Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 116(1971)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Julien Vangansbeke / Oogstliederen I Na het scheren scheelgekeken op het kwik, schouder ik speels mijn schuldgevoelens, en ga op stap met een koppel polsslagen op zak als grof geld. Wie ik ontmoet op het voetpad, en groet met mijn hagelwit gebit - ouden van dagen met kleuters op de arm, winkelende vrouwen en het zoontje van een jeugdvriend, me totaal onbekend tot het moment dat ik het rolschaatsend ontwaarde tussen een zwerm zomersproeten -, en ook de amandelogen van de maagd op de hoek, die ik ontwijk in een boog van een waanzinnig makend aantal graden: ik ben u en het licht dankbaar tot in de toppen van mijn longpijptakken. En niet van schaamte, maar als appels roep ik alle wangen op tot blozen, en dit een kerngezonde kosmos rond, oog in oog in zoveel richtingen als er mensen zijn. Ik: reeds op terugtocht naar u, die ik soms namen geef als sprookjesschrijver, [pagina 270] [p. 270] en ons straks tweekoppig nageslacht. Ik: driemaal elf, lang niet meer zo uitgelaten, maar plotseling ongelooflijk tevreden zoals iemand die lacht onder een grote strooien hoed. II Ik zit - let wel, mijn waarheidsliefde getrouw geolied met nuchter speeksel - aan de keukentafel, en denk er, pratend tegen mezelf, zo het mijne over wanneer ik het heb over een aardse oppervlakte van belofte: zo'n lommerrijk plekje tussen het riet, waar een hengelaar niet langer de lengte van zijn vangst - van handpalm naar handpalm - telkens opnieuw bitterzoet overdrijven moet; maar - bijna indommelend - naar de rode dobber staart, met een koel biertje en een paar met hesp belegde broodjes gewikkeld in een krant zonder tot bloedens toe ontstane koppen, en zo'n waterspiegel van de overkant, waar een nimf voorbijfietst met haar transistor op Veronica, en op de voorgrond ontelbare schitterende schubben [pagina 271] [p. 271] vergeefs tegenspartelen in de triomfantelijke greep van zijn pupillen. Ziedaar: anderen staan voldaan op de maan, terwijl ik aan de keukentafel nog éventjes aan de graten van mijn vreugde peuter, en dit alles wasecht waar op mijn voorhoofd te lezen staat. III Als ik wil, zie ik door het gat in de haag, de bontste vogelsoorten een amalgaam van levensliederen kwelen over de stortvloed van het laaiend graan. Doch, ik lig in slip in de tuin, en beweeg slechts een hand of twee en mijn rechter grote teen - heb af en toe genoeg aan het dierbaar knakgeluid van enkele vingerkootjes. Een zweefvliegtuig hangt hoog in de lucht, een bromvlieg strijkt neer op mijn knie, en er is de laatste letter van de - paradoxaal - sinistere zin: ‘Heus, iedereen haalt wel zijn eigen einde’, die bijzonder sierlijk uit mijn pen vloeit, en muteert in een gemummificeerde voorgoed beleefde seconde. Boven de broeierige dorpskom, is het nu zo stil sinds uren alsof alle klokken samensmolten met hun klepel, en mijn buurman dit ogenblik gekozen vindt om op een lintzaag een lofzang te spelen aan de zomer. [pagina 272] [p. 272] Heeft dan toch een - desnoods ontkroonde - gedaante te maken met dit alles: een wezen op en top van stof en as tot en met wat het ontwapenend tussen zijn tanden lispelt, en met even vredige gebaren bezegelt - ik verleen het graag de bijnaam God. Vorige Volgende