alles gezegd. Van de eerste bladzijden af ergert men zich aan de idealisatie die zowel de Commune als Rimbaud ondergaan. ‘Rimbaud est un homme de gauche’, schrijft Gascar. ‘Le qualifier, selon la terminologie actuelle, de gauchiste serait peut-être plus exact.’ En dit zonder de minste ironie. Het boek zelf bewijst helemaal niets. De zogezegde humanitaire grondslag van Rimbaud wordt af en toe in apodictische termen afgekondigd. Overigens levert deze studie geen nieuwe elementen op. Een romantische biografie doorspekt met boudoirpsychiatrie en een schoolse parafrase van enkele teksten van Rimbaud: het werd allemaal links en rechts ontleend en overgoten met een nieuw gauchistisch sausje. Een staaltje van dit jargon vindt men op blz. 71: ‘(Sa conduite) montre que Rimbaud était porté vers ses semblables, non pas tels qu'ils étaient, mais tels qu'ils auraient pu être (...) si ce mouvement insurrectionnel spontané, ingénu, un des plus purs de l'histoire, la Commune, avait triomphé et avait pu sans s'altérer ou se dénaturer dans la victoire, comme cela s'est produit si souvent, s'étendre à l'ensemble de l'humanité.’ In een paar zinnetjes worden alle contradicties overbrugd; hoe kan men, bijvoorbeeld, de isolatiedrang van Rimbaud verzoenen met een eventueel humanitaristisch programma? Voor Pierre Gascar mag deze tegenstelling niet bestaan: ‘Par la voyance, par le rêve, Rimbaud ne se sépare pas, mais, au contraire, rejoint. Ce jeune poète qui vit en marge, qui oppose à chacun son silence et son regard méprisants, communie en secret avec ses semblables et construit, dans la solitude, un monde fraternel.’ Het boek van Gascar bevat bovendien een paar flaters. Titels van gedichten worden verkeerd geciteerd - ‘Les Mains de Marie-Jeanne’ i.p.v. ‘Les Mains de
Jeanne-Marie’ - wat erop wijst dat de auteur zich voor alles en nog wat interesseert behalve voor de tekst. Citaten worden uit hun context gerukt en zo bruikbaar gemaakt. Isidore Ducasse (alias Lautréamont) wordt vereenzelvigd met een zekere Félix Ducasse, lid van een revolutionaire club. Deze absurde hypothese, verspreid in 1927 door Philippe Soupault, werd reeds in 1930 tegengesproken en weerlegd. Maar in de ogen van Pierre Gascar was Isidore Ducasse natuurlijk ook een communard! Daarom wordt dit groteske verzinsel in 1971 de lichtgelovige lezer opnieuw voorgeschoteld (zie p. 119). Het meest irriterende in dit boek is wel de stijl, volledig aangepast aan het didactisme van een min of meer links gerichte scoutsleider. Wij citeren ter illustratie een passage waarin sprake is over de geldzucht van de latere Rimbaud: ‘Enfin, l'amour de l'argent relaie momentanément la foi défaillante dans le monde