Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 116
(1971)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Kroniek
| |
[pagina 435]
| |
jaar later werd hem door het maandblad ‘Avenue’ een reportage gevraagd over Vlaanderen, wat dan ‘Suite Flamande’ is geworden, weer bedoeld voor een ruim publiek en dus noodzakelijk gesteld in een volkse taal. Nu spreekt het vanzelf dat Claus niet op Vinkenoog of Avenue heeft zitten wachten om de volkse, eenvoudiger taal in zijn gedichten in te schakelen (cfr. Bericht aan de Bevolking). Er zal wel allereerst bij Claus de aandrift geweest zijn die, sterker dan in vroeger werk, van buitenuit kwam: het tijdsklimaat dat Claus' creatieve persoonlijkheid bedreigt en poogt te ont-aarden (niet anders dat wat door de cultuur op de natuur is gebeurd in de loop van de geschiedenis, cfr. Heer Everzwijn). Hierop moest Claus reageren met het woord, dat eigenlijk ook niets vermocht, tenzij tot uiting brengen wat Claus ziet en voor-ziet. Het betekende meteen al dat de psychische kant van Claus' persoonlijkheid minder, soms in het geheel niet, aan bod kon komen. Al was Claus er zelf aldoor met huid en haar bij betrokken. Maar dan als 'n in dit land, deze tijd, deze maatschappij levend individu op wie de sociale en politieke actualiteit haar dwingende greep uitoefent en die krachtens zijn dichterschap ook het zienerschap bezit. Het betekende verder dat Claus' woordgebruik eenvoudig, alledaags en zoveel mogelijk eenduidend moest zijn. Het verschijnsel van de taal is m.i. in deze bundel merkwaardig, daarover straks iets meer. Claus staat in Van horen zeggen als creatieve persoonlijkheid en als individu in een ambivalente positie van haat-liefde én tegenover Vlaanderen én tegenover zijn tijd (in sociaal, politiek, ideologisch en cultureel opzicht) én tegenover zichzelf (verscheidene gedichten zijn autobiografisch). In feite is deze haat-liefdehouding niet anders dan Claus' houding tegenover Jan III van Brabant, Heer Everzwijn (metafoor van Hugo Claus zelf uiteraard) en de houding van Jan III tegenover zijn land (Brabant), zijn tijd (de 14de eeuw, maar het begrip geschiedenis wordt verruimd), zijn maatschappij (de abdijen, de steden, de charters, de paus, de Franse en de Engelse koning), zichzelf (‘- het offerdier - / - blind tussen zijn vijanden -’) en zijn (de) existentie, nl. geboorte, liefde, dood. Ver-beeld zegt de bundel Heer Everzwijn evenveel over Hugo Claus zelf als de meer directe bundel Van horen zeggen. En voor mijn part zegt hij ook evenveel over onze tijd, onze maatschappij en de existentiële problematiek van het fenotype mens. Beide bundels sluiten in feite voortreffelijk bij elkaar aan. In Heer Everzwijn wendt Claus de taal aan in metaforische zin, als meerduidend fenomeen, en zijn de hoofdpersonages in hun dualiteit (Hugo | |
[pagina 436]
| |
van der Goes en Jan III) metaforen van Claus zelf; de psychoanalytische inbreng ter verheldering van de persoonlijke situatie van de personages is aanzienlijk; de historische inbreng eveneens, dit dan a.h.w. via de waarneming van een tijdgenoot (een medebroeder in ‘De ziekte van van der Goes’ en Boendale in ‘Heer Everzwijn’), maar ten slotte is diegene die in beide bundels voortdurend aanwezig is Hugo Claus zelf, want hij is de chroniqueur (in Van horen zeggen staat benevens een cyclus met dezelfde naam ook een cyclus ‘Dagboekbladen’). Men kan derhalve in Heer Everzwijn spreken van een klassieke benadering via personages van het fenotype mens voor wie de geschiedenis een spiegel is, terwijl Van horen zeggen veeleer een directe benadering is van deze tijd door het fenotype Hugo Claus zelf.
De gedichten uit Heer Everzwijn omschrijven, in tegenstelling met de meeste gedichten uit Van horen zeggen, een gesloten wereld met complexe taalstructuur, gesloten en complex ter wille van de verwijzingen vanuit het verleden naar het heden en omgekeerd, maar vooral terwille van de verdichte taal en haar meerduidende waarde. Meteen stel ik voorop dat deze bundel naar mijn gevoel een ruim aantal van Claus' mooiste gedichten bevat, o.a. de indrukwekkende cyclus ‘De ziekte van van der Goes’, het huiveringwekkende ‘De dood van zijn voorvader’ en een ruim aantal kortere (meestal de meest toegankelijke) gedichten uit ‘Zijn gebeden’, ‘Zijn relikwie’ en ‘Zijn nota's bij Genesis I, 1’. Het is niet meer de eerste keer dat Claus zijn eigen persoonlijkheid en ook ‘elementaire gegevens’, behorend nl. tot de menselijke existentie en sociale conditie (o.a. geboorte en dood, maatschappij en individu, machtsverhoudingen, oorlog, taal, seksualiteit en liefde, creativiteit) via andere kunsten (schilderkunst, muziek, literatuur) of via de geschiedenis zoekt te omschrijven. Aldoor tast hij een mensbeeld af dat hijzelf eens de ‘verdeelde mens’ heeft genoemd. Hij zoekt én zelfkennis én inzicht in die zgn. ‘elementaire gegevens’ die bijzonder complex zijn geworden. Men zou Claus' werkwijze, zoals die in Heer Everzwijn via Hugo (!) van der Goes en Jan III van Brabant tot uiting komt, een soort ‘creatieve imitatio’ kunnen noemen, bekend ook uit zijn toneelbewerkingen van vroegere toneelstukken of romans, uit zijn roman De Verwondering en uit zijn gedicht ‘Het teken van de hamster’. In anderen zichzelf herkennen misschien maar veeleer door middel van het werk van anderen die zgn. ‘elementaire gegevens’ bestuderen en toetsen aan eigen inzichten. Claus is in feite het type van de erudiete | |
[pagina 437]
| |
literator, wiens kunst ontstaat uit de kunst en de cultuur. Paradoxaal is dan wel dat Claus zich aldoor afzet tegen de cultuur die de natuur heeft ont-aard. Claus' erudiet vitalisme wordt dan ook meer en meer gekweld en grimmig mortalisme, honend antihumanisme en pessimisme. Beide delen van de bundel Heer Everzwijn zijn opgevat als een soort kroniek: eerst een inleidend situatiescheppend gedicht, een soort objectieve weergave van de sociale en politieke situatie, daarna een aantal gedichten in de ik-persoon die weergeven wat er in Van der Goes resp. Jan III omgaat. De chroniqueur is eigenlijk Hugo Claus zelf - een soort alwetend verteller - terwijl subtiel benevens de ik-persoon Van der Goes een andere persoon (wij), uit naam van de kloostergemeenschap, meedeelt wat er gebeurd is. Voor het deel Heer Everzwijn is Claus ook zelf de chroniqueur, maar hij beroept zich voor zijn ‘digest’ op de gegevens van Jan van Boendale in ‘Babantse Yeesten’ om verslag uit te brengen over de situatie in het Brabant van Jan III. Heer Everzwijn spreekt evenwel zelf (ik) tot zijn vrouw en tot zijn klerk, herdenkt zelf de dood van zijn voorvader, zegt a.h.w. zijn eigen gebeden op, geeft uitleg over zijn relikwie en deelt mee wat hij genoteerd heeft bij Genesis I, 1. Claus noteert objectief wat deze doorzichtige ik-persoon meedeelt. Reeds de anachronismen waarschuwen ons hoe doorzichtig die ik-persoon wel is.Ga naar voetnoot* De ziekte van van der Goes is barokker, plastischer en toegankelijker dan het tweede deel. Hoofdthemata: geboorte en dood, maar ook macht en gezag. Het doodssymbool is alomtegenwoordig: de ‘bebloemde galg’, ‘de melaatse straten’, maar ook ‘de taferelen van de Passie’ en ‘de stank van het “gemeen”’. In feite legt Claus aldoor de nadruk op het theatrale van geboorte-lijden-dood voornamelijk door het geheel te situeren tijdens een plechtige intocht van Karel de Stoute, zodat meteen de uitbundige luxe van de machthebbers gesteld wordt tegenover de stinkende armoede van het ‘gemeen’. Dit ‘theatrale’ is er niet zo maar aan toegevoegd: het is bekend dat Van der Goes' schilderijen invloed vertonen van de toenmalige toneeldecors. De hele cyclus door wordt naar de dood verwezen, vaak onderhuids zoals in volgend vers: ‘in de wintertuin van Karel de Stoute, / een hyena’ (9), allusie op Karels eigen dood voor Nancy, waar zijn lijk werd aangevreten door | |
[pagina 438]
| |
de wolven. Het doodsmotief wordt direct verbonden met de armoede van de Gentenaars en de dood neemt meteen het gezicht aan van Karel de Stoute zelf: de dood symboliseert de macht over de mensen en omgekeerd. Bovendien wordt Karel geïdentificeerd met God de Vader. Er speelt ook een andere dood mee in deze cyclus: de groeiende dood of waanzin in de schilder zelf, het zelfverlies, de angst en de ultieme wanhoop omdat hij er nooit in geslaagd is tot de zin van geboorte en dood door te dringen, hoewel hij er wel in slaagde enig inzicht te krijgen in de sociale situatie en namelijk het verband legde God-hertog-macht-rijkdom-dood met als tegenstelling godvrezenden-onderworpenen-armen-stervenden. Zijn geloofstwijfels gingen samen met dit inzicht, zijn waanzin ook: (Herinner u veeleer: bovenop het zo verweg
stervend gezicht van mijn moeder
de priester die hurkt en blaft en bidt.) (8);
Overdag word ik door de onbevlekte maagd
bereden, ik spreek niet meer,
ik teken de klamme haren van hem
die zweet en stinkt in het olijvenbos
en om zijn vader schreeuwt
die hoger in het paneel
de veelcellige dieren, zijn kinderen,
glimlachend uitroeit met zijn zegen. (10)
‘De ziekte van Van der Goes’ is heel deze morbied ervaren problematiek: luciede waanzin van wie de zin van de existentie wil ontraadselen en tot het inzicht komt dat hij het antwoord moet zoeken in de tijd waarin hij leeft: hoe macht zich identificeert met God en dood en hoe op deze manier het leven van het individu wordt bepaald. Van der Goes stelt dan ook de absurditeit vast van deze maatschappij die berust op onrecht en zich harnast met het hogere, hij doorziet het theaterspel en heeft geen andere uitweg dan de waanzin - wat dan door de monnik-tijdgenoot nog wordt gezien als ‘Hij werd door God in zijn geest en lichaam / vernederd.’ (11) ‘De ziekte van Van der Goes’ kan men bezwaarlijk als een gedachtelijk geheel benaderen; de gedichten zijn - wat Claus' beste werk altijd is - een amalgaam van zintuiglijke waarnemingen, intuïtieve flitsen, hallucinaties, spookbeelden (waarbij ik eerder aan Jeroen Bosch dan aan Van der Goes heb gedacht). Om zijn meesterlijk verwoorde trefzekere inhoud, zijn uitgepuurde gaafheid en zijn merkwaardige structuur is deze cyclus voor mij een hoogtepunt in Claus' oeuvre én in de moderne | |
[pagina 439]
| |
Nederlandse poëzie. In het tweede deel, Heer Everzwijn, stelt Claus allereerst, refererend naar Boendale, het hoofdpersonage voor: de hertog die de schulden van zijn voorvaderen moest inlossen, door oorlogen en charters afgedreigd wordt, door de machtigen van Europa bedot wordt omdat hij nog maar ‘een snotneus’ is, de vrouwen leert haten, met zijn vijanden de steden en de abdijen als ‘aandachtig liberaal’ floreert ‘uit vrees’ en door dit alles gevormd wordt tot een ‘everzwijn’: een prooi die aanvalt. De identificatie met Claus zelf ligt voor de hand (cfr. in Van horen zeggen o.a. zijn relatie tot Vlaanderen). Wat Claus in Jan III aantrekt maar vooral afstoot en opstandig maakt is juist deze situatie van ‘- het offerdier - / - blind tussen zijn vijanden -’ (17). Jan III is immers exemplarisch voor de door afkomst, milieu en tijdsomstandigheden geconditioneerde mens, die Claus ook in zichzelf onderkent, ontmaskert en haat (cfr. andermaal Van horen zeggen). Sprekend ‘Tot zijn vrouw’ onderkent hij de machteloosheid van de geslachtelijkheid en de fundamenteel existentiële eenzaamheid, genadeloos onderkent in zelf-haat. ‘Want welke kus is geen lapje voor het bloeden’ (20) en tegen aftakeling en dood zijn de vitale krachten niet opgewassen. Het gedicht ‘Tot zijn klerk’, met zijn spel van binnenrijmen, is een bijzonder hermetisch stuk. Claus zet zich - bij monde van Jan III - af tegen zijn eigen dichterschap: Er is zoveel waar je je draait of keert,
zoveel te haten en jij blaat mee, geen toon verkeerd! (22)
Maar meteen blijkt de onmacht van het hatend woord: ‘het wordt verdonkeremaand, / je woord, een lappendeken’ en jij bent ‘bek-af geblaft!’ en: Er is zoveel dat je niet anders kunt dan herhalen: ‘waarheid’ -
voor de bloedgierige beeste
je vernielt in je queeste. (23)
Vervolgens neemt Claus een citaat van de Italiaanse geschiedenisfilosoof Gambattista Vivo: ‘De regel van de waarheid is ze te hebben gemaakt’ en hij antwoordt: ‘- daarom: waarheid: vernietiging -’. En hij besluit: Zo dat je maar weet: woorden zijn meer dan je deel,
eerder geweten dan wetenschap
en zij vertakken van zeker naar waar. (25)
In het schokkende gedicht ‘De dood van zijn voorvader’ worden de | |
[pagina 440]
| |
verschrikking van de dood en de zieligheid van de mens - een zielige grootheid eigenlijk - magistraal uitgeschreven, wars van alle hermetisme en met een gruwelijke directheid. Claus revolteert in feite tegen het verleden: ‘Voorvaderen vele - en allen onterfd.’ (28) maar méér nog richt zijn revolte zich tégen de dood zelf. De cyclus ‘Zijn gebeden’ omvat benevens grimmig antimetafysische uitlatingen, uitingen van doodsangst en wanhopig verzet van het offer-dier-everzwijn tegen de dood en tegen God: Vóór mos en distels
woekeren in deze tastbare mist
wil ik families kelen. Dat ik het gore
blazen van de litanies kan doven
die grazen aan mijn oren.
Ik wil niet dat mijn ogen knipperen
voor de toorn van God, noch voor zijn minne,
noch voor zijn levende leven. (32)
In de cyclus ‘Zijn relikwie’ (opgedragen als in memoriam Paul Joostens en Bloemardinne, amor venereus) brengt Claus een geëxalteerde hulde aan de vitale krachten, gepersonifieerd in het heel jonge meisje ‘het kind van Bloemardinne, nubiele dochter’ (36). Hij bezweert het meisje kind te blijven (cfr. het slotgedicht van ‘Suite Flamande’). Onmogelijk geworden pure onvolwassen libertijnse seksualiteit en volwassenheid staan hier tegenover elkaar. Seksualiteit wordt vereerd als een nieuwe mystiek (cfr. de ‘serafijnse minne’ van Bloemardinne, althans volgens Pomerius, de biograaf van Ruusbroec). Heer Everzwijn (H.C.) zegt: Ik ben weinig. Niet iemand, maar met moeite
een ding, in een overjarig gebeente dat bidt. (34)
En tot het meisje: Overal, altijd, wil je het onzijdig ding
dat ik allengs geworden ben, verdonkeremanen,
insekt, in je slijm. (38)
De natuur is het domein van de vrouw en in de pure erotiek zijn de vitale krachten geboorte, instinctieve drift en dood vermengd. Jeugd en kind-zijn zijn oerkrachten, vandaar de weigering tot volwassenwording, tot aanvaarding van de cultuur en de ‘maat’. Door opvoeding, gezagselement dat behoort tot de cultuur, wordt het kind ingelijfd, verminkt en ontaard. De cyclus eindigt met het ‘gebed’ dat het meisje onvolwassen mag blijven; volwassenheid is immers verminking door de gezagsdragers: | |
[pagina 441]
| |
Ik bid dat geen vrouw uit je vliegt,
dat je buik verzegeld blijft.
Ik bid en ik wil het. Onbevlekte.
Zijn wij poppen in het bietenveld?
Ook als mijn eiwit is gestold,
geschubde in leder en ijzer,
krijg dan geen borsten!
Dwergen, ambtenaars, klerken
schieten hun zielen en pikken af in je schaduw,
terwijl ik ontbolsterd wordt door de larven.
Ik bid en ik wil het haar van je oksels
mee in mijn graf. (44)
Wat betekent nu deze ‘relikwie’ voor Heer Everzwijn (H.C.)? Ze is een metafoor voor zijn visie op de seksualiteit, dionysische roes, contact met de oerinstincten van dier en aarde, volkomen amoreel en los van ieder gezag. De langste cyclus (29 gedichten) uit de bundel luidt ‘Zijn nota's bij Genesis I, 1’. De titel wijst er meteen al op dat hier sprake zal zijn van een bezinning op een wereldschepping, m.a.w. van een werelden levensbeschouwing. Met het aanvangvers ‘In den beginne? En heeft het woord onder ons gewoond?’ (45) verwijst Claus naar de aanvang van Genesis én naar het Johannesevangelie m.a.w. naar Oud en Nieuw Testament, d.w.z. westerse christelijke cultuur. Aanvankelijk handelt hij over het woord (in zijn culturele zin): Het verdrong
de geuren in het schaamhaar van de aarde,
de onverklaarbare hinderlagen van water en licht, wolk en warmte. (45)
De vitale krachten van de natuur werden verdrongen en in de plaats kwamen vervangmiddelen: ‘gedachte’, ‘kracht’, ‘daad’. Maar uiteindelijk vraagt het fenotype mens zich af: welke daad? In feite handelt de hele cyclus over een afrekening met de cultuur, die de natuur heeft ontwaard en ontaard en alle vitale krachten heeft versmald en bezoedeld. Een dergelijke gedachtengang kan paradoxaal lijken - en is het inderdaad als men weet dat Claus schrijft vanuit de cultuur - maar is het m.i. toch al veel minder als men weet dat Claus een lied schrijft tégen Heer Everzwijn, tégen het fenotype mens, tegen diens | |
[pagina 442]
| |
absurde situatie. Claus zal dan verder de vraag: welke daad? beantwoorden: Verbluft herkenden wij de daad:
de echo van de zon: het woord
dat de dingen dekt, het bekende verwekt. (46)
Zijn hele wereld- en levensbeschouwing legt hij neer in volgend, bijna klassiek gedicht: Zoals de ziel uit het zaad ontstaat, beestachtig,
heeft de cel zichzelf in elke vertakking geënt.
De vlam plant zich voort tot vormelijk element.
Uit elk varenbed breekt de begrensde gedachte,
plantaardig, zoals het wit uit elk pigment. (47)
De gedachte is begrensd door de stof, de mens is begrensd door zijn plantaardige en dierlijke afkomst. Uit dit gedicht blijkt hoe Claus door middel van organische beeldspraak de vitale krachten evoceert die blijkbaar ieder ‘vormelijk element’ en beslist ‘de begrensde gedachte’ te boven gaan. De mens is slechts in staat door middel van de gedachte het bekende te verwekken; daarom zal wat hij niet kent angstaanjagend zijn en het angstaanjagend aspect van de natuur zelf zal hem er verder van vervreemden. Hij vlucht voor de oerkrachten of hij temt ze, brengt ze tot zijn ‘maat’ terug; zo gebeurt wat ook gebeurt met de taal: ‘de metronoom / doodt het idioom’ (51). De vitale krachten, het pure, dierlijke, worden ofwel opgefokt als een kalkoen, ofwel een symbool voor ‘hogere’ waarden als een duif en daardoor ook weer ontwaard en ontaard: Monogaam?
Zijn argeloos geweld werd herleid
tot een embleem van plicht,
zijn huiselijke drift
tot een systeem voor bezit. (53)
Het zgn. temmen of domineren van de levenskrachten betekent niets anders dan een verarming. Dit komt duidelijk uit in volgend gedicht: Een panter: verminderd! Een hengst: uitgedund! Een wolf: getemd!
Namen verzwakken, ook de paring is lammer.
Treiterend verandert de warmte, vermagert de tijd.
Rauw blijft alleen - blind en kwakend - ons laatste
Ophopend sprookje: de oorlog, griesgrauwgruweltje.
Paarden steigeren minder, kikkers en vlinders verdwijnen
In de mist waar ons gemelijk genot wordt teruggebracht tot
| |
[pagina 443]
| |
Een probleem van voedsel en braken. (54)
Claus verzet zich blijkbaar tegen ontaarding en vervlakking door comfort, consumptiewelstand en die zgn. materialistische cultuur. ‘Ons gemelijk genot’ wordt teruggebracht tot ‘een probleem van voedsel en braken’. Hieruit volgt dan een sterk cultuurpessimisme dat Claus eigen is: Het land geeft nog vruchten. Hoelang nog?
Mijn kleinkinderen praten, maar ik versta ze niet. (55)
Nochtans gedraagt de massa (wij) zich ‘alsof alles mogelijk was’ (56), alles, ‘zelfs de beet van een gedachte’. Maar voor wie nadenkt: De nacht brengt geen raad, alleen een vernauwde blik,
alleen een klaarte die raaskalt aan beide kanten. (57)
Wie ben ik dan, vraagt de mens zich af. En Claus antwoordt: Al ben ik tandeloos
van verdriet na al die jaren, toch
ben ik de reden van mijn groei, geloof ik;
ik beteken mezelf, een korte schaduw,
een toeval in het licht van de aarde. (58)
Een hoge dunk van zichzelf als mens en van zijn denken heeft hij blijkbaar niet. Hoe hij over de mens denkt? Met een diep ingewortelde misantropie: Met moeite wakker vindt de naakte primaat
zichzelf de maat der dingen.
In de wanorde van de seizoenen
heeft hij een vierkant geplant.
En decreteert dan: - ‘De aarde is de kolonie
van de hemel,
de regen is mijn bloed
de rots mijn slijm
de zee mijn gal.’
Uit de heldere lucht distilleert hij
gassen die verschroeien.
En staart verzadigd naar de vlek
die hij in de klei heeft geplet,
het spoor van zijn dromen en zijn pest. (61)
Verder bezint Claus zich dan over de taal: ‘In den beginne was het woord’. Taal ontstaat uit de mens zelf, uit de ingewanden en verklankt ook het inwendige - ‘ons vooronder’ (45) - ‘zijn koorts’: | |
[pagina 444]
| |
Toen zijn darmen dansten
hield een man stil bij de weergalm in zijn strottenhoofd
en gaf klank aan zijn koorts
en zocht in zijn hoorbare rede
naar een constructie voor roede en schede. (62)
Taal is duidelijk seksueel gericht, even animaal als de taal van de dieren, wat wel duidelijk antimetafysisch is (vergelijk met het Johannesevangelie, waar Christus het vleesgeworden woord wordt genoemd). Wie dit aanneemt en dermate relativeert, belandt in het niets, in de verstarring van de zinloosheid. Nog even weigert Claus de aantrekking van de leegte: Waarom niet begeven?
Langs een verraderlijk gave glooiing
op mijn fiets glijden naar het niets!
Nee. Nog niet. ‘Als ick kan...’ (63)
Nog even ook is er als houvast de (onbeantwoorde) vraag: Of zal ik je vinden in het zand,
in de geur van het ogenblik? (70)
Deze cyclus sluit dan af met een gedicht ‘(Hij)’ = Heer Everzwijn = H.C.: (Genetisch ingeschreven: gemeenschap & geschiedenis)
en nu staat hij daar
(zijn genesis: een genezing van het beest)
M.a.w. de mens is wat de gemeenschap en de geschiedenis van hem hebben gemaakt en zijn hele wordingsgeschiedenis is te genezen van het beest, dat juist door gemeenschap en geschiedenis werd gevormd. Zijn grootheid (cfr. ‘De dood van zijn voorvader’) bestaat er enkel in dat: hij dwingt zijn bijzonder genot
in een beweging
van gegrom tegen de dood
naar een bekende grootheid. (73)
Van horen zeggen vangt aan met ‘1965’, waarin Claus o.a. kritiek brengt op de Belgische maatschappij anno 1965, maar ook schrijft: Het was in dat jaar dat ik in een dorp ging wonen
met boeken, een vrouw en een kind
dat groeit
| |
[pagina 445]
| |
terwijl ik vertel over de tijgers in het Oosten. (7)
Volgt hierop Claus' requisitoir van de Vlaamse ondeugden ‘Suite Flamande’, een reportage voor ‘Avenue’. (M.i. op zijn minst een - flinkbezoldigde - inconsequentie: met deze gedichten gebeurt precies wat Claus aan Vlaanderen o.a. verwijt: hoe zijn eigenheid door de gewiekstheid van zakenlui verworden is tot consumptiefolklore. Claus' gedichten zijn door opname in Nederlands grootste pseudo-artistieke consumptieblad voor zgn. linkse bourgeoisdames eveneens in het bestel ingeschakeld en meteen ontkracht.) Het reportagekarakter is in deze gedichten bewaard gebleven. Het zijn momentopnamen, vergrote projecties, waarin een Vlaamse mentaliteit met de groteske humor van de gekwetste Vlaming Claus wordt uitgeschreven. Ongenuanceerd - Claus nuanceert niet. Bij monde van Vlamingen zelf - dus a.h.w. ‘van horen zeggen’ - tóónt hij die ondeugden, waarvan de heldenverering wel de meest in het oog springende is. Een volk dat ‘likt aan de trog van de folklore’ (zoals hij schreef over het jaar 1965). Mij lijkt het dat Claus zich in hoofdzaak tegen Vlaanderen afzet omdat hij vrijwel nergens nog enige eigenheid of levensstijl aantreft. Merkwaardig is m.i. in de hele bundel Van horen zeggen, maar meteen al in ‘Suite Flamande’, met de niet toevallige Franse titel, het verschijnsel van de taal zelf. Een dichter die bewust opteert voor een eenvoudige taal, dicht bij het volk, gaat ervan uit dat een dergelijke volkstaal bestaat en dat die taal voldoende kan worden geladen. Hij gaat ervan uit dat er een volkscultuur bestaat, een eigen geaardheid die in de taal zelf haar uitdrukkingsvorm vindt. Guido Gezelle kon zich daar ten dele nog op baseren. Claus stelt meteen al vast dat dit niet (meer) het geval is. Reden waarom hij doorlopend de draak steekt met een goedkoop flamingantisme, misbruikt ter wille van de consumptie. Reden waarom hij banaal-dialectisch klinkende teksten inlast die een ongelooflijke platvloersheid etaleren (ik heb het hier niet over de scabreus volkse teksten verder in de bundel). In meer dan één opzicht antithetisch laat hij de bundel aanvangen met ‘Suite Flamande’ en sluit hij hem af met ‘Cuba Libre’, waarin hij de ‘verandering’ door de revolutie, maar ook de volkse geaardheid van Cuba, die niet veranderde, beklemtoont. De taal van het slotgedicht ‘Cuba Libre’ is ook aanzienlijk meer lyrisch en de helden van de revolutie zijn in Cuba niet door de consumptie misbruikt. Natuurlijk moet men die ‘verandering’ ook situeren op sociaal, politiek, economisch en ideologisch vlak, maar Claus heeft onderhand ook aangetoond dat onze vervlakking en onpersoonlijkheid - het feit tenslotte dat we be- | |
[pagina 446]
| |
nevens een taal ‘van horen zeggen’ te hanteren ook slechts over problemen ‘van horen zeggen’ kunnen spreken - zich op al deze vlakken situeert en meteen ook tot uiting komt in de taal zelf. De ‘Suite Flamande’ handelt m.i. uiteindelijk daarover. Claus kiest een aantal Vlaamse ‘symbolen’ die voos blijken te zijn: de IJzertoren allereerst, Vlaams symbool van 8.500 ton: ‘Ci-gît l'Espérance’ (8). Wat slaat op Vlaanderen zelf én op de spreuk ‘Nooit meer oorlog’. De groteske heldenverering is wel het belangrijkste motief van de suite: wat volksaard kon zijn geweest (cfr. Uilenspiegel bij Charles de Coster) is verworden tot banale folklore, attractie voor potverteerders en consumenten: Rodenbachbier, een verzekeringsmaatschappij met een ridder als embleem, een limonadetent die Levet-Scone heet, Uilenspiegeletablissementen, Breughel- en Tirolerfeesten, Guido-Gezelletaarten, een Memlincuithangbord; kunstmatig in het leven gehouden verleden, grotesk en leeg, bovendien misbruikt terwille van het geld (11). Claus spot met de zgn. volksaard die, naar men beweert, ‘zich tussen twee polen beweegt, / het vette en het vrome’, maar in de greep zit van ‘zijn makke heersers, de makelaars’ (12). Er zijn meer ondeugden die Claus niet pruimt: de discriminatie van vreemdelingen (uitgesproken dan nog door een fascistoïde nachtclubportier) (9); de schijnheiligheid van Oostendse gezagdragers, die het beeld van de ‘dikke Mathilde’ lieten verplaatsen: Heren der gemeente interpelleerden want zij beefden
omdat haar - en hun - schaamte zichtbaar was.
‘Want is dit, heren, tegenover de vele vreemden
die in onze stad roulette komen spelen
het beeld van onze vrouwen,
dit krolse vlees, deze kronkelende wilde?’ (10);
de kitscherige smaak van de Vlaming (intellectueel of niet) die ‘de wildste beesten in het cement’ in zijn siertuin houdt; de bekrompenheid van de kleine eigenaar, die zich niets van politiek aantrekt: of 't land recht gaat of krom,
wat brengt het op? - daar gaat het om.
Wat kan het ons verdommen
zolang ze an ons pensioen nie kommen.
Ons eigen huis en de Teevee,
en elk jaar drie weken an de zee,
wat wil je meer, Meneer? Allee, santé! (16)
tussendoor moeten zelfs de ‘gevaarlijk’ rijdende Belgische chauffeurs het even ontgelden; hij hekelt verder de behoefte van de Vlamingen | |
[pagina 447]
| |
om zich te maskeren, waarmee ze menen hun ‘Vlaams gezicht van kwetterende dwergen’ te kunnen verbergen (20); hij bespot de boeren (21): hun geslotenheid, hun argwaan, hun schraapzucht, hun bijgeloof; hij onderzoekt de relatie tussen politiek en kunst, uiteraard een negatieve: zoals tenslotte de politicus zich niet voor de dichter interesseert, zo interesseert de dichter zich blijkbaar niet voor maatschappelijke verwezenlijkingen - het ironisch vermelden van Ruyslinck, naast een reeks klankrijke namen van Vlaamse dichters, allen ‘met hun eigen sfeer’ is op zijn zachtst gezegd gemeen, waarbij evenwel dient vermeld dat de minister himself deze reeks Vlaamse dichters opsomt. Resten dan twee gedichten over Vlaanderen en wereldoorlog één (met Hill sixty-one wordt natuurlijk Hill sixty-two bedoeld) en daarmee belanden we bij een thema dat Claus én in Heer Everzwijn én in Van horen zeggen na aan het hart ligt: oorlog en dood. Beide gedichten (13 en 15) zijn sterk anekdotisch, net als de hele suite overigens, maar de schampere of ironische toon blijft achterwege: het zijn nuchtere notities. De cyclus sluit af met een gedicht ‘De zaal Rubens in het Museum te Antwerpen’, dat sterk aansluit bij de cyclus ‘Zijn relikwie’ uit Heer Everzwijn: een (hier ironisch) ophemelen van de kuisheid en protest tegen de aftakeling: ‘de vulva deificata’ van het jonge meisje tegenover ‘zoveel vlees zonder grenzen’ van Rubens' vrouwen. Na deze objectieve charge volgt een subjectieve positiebepaling van de dichter zelf, die toch in Vlaanderen ‘Thuis’ is. Schilderijen van Roger Raveel zijn hiervoor aanleiding. Claus ervaart zijn situatie als passief: Als ik wandel gaan de huizen dicht,
Mijn hand maait, de wereld kantelt,
Het geweld wacht op de weg
Maar grijpen doe ik niet en weren evenmin. (23),
als gevangenschap, in ‘een kluwen’, ‘in de ban van verraderlijke dingen / als je naam, je zinnen, herinneringen.’, gevangen door het land en het licht, in een kooi opgesloten net als Raveels duif, machteloos opstandig, ook t.o. zijn ‘vader’ (cfr. ook de houding van ‘Heer Everzwijn’) omdat Vader wil in de lentelijke groenten
geen bijbeltekens lezen
en zeker niet knorren om het lege,
kregelige van de wereld
dat onwrikbaar tussen zijn oren zit. (24)
| |
[pagina 448]
| |
Opstandig is hij ook tegen ‘die God’, die hij weliswaar maar ‘van horen zeggen’ kende - blijkbaar is de titel van de bundel ook van toepassing op een aantal zgn. vaste waarden - die hem langs de mensen om heeft verminkt: Men heeft mij verlaten, men heeft mij gekwetst.
en een verlangen naar sereniteit:
O verf me blauw
Dat het onguur en zuur geweld in mijn kop verzwakt
Voordat de nekslag komt!’ (25)
Tenslotte is er: ‘Eén simpele wet: / Wat gedijt is goed.’ Belangwekkend is in III het slotvers: Hier. Een eigen wereld schier. (26)
Dit kan gelden voor de wereld die Raveel in zijn werk toont: een ‘enkelvoudige’ wereld, eenvoudig, begrensd - wat wel een juistere weergave zal zijn van Raveels wereld dan wat de meeste kunstcritici erover schrijven: Raveels zgn. binnenhalen in het schilderij van de ‘totale werkelijkheid’. Maar in dit vers geeft Claus m.i. in een soort wensdroom zijn visie weer op de ‘thuis’ die hij verwacht: ‘een eigen wereld schier’, een wereld ‘nooit pasklaar gelakt’ en zo is de wereld waarin hij leeft tenslotte geworden. Hierop volgen een reeks teksten met weerhaken en giftpunten. Tégen de legerdienst (27). Tégen het gerechtelijk apparaat met daarin verwerkt een aanval op het christendom, dat Claus schuldig bevindt aan het verdonkeremanen van het naakt (cfr. zijn proces na Masscheroen - het gedicht is trouwens opgedragen aan John Bultinck, zijn verdediger) en de kunstmatig opgefokte schaamte voor de lichamelijkheid. Meteen wordt hier de relikwieënzwendel (cfr. ook ‘Zijn relikwie’ in Heer Everzwijn) geridiculiseerd (28). Tégen het instituut van het huwelijk dat de schijn van de liefde moet ophouden uit zelfbehoud (29-30). Tégen het eigen dichterschap, dat weliswaar de afwezigheid van ‘ziel’ vereert maar ook ‘in dienst (staat) van tanks en banken’ (31). Tégen het opgedreven werkritme en het opfokken van de behoeften en de agressiviteit (32-33). Tégen de onbenulligheid van onze literatoren vergeleken met iemand als Georg Büchner, opstandeling uit innerlijke noodzaak (34). Tégen clerus, Christus, cultuur, business, Amerika, België, alles tezamen in het gedicht ‘Modellen voor een straatlied’ (36). Deze reeks agressieve antigedichten wordt dan afgesloten met een ongewoon teer en sterk persoonlijk ‘in memoriam’-gedicht, dat handelt over ‘mijn voorlopige tegenwoordige tijd’, waarin de dichter nu rondzwerft ‘met jou in vele vachten, vlezige bloemen’ | |
[pagina 449]
| |
en met tegelijk ook aldoor het verleden: Parijs in '55 en ‘een smalle, vergane lady’. De verwording van de vereerde lichamelijkheid wordt thema van dit weemoedig ‘wankel canto’. (37) De cyclus Van horen zeggen omvat vijf teksten, kennelijk anecdoten die Claus heeft gehoord en op zijn wijze navertelt. De eerste, overigens een prachtig gedicht, handelt over een ik-persoon die al jarenlang de Stichting Treurige Jeugd van Europa steunt. Voor de vakantie vraagt hij een jongen om voor te zorgen, wat wordt toegezegd. De ik-persoon gaat hier helemaal in op, tot het bericht komt: daar hij niet gelovig is, laten de principes van de stichting niet toe dat die jongen komt. Claus reageert in dit gedicht tegen het manipuleren of verslaven van een individu door een groep, een gemeenschap die dan ook dit individu verminkt. Hij motiveert meteen zijn gedragswijze, die niet verschilt van zijn antihouding tegen het fenotype Jan III en Hugo Claus zelf: wanneer die jongen later eventueel met een Duitse jeugdclub naar het Noordzeestrand komt, dan: Ik zal je uit de duinen jagen
een baksteen naar je gooien. (39)
Omdat hij het systeem haat dat de mens verminkt, moet hij ook de mens zelf haten. De tweede tekst is een gesprek met een kankerlijder, die weet dat hij binnenkort sterft en alles ‘du déjà-vu’ vindt. Tekst drie is volkse boertige naïviteit. In tekst vier zegt een werkstudent: ‘er zijn hogere dingen in het leven’, wat Claus bespottelijk maakt: En waarlijk!
Thuisgekomen merkten wij
dat onze verzameling vlinders
door motten werd opgevreten. (43)
Tekst vijf is een gesprek tussen vader en zoon, een scabreuze volkse grol. Antipoëtischer kan het niet. Na de scatologische aardigheid van de zoon zegt de vader: ‘Waarom zouden wij eeuwig moeten leven?’ (44). Nu volgen weer een reeks gedichten met vaak een autobiografische inslag: vereenzaming ‘en ik in kamers: hond en honger’ (45); vervreemding in deze tijd (46); hoon voor de kunstcollectioneurs (48); ontmoeting met de beelden van Tajiri, tekens die de mens verre te boven gaan omdat ze fundamenteel ànders zijn (49); ontluisterende bezinning bij zijn vijfendertigste verjaardag over de vraag ‘wat ben ik?’, waarop volgend antwoord: Wat ben ik tussen mond en aars?
| |
[pagina 450]
| |
Een zwelling, geloof ik. Iets dat uit haar schoot viel
en nu rolt naar een gat in de grond,
en nog wat natrapt in de damp van het versgemaaide gras. (50);
een kinderlijk fantastische vertelling van zijn zoontje (51); een agressieve stellingname van het mannetjesdier Claus dat voor zijn kroost ‘doden zou en hoe’ (52); een onderwerp dat hem dierbaar is (cfr. toneelwerk en romans): de idioot en diens vreemde wereld (53). Uit dit gedicht licht ik volgend vers: ‘Hij vertrouwt de waarde van de woorden niet / (zoals ik, maar uit een andere nood).’; een misantropisch gedicht voor de nieuwsjaarsgasten (54), waaruit andermaal een typerend vers: ‘Wij, miniaturen eerder thuis in de heraldiek / dan in de natuur.’ Dan volgt de ophefmakende tekst ‘Aan de Gecensureerden’ (gelezen te Antwerpen op 15 maart 1968). Claus fulmineert ironisch tegen het ‘eenzelvige lied’ van de pornografen. Het is genoeg, zegt hij. De confidenties over ‘luilekkere liefde’ en de ‘mysteries van onze mistige ziel’ zijn tenslotte allebei ‘liberaal geluk’. En: De kinderen van de Leeuw
Zitten in de biechtstoel van Mechelen bevroren.
Zij lopen in de speeltuin van het Belgisch moederland
Verloren. Een bankkluis is hun droomhuis.
Zij stapelen er de aflaten van hun syndikaten.
Of blaffen bij het IJzerkruis
Of vragen om een Oosterse vrede in stoeten
En 's avonds stapt dan hun geweten in bed op rentevoeten. (56)
Hij zet zich verder af tegen de grote politieke partijen: Want of gij links draagt of rechts
Uw stem komt bij het veilig heilig vee terecht. (57)
Hij maant de letterkundigen aan: Leer minder letterkundig minnen
En eerder haten wat gij ondergaat. (58)
Een indrukwekkend antigedicht, dat als een bulldozer op het hele Belgische gebouw inramt. De lange cyclus ‘Dagboekbladen’ is vrij heterogeen. Notities over ontwikkelingshulp en cultuurspreiding in ontwikkelingslanden; grimmige antiklerikale gispen; een gedicht voor zijn vierjarig zoontje; over het Kongo van Moboetoe; over de sportrage, die hij grotesk in de maling neemt; over het feit dat ‘wij’ (een paar) niet gelukkig zijn; over Paulus en het christendom; over castraten en Weverbergh; over zijn achtendertigste verjaardag en zijn vertedering om het woordje dauw; over | |
[pagina 451]
| |
het weer, een relativerend gedichtje waarin hij de zieke konijnen die Australië wijzigden vergelijkt met Massaccio die in vier jaar tijd de schilderkunst wijzigde (in dit gedicht komt ook Karel van de Woestijne voor, die hijgend van de hitte, zorgvuldig schrijft: ‘'t Is triestig dat het regent in de herfst.’); over het vertalen van Borgès in het ‘Vlaams’; over een slapende vrouw: En je lachte jezelf wakker en bewoog, -
O God, o God, o God! (69)
De bundel besluit dan met de indrukwekkende spreektekst (Majestuoso-ridiculoso) ‘Cuba Libre’, ongetwijfeld geschreven na een bezoek aan Cuba in 1968. Claus vergelijkt de situatie van Cuba met die van België, zodat het gedicht - zoals ik reeds aangaf - voortreffelijk antithetisch kan aansluiten bij ‘Suite Flamande’ en bijv. ‘Aan de gecensureerden’. Centraal staat in het gedicht ‘de verandering’: ‘Als het verwonderlijke dagelijks wordt, / dat is de revolutie.’, woorden van Fidel Castro. De dichter is ‘razend’ naar Cuba gereisd: ‘want ik wil mijzelf achterlaten, een slechte tand’, wat tevens betekent het behekst zijn ‘door spleet en reet’ en ‘het bedwelmende verleden’ afzweren. Hij weigert zijn geboorte te verbinden aan de levende dood van de machthebbers in België en voorziet het ‘verschrikkelijk wonder’ van de revolutie in de kapitalistische staten. Hij stelt zich toch weer, aan het slot van de bundel Van horen zeggen op als visionair, die zich met haat-liefde keert tegen zichzelf, zoals hij door afkomst en milieu en tijd werd gemaakt, maar die zich vooral keert tegen die tijd zelf. Die tijd rukt hij het masker af. Het is uiteindelijk, meen ik, weinig revelatief welke van beide bundels de belangrijkste zou zijn. Claus is in beide met zijn volle gewicht aanwezig en dat zegt genoeg over hun waarde. |
|