verkleedpartij weet de lezer aanvankelijk nog wel te boeien, maar het boek strandt zowat rond p. 70; de verklaring hiervoor ligt evenzeer op het vlak van de vorm als van de betekenis. Na zijn humaniora komt Jean ‘dus op de universiteit’ (p. 72). Dit hoort immers bij zijn image als man. Aan de Alma Mater leert hij Griet, een jeugdvriendin, ‘grondiger’ kennen. Na zijn moeder-minnares en het jonge hoertje Chasteté (sic), komt het computervrouwtje in zijn leven binnen. En meteen waagt Pieters zich op het glibberige terrein van de maatschappijkritiek, en hij verstuikt er feestelijk zijn pen aan, zoals heel wat Vlaamse schrijvers vóór hem. Jean en Griet voeren diepzinnige gesprekken over hun ouders (‘Ouders,’ zucht Griet, ‘ze zijn er nodig omwille van de voortplanting maar dat blijft niet zo.’ - ‘Je kunt ze evengoed dromen’, zeg ik. [p. 82]), over sex (‘Deed jij het reeds?’) en natuurlijk ook over bourgeois en sociaal-geëngageerden. De truc met het touw beoogt duidelijk een aanklacht van de illusieloosheid (‘Rodenbach is dood’, p. 90) en het gebrek aan authenticiteit bij de jeugd-van-tegenwoordig. Hoofdzaak is voor hen dat ze iets hebben om zich aan op te trekken, een Vader of Moeder, een warmbloedige Chasteté of Mamy, of een gevoel van opstand tegen de gevestigde orde. Een soortgenoot van Jean zegt: ‘Gooi dus een touw in de lucht, (...) het blijft wel ergens haken. Iedereen gooit zijn touw in de lucht.’ (p. 110). De roman eindigt dan ook met het beeld van de bourgeois-Jean die zijn bar, bad en bibliotheek verlaat en een ei gaat stukgooien tegen het raam van een ambassade. Waarna hij met de studentenfanfare een pint gaat drinken.
Inhoudelijk ontkracht de tweede helft van de roman de eerste door zijn nadrukkelijk gemoraliseer. Zo vinden we vaak in deel II passages die a.h.w. een interpretatie zijn van deel I. De monoloog die Jean voor de dronken Griet opvoert (pp. 92-96), is daar duidelijk een voorbeeld van; dergelijke passages nemen de lezer alle creatief werk uit de handen. Wanneer Griet dan haar roes uitgeslapen heeft volgt een gesprek, half in directe, half in erlebte rede, waar men nog nauwelijks van een geïmpliceerde auteur kan spreken, maar veeleer van een expliciete moralisator. Een staaltje hiervan: hij: ‘Waartegen protesteren?’ zij: ‘Ergens tegen. Zeur nu niet. Geef me een sigaret. Wij kontesteren tegen oorlog of iets dat ze willen hervormen of niet willen hervormen.’ (p. 104)...
In het begin van dit artikel zegden wij dat Pieters als het ware een verhaal met normaal tijdsverloop versneden heeft tot iets dat er moderner moest uitzien; deze bewering gaat ten volle op voor deel II