| |
| |
| |
Literatuur en wetenschap
Vertelstructuren
Chassez le récit,
il revient au galop.
Nog durven beweren dat een roman een verhaal is, zelfs zonder de bekende exclusieve van Walschap eraan toe te voegen, is zichzelf vrijwel meteen buiten de wet stellen in het hedendaagse literatuurwetenschappelijk bedrijf. En toch werd er nooit zoveel geschreven als nu over deze ‘notion périmée’ zoals Alain Robbe-Grillet ze eens heeft genoemd. Men hoeft er slechts de laatste nummers van een aantal literatuurwetenschappelijke tijdschriften - zowel nieuwkomers als oudere broers - op na te slaan, om te constateren dat de primaire vertelstructuren van het volksverhaal en het sprookje, dat de zgn. ‘einfache Formen’ meer dan ooit aan de orde zijn.
Het laatste nummer van Forum der Letteren (1970, 3-4) bijv. is vrijwel geheel gewijd aan het begrip vertelstructuur. Paradoxaal genoeg komt dit zelfs tot uiting in de bespreking van Daniël Robberechts' Aankomen in Avignon, dat precies geen ‘verhaal’ wil zijn maar een ‘relaas’, zoals duidelijk op de kaft te lezen staat. Maar laten we het hier vooral hebben over de daaraan voorafgaande opstellen van literair-theoretische aard. Het betreft in de eerste plaats een artikel van P.W.M. de Meijer over Eenvoudige vertelstructuren: Propp en Lévi-Strauss. Het werk van deze twee befaamde onderzoekers wordt er besproken op grond van de in 1966 verschenen gecorrigeerde Italiaanse versie van de Morfologie van het Sprookje (de Amerikaanse vertalingen van 1958 en 1968 die gewoonlijk worden gebruikt wijst Sch. terecht als onwetenschappelijk af), waarin mede een kritische reflectie van Lévi-Strauss en een verweerschrift van Propp zelf zijn opgenomen. De uitgave maakt aldus een belangrijk document uit met betrekking tot de recente evolutie in de verhaalanalyse, waar de afstand tussen traditioneel onderzoek en formaliserende aanpak een markant feit aan het worden is (terloops: op het onlangs te Leuven gehouden Vlaams Filologencongres, dat als thema gekozen had ‘nieuwe methoden in de menswetenschappen’, heeft Marcel Janssens deze laatste tendens met de nodige relativering voortreffelijk toegelicht). Het werk van Propp kan, zoals men weet, het best gekarakteriseerd worden als een onderzoek naar constante functies in een aantal volksverhaaltjes die op het eerste gezicht
| |
| |
als geheel verschillend voorkomen. Hij werd hierbij, wat minder bekend is, geïnspireerd door Goethe, die in zijn Schriften zur Morphologie de idee van gemeenschappelijke algemene wetten voor de natuur en voor het menselijk gedrag geponeerd had. De botanische terminologie (denken we maar aan begrippen als ‘geslachten’, ‘soorten’, en ‘variëteiten’) liegt er niet om. Het belangrijkst is echter dat Propp de aandacht van de genetische ontwikkeling (cf. de vele vroegere studies over de oorsprong van het sprookje e.d.) verlegd heeft naar zgn. formele kenmerken. Synchroon gezien heeft hij hiermee gaandeweg, nl. door inductie en deductie ‘waarbij de hypothesen wetten worden’, een code weten te ontwerpen, waarvan de diverse afzonderlijke sprookjes boodschappen zouden kunnen worden genoemd. In historisch perspectief zijn vooral de zgn. transformaties van belang die de verschillende ‘soorten’ van verhaaltjes hebben ondergaan. Meijer verdedigt Propp dan ook tegen de opwerping van Lévi-Strauss als zou het hier een formalisme betreffen dat door het structuralisme is achterhaald. De lineaire sequentie van de vertelstructuur wordt in bescherming genomen tegen een volgens Sch. te verregaande graad van abstrahering tot de structuur van het verhaal.
Geïnspireerd op Propps methode heeft A. Kibédi Varga in een opstel over Vertelstructuren van het Franse classicisme, enkele constanten opgespoord in een goed afgelijnde groep verhalen - ‘een vrij homogeen corpus van teksten’ zoals men tegenwoordig zegt - van het Franse classicisme uit de tweede helft der 17e eeuw. Het essay concentreert zich op een onderzoek van de ‘dramatis personae’ en de ‘functies’ van het verhaal. Bij eerstgenoemde worden er drie geanalyseerd (Propp onderscheidde er zeven) die voor het klassieke verhaal het belangrijkst zouden zijn, t.w. de held, het slachtoffer en de antagonist. Wegens het zgn. dubbele conflict (op het niveau van de uiterlijke actie resp. de innerlijke psyche) zou de rol van deze laatste in een te ontwerpen schema van de klassieke verhaalstructuur echter verdubbeld moeten worden, nl. tegenover en in de held. Wat de functies betreft, stelt Sch. een voorlopige inventaris op. Te noteren zijn aldus: milieutekening, uitgangssituatie, liefde, actie van de antagonist, aarzeling en weigering van de held, een fatale beslissing van het slachtoffer, verdwijning van de held en ten slotte het herstel van het evenwicht. Met die begrippen van dramatis personae en functies is het volgens Kibédi Varga mogelijk het handelingsverloop van het klassieke verhaal te analyseren. Het zou ook perspectief bieden de gebeurlijke verbanden na te gaan tussen die verhaalstructuren en de ideologie van het Franse classicisme. Vermelden we nog dat van dezelfde auteur niet zo lang geleden een uitvoerige studie over Rhétorique et Littérature. Etudes de structures classiques (Didier, 1970) is verschenen.
In het vrij recente tijdschrift Semiotica (Journal of the international Association for Semiotic Studies, Mouton 1969) komen eveneens een aantal opstellen voor die de primaire vertelstructuren betreffen. Uit het eerste nummer noteren we bijv. een over- | |
| |
zichtsartikel van Bob Scholte over de mythenanalyse van Claude Lévi-Strauss. Nummer I, 4 bevat een vrij uitvoerig essay van de semiologe Julia Kristeva (cf. haar Recherches pour une Sémanalyse, Seuil 1969) over Narration et transformation, dat eveneens aanleunt bij het werk van Lévi-Strauss. Sch. confronteert er het romaneske verhaal met het begrip transformatie uit de TGG. Terloops weze gesignaleerd dat Kristeva onlangs bij Mouton een omvattende studie heeft gepubliceerd over Le texte du roman. In jaargang II van Semiotica treffen we opnieuw twee opstellen aan waarin de verhaalstructuren aan bod komen. Het eerste is van de hand van Mihai Pop en handelt over La poétique du conte populaire. Daarin wordt o.m. de bekende poging van André Jolles (Einfache Formen, 1929) besproken om de weg uit te stippelen waarlangs de taal tot eenvoudige vertelvormen zou komen om dan literatuur te worden. Men zou op dit probleem zowel een psychologisch als een morfologisch antwoord kunnen geven. Jolles verkoos het laatste, zoals even tevoren Propp het had gedaan. De concrete realisaties (en variaties) van verhalen zouden zich tot een verhaalsysteem verhouden, een zgn. grammatica van het verhaal, zoals het taalgebruik (parole) bij De Saussure staat tot het taalsysteem (langue). Voor de folkloristische vertelling zou dit nog eerder gelden dan voor het gefixeerde schriftelijke verhaal, daar het slechts een virtueel bestaan kent in het systeem van de soort waartoe het behoort. Pop wijst er dan ook op dat de studie van de volksvertelling, al is deze een literair feit, een andere optiek
vereist dan de geschreven verhaalkunst. Hij concludeert dat men niet alleen zou moeten trachten de wetten te isoleren die het volksverhaal regelen als mondeling literair gegeven, maar ook diegene waardoor het verbonden is met wat hij noemt de grote culturele context. In het daaropvolgend opstel, Problème de la morphologie historique du conte populaire, bepleit E.M. Meletinsky de verzoening van synchrone en diachrone methode in het verhaalonderzoek. Om het eenvoudig uit te drukken: het klassieke sprookje moet op een andere manier benaderd worden dan het primitief volksverhaal.
De kwestie van de dieper liggende vertelstructuren komt ook aan bod in het februarinummer van Levende Talen (1971). A.J. Verschoor geeft er onder de titel Roland Barthes en de structurele analyse van verhalen een verduidelijkend resumé van een bekend artikel van deze laatste, verschenen in het tijdschrift Communications (1966, 8). Voor wie nader kennis wil maken met de huidige trend van het structuralistisch verhaalonderzoek in Frankrijk is het een uitstekende inleiding, zoals we ook de Theorie van de semantische analyse van literaire teksten door Teun A. van Dijk kunnen aanbevelen aan wie zich interesseert voor de ‘Sémantique structurale’ van A.J. Greimas (De Nieuwe Taalgids, 63, 1970). Dergelijke ‘commentaren’ zijn op dit gebied helemaal geen luxe, te meer daar een aantal op zichzelf meerzinnige begrippen als functie, handeling, dramatis personae e.d. in het ‘systeem’ van elk onderzoeker precies moeten worden bepaald. Zo legt Barthes er o.m. de nadruk op dat op het
| |
| |
niveau van de vertelling gezocht moet worden naar ‘le code à travers lequel narrateur et lecteur sont signifiés le long du récit lui-même’, m.a.w. naar het tekensysteem dat de verteller en de lezer aanduidt. Hij merkt hierbij en marge op dat de rol van de lezer in de literaire theorie nog niet de aandacht heeft gekregen die hij verdient; de reden hiervoor is dat op het eerste gezicht de tekens die naar de verteller wijzen overvloediger en manifester zijn.
Dit is ook de mening van Gerald Prince in een opstel On Readers and Listeners in Narrative, verschenen in het laatste nummer van Neophilologus (april 1971). Hij betoogt daarin dat er wel heel wat literatuur bestaat over de verteller en het verhaal, maar weinig of niets over de rol die de lezer speelt in de verhaalstructuur. Uitgaande van een mondelinge vertelsituatie - de Duizend-en-één-nacht waarin de aanwezigheid van een luisteraar essentieel is voor het (kunnen blijven) vertellen - somt Prince een aantal vertelstructuren op (o.m. dialoogroman, briefroman, dagboek...) die duidelijk een lezersrol veronderstellen en die vaak zelfs de brug slaan naar een potentiële ‘real-life receiver’. Het aantal signalen naar deze laatste lezer - de code-terminologie is tegenwoordig ‘in’ - zou verschillende verhaalsets karakteriseren. Sch. geeft toe dat zijn classificatie nogal schetsmatig aandoet en verliest wel enigszins uit het oog dat de vertelsituaties van bijv. Franz Stanzel precies op grond van de indruk op de lezer werden onderscheiden. Aan diens bekende romantypologie is overigens in het reeds aangehaalde nummer van Forum der Letteren een apart opstel gewijd. Ton Anbeek gaat er de groei van Stanzels ideeën terzake na en moet daarbij een aantal wendingen in zijn denkbeelden constateren. Ingardens ‘Orientierungscentra’ als uitgangspunt van Stanzels typologie komt echter nergens ter sprake. Sch. wijst terloops wel op een aantal misvattingen en verwardheden die door de aangewende terminologie (bijv. auktorial en personal) werden veroorzaakt. Hij vergelijkt verder Stanzels typologie met de classificaties die werden opgesteld door Norman Friedman en Bertil Romberg, om ten slotte tot een evaluatie te komen van het perspectiefonderziek als onderdeel van de structuuranalyse van een verhaal. We zouden dit laatste willen onderstrepen, vooral omdat o.i. al
te vaak de vertelsituaties van Stanzel tot louter stilistische eigenschappen van een verhaal worden gereduceerd.
Een overzichtelijke ‘mise au point’ betreffende de kwestie der vertelperspectieven vindt de geïnteresseerde lezer in het recente Franse tijdschrift Poétique onder de titel Point de vue ou perspective narrative. Théories et concepts critiques. Het tijdschrift zelf verdient trouwens in zijn geheel de aandacht. Het releveert nl. een tendens in de huidige literatuurwetenschap om naast methodologische analyses van teksten vooral theoretisch grondslagenonderzoek te leveren. Voorgangers sinds 1967 waren in dit opzicht de Deense en Duitse naamgenoten Poetik resp. Poetica en opvolger vanaf dit jaar een Mouton-periodiek Poetics. Het Franse Poétique, onder de redactie van o.m. Gérard Genette en Tzvetan Todorov in 1970 uitgekomen bij de
| |
| |
Ed. du Seuil, heeft dan ook in zijn ondertitel deze optiek geëxpliciteerd: het is nl. een ‘revue de théorie et d'analyse littéraires’. Elk nummer - tot op heden zijn er zes verschenen - bevat naast een aantal opstellen van theoretische en kritische aard ook nog twee informatierubrieken: een zgn. ‘mise au point’ die een status questionis over een belangrijke sector van de literaire theorie en kritiek brengt en anderzijds een ‘document’ waarin de (Franstalige) lezer een nog niet eerder in het Frans verschenen ‘tekst’ in de eigen zo dierbare taal krijgt aangeboden. Aan het tijdschrift is trouwens een reeks verbonden, ‘Collection Poétique’, waarin onlangs de ‘Morphologie du conte’ (1928!) van Propp en Wellek & Warrens ‘Theory of Literature’ (1948!) zijn uitgekomen, terwijl voor dit jaar ook een vertaling van de reeds vernoemde ‘Einfache Formen’ (1929!) van André Jolles is gepland. De vertaalde documenten in de eerste jaargang van het tijdschrift zijn teksten van o.m. de Praagse structuralist Jan Mukarovsky (‘Littérature et sémiologie’), van Wolfgang Kayser (‘Qui raconte le roman?’) en van Wayne C. Booth (‘Distance et point de vue’).
Aan deze laatste twee teksten uit Poétique 4 wordt expliciet gerefereerd in het boeiende opstel van Françoise Van Rossum-Guyon waarover hierboven sprake was. Van haar is zo pas ook een Critique du Roman verschenen bij Gallimard (1970), vooral gewijd aan La Modification van Michel Butor, maar met een vrij uitvoerige algemeentheoretische inleiding. De kroniek in kwestie biedt een overzicht van zowel de Franse als de Engelse en de Duitse bijdrage tot het onderzoek van het gezichtspunt in de verhaalkunst. Vooraf wordt duidelijk gesteld dat het begrip ‘point of view’ vrijwel alle problemen over de verhouding van de verteller tot wat ‘hij’ vertelt en tot ‘zijn’ lezer raakt. Voor het Engelse taalgebied worden dan achtereenvolgens de opvattingen van Henry James, Percy Lubbock, Norman Friedman, Bertil Romberg en ten slotte Wayne C. Booth besproken, waarbij deze laatste de klemtoon van het hoe vertellen naar het voor wie vertellen heeft verlegd, zonder daarmee echter de pragmatiek van de Angelsaksische benadering te hebben verlaten. Het Duitse onderzoek is daarentegen vooral filosofisch georiënteerd geweest. De grote namen, tevens representanten van opeenvolgende fasen in de evolutie van de visie op de verteller, zijn hier Friedrich Spielhagen, Käte Friedemann en de naoorlogse romantheoretici (o.m. Kayser en Stanzel). De Franse bijdrage gaat volgens Sch. eerder in psychologische richting. Eigenaardig is wel dat in de ‘contexte historique’ waarmee ze wordt ingeleid, de ‘Correspondance’ van Flaubert niet ter sprake komt. Direct wordt overgeschakeld naar ‘le seul ouvrage théorique consacré à la théorie du point de vue..., celui de Jean Pouillon’, nl. diens Temps et Roman van 1946. Voor de hedendaagse problematiek acht Sch. de sterk
linguïstisch geïnspireerde opvattingen van Barthes en Todorov representatief. Een uitvoerige literatuurlijst rondt dit verhelderend overzichtsartikel af. Jammer dat de vaak interessante uitspraken van een aantal Russische formalisten niet konden worden onderzocht.
Verhaalstructuur en perspectief komen
| |
| |
verder ook nog aan bod in de opstellen van Harald Weinrich: Structures narratives du mythe (1970, 1), Gérard Genette: Métonymie chez Proust ou la naissance du récit (1970, 2), Raymonde Debray-Genette: Les figures du récit dans ‘Un coeur simple’ (1970, 3) en Tzvetan Todorov: Les transformations narratives (1970, 3). Van deze laatste was bij Mouton even tevoren een ‘Grammaire du Décaméron’ (1969) verschenen, waarop Claude Brémond in Poétique 6 uitvoerig terugkomt. Overigens werden de meeste van Todorovs opstellen over verhaalkunst zo pas gepubliceerd onder de titel ‘Poétique de la Prose’ (Seuil, 1971).
Ziedaar een greep uit de overvloedige tijdschriftenliteratuur over vertelstructuren. Och ja, we zouden nog vergeten te melden dat ook in de jongste aanwinst van de Franse literaire tijdschriftenconstellatie, nl. Littérature (Larousse, 1971), door France Vernier een onderzoek werd gepubliceerd naar Les disfonctionnements des normes du conte dans Candide. Analoog aan wat op dit moment in de literatuurwetenschap leeft, treedt in de opzet van de redacteurs de interdisciplinariteit hier sterk op de voorgrond: ‘aux points où s'articulent la connaissance de la littérature et les sciences humaines,... linguistique, sociologie, histoire, psychanalyse, sémiologie...’ Het is net of we de programmabrochure van het laatste filologencongres in handen krijgen, behalve dan dat daar de sociologie ontbrak, die in het eerste nummer van Littérature een bevoorrechte plaats kreeg toegewezen. Er blijft in elk geval, ook voor de studie der vertelstructuren, nog heel wat interdisciplinair werk op de plank.
H. van Gorp
|
|