Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 116
(1971)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
André Demedts / Streuvels' laatste jarenGa naar voetnoot* (1966-1969)Afscheid nemenMaar nog was in Streuvels het leven niet verzoend met de dood. Met de lente klaarde de hemel open zoals het groen aan oude boomstronken ontsprong, schonk de oerkracht van zijn natuur hem de lust en de wil om verder te leven. In maart 1966 had hij de winterstemming overwonnen; hij was opgewekt en zo kordaat in zijn uitspraken als hij in zijn beste jaren geweest was. Hij haalde herinneringen op aan zijn betrekkingen met uitgevers, waarin hij zich soms niet van zijn gemakkelijkste zijde had laten kennen en verklaarde dat het met tegenzin was, dat hij mensen moest ontmoeten die hij niet kende. Hij gebruikte in verband met opdringerige nieuwsgierigen een woord dat aan de taal van de Waterhoek ontleend was: ‘Hun smoel alleen schrikt mij af.’ Met de jaren meer en meer was het hem een genoegen geworden over taal te spreken. Wij wisselden woorden uit die wij in onze dialecten gehoord hadden en hij betreurde het dat er zoveel nooit opgetekend werd, dat weldra voorgoed verloren zou gaan. Niettemin ontving hij gaarne als oude vrienden, professor en mevrouw Van der Merwe uit Pretoria, die in België op doorreis waren, hoewel hij ze nooit had gezien noch zelfs hun naam gehoord. Dat was op donderdag 14 april 1966. Sommige heesters bloeiden en het jonge blad groende reeds aan de bomen en struiken. Maar die april was guur en koud, om de oude zegwijze over zijn kuren en grillen eer aan te doen. Het waaide uit het noorden, het sneeuwde bij pozen en soms sloeg er ijsregen tegen de ruiten. Streuvels ontving zijn bezoekers uit Zuid-Afrika - wat alleen de best bekenden toegelaten werd - in de keuken waar het warm en gezellig was. Onder het praten en koffie-drinken ontstond een wonderbare stemming: iedereen werd vrolijk en al wat onaangenaam mocht schijnen, | |
[pagina 253]
| |
werd buiten de kamer en het gesprek gesloten. Van der Merwe maakte kleurfoto's en Streuvels deelde mee dat er een nieuwe uitgave van De Vlaschaard in voorbereiding was. Hij had de tekst nog met één zin aangevuld. ‘Waar?’ vroeg er iemand. ‘Waar ze terugkeren van de vlasakker.’ Toen professor en mevrouw Van der Merwe op het winderige perron in het station van Anzegem op de trein naar Brussel stonden te wachten, vloog er weer sneeuw in de regen. De schemering viel vlug in en zij huiverden van de koude, maar zij waren gelukkig omdat zij Streuvels gezien hadden. Zij zouden de herinnering aan zijn eenvoud en vriendelijkheid, als hun mooiste ervaring in Vlaanderen meedragen naar hun zonnig land. In juli was Streuvels nogeens in Wulveringem op het kasteel Beauvoorde, om er de jaarvergadering van de Academie bij te wonen. De televisiereporters waren zeer bedrijvig om opnamen te maken, maar hij verbood de cameramen hem te dicht te naderen. Hij wilde niet gefotografeerd worden, waar zoveel nieuwsgierige ogen loerden. Maar om toch blijk te geven van zijn goede wil, stond hij in september aan professor J. Florquin toe dat er op Het Lijsternest gefilmd zou worden. Alleen weigerde hij te poseren, maar niets belette de camera door een venster of glazen deur naar binnen te gluren en zijn beeld vast te leggen. Op zijn 95ste verjaardag op de 3de oktober, huldigde de B.R.T. hem in het avondprogramma, met lezingen van Gerard Walschap en Theun De Vries. ‘Streuvels is een dichter die in de wereldliteratuur de grote lijn van het epos heeft voortgezet’, zei De Vries. ‘Hij vat samen, zijn ervaring is een totale.’ In het moderne leven ‘is er slechts één gebied waar synthese en totaliteit nog schijnen te kunnen bestaan. Dat is het gebied van de aarde, de dynamiek van het schijnbaar solide en blijvende. - Daarover heeft Streuvels geschreven, over de solidariteit in de arbeid, de tragiek der botsende belangen, de liefdedrift die ergens vruchteloos in de ruimte teloorgaat.’ In de voorlaatste paragraaf van zijn lezing ontzenuwde De Vries de kritiek die weleens op Streuvels uitgebracht werd. ‘Heeft men een andere Streuvels willen hebben? Ik heb soms de indruk dat een aantal mensen niet tevreden zijn met wat hij ons gaf. Sommigen hadden hem katholieker, anderen heidenser, nog anderen opstandiger gewild. Het is de dwaasheid van een moderne generatie, die het veelal in katholicisme, heidendom of opstandigheid niet ver gebracht heeft.’ De najaarsregens sloten hem weer in Het Lijsternest op en soms voelde hij een benauwdheid bij het ademhalen. Nu hij het schrijven voor- | |
[pagina 254]
| |
goed had opgegeven, werd de eenzaamheid drukkender. Altijd dezelfde muren zien, dezelfde bomen, hetzelfde landschap en weten dat het niet meer zou veranderen. Hij begon blij te worden als er bezoekers kwamen. Koning Boudewijn was op de 25ste oktober in de streek van Oudenaarde, om zich van de noden en mogelijkheden van het gewest op de hoogte te stellen. Na de middag liet hij voor een uur zijn gevolg in de steek, om vliegensvlug naar Ingooigem te rijden. Hij wilde Streuvels weerzien, zijn hand drukken, hem het beste toewensen. In november waren het monseigneur Descamps, de rector van de Leuvense universiteit en Albert Westerlinck die naar Het Lijsternest kwamen. Zij bleven zo lang mogelijk om hun gastheer genoegen te doen. ‘Descamps is een vriendelijk en welbespraakt man,’ zei Streuvels, ‘en een gebuur bovendien. Hij is afkomstig van het Waalse dorp Schalafie, dat tegenover Avelgem aan de andere kant van de Schelde ligt en hij spreekt Vlaams als wij.’ Ook monseigneur De Smedt, de bisschop van Brugge, liet nooit na Streuvels te gaan groeten als hij in de omgeving van Ingooigem kwam. In het nummer van vrijdag 24 februari 1967 stond in de Nieuwe Rotterdamse Courant een zeer degelijk en belangrijk artikel over De grootheid van Stijn Streuvels. Het was niet ondertekend, maar de auteur moest iemand zijn die van het werk van Streuvels en zijn sociale achtergronden uitstekend op de hoogte was. Hij stipte aan dat Streuvels in Nederland een bijna onbekende geworden was. Of had hij nooit de bekendheid genoten die hij verdiende? ‘Belangrijke studies over hem zijn op enkele uitzonderingen na van Zuid-Nederlanders; de enige exceptie, en dat is dan ook een heel gunstige, is de Noord-Nederlandse r.k. literair-historicus Gerard Knuvelder, die in zijn bekende handboek en in een kleine monografie een warm pleidooi voor Streuvels hield.’ Oorzaken van die geringe belangstelling voor Streuvels waren, volgens de steller van het artikel, de gewestelijke taal uit zijn eerste verhalen, de vermeende rooms-katholieke inhoud en het levensmilieu van zijn helden, veelal landelijke proletariërs, vooral in zijn eerste periode. De auteur wees erop dat slechts twee romans van Streuvels, Genoveva van Brabant en Alma met de vlassen Haren een echt godsdienstige inhoud hebben. Elders is het religieuze, dat altijd meer als een uiterlijkheid beschreven dan als een innerlijke beleving verklaard wordt, eerder een folkloristisch element. Evenmin kon men volhouden dat Streuvels een proletarisch schrijver was. ‘Hij observeert meer dan hij aanklaagt en hij laat de mensen ook | |
[pagina 255]
| |
meer hun lot met gelatenheid ondergaan dan dat hij ze in opstand laat komen.’ Ongetwijfeld was er in zijn werk een evolutie merkbaar. Wie alles wat hij geschreven had, benaderde met de visie opgedaan uit zijn eerste verhalen en afwees wat later daaraan niet meer beantwoordde, deed Streuvels onrecht aan. De lezer moet inzien en begrijpen dat het werk van Streuvels mee geëvolueerd is, met de maatschappij waarvan het getuigt. Zo'n artikel was voor de schrijver een vreugde. Het verheugde hem ook dat op 26 en 27 februari in het college te Roeselare De Oogst nogeens opgevoerd werd en er terzelfder tijd een tentoonstelling plaatshad van boeken, handschriften en brieven die aan hem gewijd was. Begin maart 1967 ontving hij een groep bezoekers uit zijn geboortedorp, leden van een folkloristische vereniging, die ieder jaar uit de vrouwelijke jeugd van Heule een ‘Tieneke van Heule’ koos, dat in verband met het volkse lied van René De Clercq en Emiel Hullebroek. Streuvels was een en al vriendelijkheid, vroeg aan Tieneke of het ook kon koken en naaien en aanvaardde de geschenken die de afvaardiging hem meegebracht had. Hij gaf een exemplaar van De Vlaschaard met de houtsneden van Masereel in ruil - nooit in zijn leven had hij iets voor niets gewild! -, liet zich fotograferen en ondertekende de poëzie-albums en boeken die hem voorgelegd werden. Met grote belangstelling had hij in De Standaard de interviews gelezen die Maria Rosseels met vrijdenkers en gelovigen over het religieuze probleem gehouden had. ‘Het geloof is een gave’, merkte hij daarbij op, ‘en als men die gave gekregen heeft mag men niet meer redeneren.’ In juni liet zijn gezondheid weer te wensen over, langzaam werd zijn sterk gestel ondermijnd. Hij had zenuwtrillingen in zijn vingers, last van slijm in zijn keel en een enkele maal haperde zijn tong bij het uitspreken van bepaalde woorden. Toch bleef hij levendig en goed gehumeurd: het stelde hem gerust, dat hij op zijn leeftijd niet meer voor een lang ziekbed hoefde te vrezen. Er werd een nieuwe uitgave van zijn verzameld werk in het vooruitzicht gesteld - die hij niet meer zou beleven. Hij bekommerde zich om een moeilijkheid waarvoor hij geen oplossing vond: dienden de teksten al dan niet bij de vereenvoudigde spelling en het A.B.N. aangepast te worden? Tenslotte liet hij er zich van overtuigen dat het beter zou zijn de vereenvoudigde spelling te gebruiken en alle buigingsuitgangen weg te laten, tenzij in geijkte uitdrukkingen en waar de wellevendheid het anders vereiste, maar verder de Westvlaamse woorden en wendingen te behouden. Waarschijnlijk zou het nuttig, | |
[pagina 256]
| |
zelfs nodig zijn, onderaan de bladzijden of achteraan in ieder deel woordverklaringen te geven. Op woensdag 12 juli 1967 was Streuvels voor het laatst aanwezig op de zitting van de Academie te Wulveringem. Voor het middagmaal had hij zich verontschuldigd. Daar het weer zo mooi was en er voor de hulde die aan Streuvels zou gebracht worden zoveel belangstelling bleek te bestaan dat het zaaltje te klein was, werd er besloten in de openlucht te vergaderen. Streuvels zat tussen Achille Van Acker, voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, en de spreker van de dag, Albert Westerlinck. Deze hield een prachtige lezing, ter herdenking van Streuvels' opneming als briefwisselend lid in de Academie, zestig jaar geleden, waarin hij handelde over de betekenis van Streuvels' werk Tussen Historiciteit en Mythe. Schrijver en werk, zei hij, waren reeds ver in de geschiedenis verwijderd en niettemin zeer dicht nabij gebleven. Het gebeurt in de verhaalkunst dat een bepaald werk doordat het mythe wordt de tijd overleeft. ‘Deze mythische werkelijkheid zal voor het nageslacht in het werk van Streuvels steeds groeien naarmate een andere werkelijkheid, de historische, langzaam achter de kimmen verdwijnt.’ Zoals gewoonlijk werd daarna koffie gedronken op het grasveld bij het vijvertje. Streuvels werd stevig omringd en met allerlei vragen en opmerkingen lastig gevallen, maar hij had zijn aandacht aan zoveel bijkomstigheden te besteden, dat hij ze meestendeels als onbestaande over zich heen liet gaan. Voor de zomer ten einde liep, kwamen Streuvels en mevrouw Lateur nogeens naar Kortrijk. Hij was benieuwd om de nieuwe gebouwen van de universiteitsafdeling en het centrum voor hoger onderwijs, de hallen en enkele moderne woonwijken te bezichtigen. Bij de koffie sprak hij over zijn ervaringen met kunstenaars en journalisten, met de zachte ironie van iemand die de menselijke onvolmaaktheden niet zwaar meer aanrekent. Terloops kwam daarbij te pas dat Dr. Gustaaf Lybeer, die onder het pseudoniem Dr. Spuyter drie humoristische verhalen publiceerde, hem verzekerd had dat hij de schrijver was van De Vlasgaard, een verhaal in verzen dat De Clercq onder eigen naam had uitgegeven. Die bijzonderheid had haar belang, omdat er vroegertijds weleens gefluisterd werd, zonder enige reden, dat De Vlaschaard nooit zou ontstaan zijn als De Vlasgaard er niet was geweest. Ieder gesprek met Streuvels kreeg voortaan iets van een ontmoeting zonder wederkeer. In november kwam hij nogeens terug op de nieuwe editie van zijn verzameld werk en drukte erop dat er, buiten de weglating van de buigingsuitgangen, aan de tekst niets mocht veranderd | |
[pagina 257]
| |
worden. Daarna sprak hij over de componisten die hij gekend had en de muziek in het algemeen. ‘Doorgaans weten de componisten zeer goed wie zij zijn.’ Het werk van Peter Benoit typeerde hij als ‘een groot gerucht’. De betekenis was niet louter ongunstig bedoeld, ze bleek meer geschakeerd. Een groot gerucht was een machtig geluid, dat tegelijk enigszins bombastisch klonk. Hij vertelde verder: ‘Ik ben niet dikwijls zo ontroerd geweest dat ik moest schremen. Maar de tranen liepen uit mijn ogen toen ik de schoonzoon van Herman Teirlinck Hangt nen Truisch hem over 't Hoofd van Gezelle en Ryelandt hoorde zingen.’ Het is inderdaad een aangrijpend lied, waarin het verkropte leed om de onvrijheid van de mens beleden wordt, niet uitgeschreid, en wegruisend in die onvergetelijke slotregels: ‘ah, de vrijheid is zoo zoet...
liever vrij - als alle goed!’
Die zonnige novemberdag, zo stil dat de blaren naar de grond zweefden en niet vielen, stond hij een halve minuut het licht-en-schaduwspel van de zonneschijn onder de bomen gade te slaan. ‘Tot weerziens,’ zei hij, ‘en laat het niet te lang duren. Wij zullen niet zo dikwijls meer de gelegenheid krijgen.’ Ieder weggaan sloot de mogelijkheid in van een vaarwel. Ik vermeed naar Het Lijsternest te gaan, als ik vermoedde dat hij bezoek genoeg had dat voor afwisseling kon zorgen. ‘Wij hebben niet veel dagen meer.’ Streuvels had de winter van 1967 op 1968 doorstaan zonder zware inzinkingen. Nog had zijn lichaam een wondere veerkracht behouden. Het bemoedigde hem meer en meer, als zijn laatste ziekte kwam, dat zij geen langdurige martelgang kon worden. Iedere week kreeg hij het bezoek van zijn vertrouwde huisarts, dokter O. de Borchgrave uit Anzegem, een familielid van de bekende Wakkense dichter uit het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Hij werd op het Lijsternest ontvangen als een vriend des huizes, die een halfuur had uitgespaard voor een praatje en een kort onderzoek. Dat Streuvels aan hem gehecht was, zou hij bewijzen op het beslissende ogenblik, toen hij besefte dat zijn einde gekomen was. Steeds liever verwijlden zijn gedachten in het verleden. Hij sprak over Gezelle: ‘Er is niet veel meer toe te voegen aan hetgene ik over hem gezegd en geschreven heb. Waarschijnlijk heeft hij nooit één boek gekocht, maar mensen die hem een plezier wilden doen, schonken hem de oude boekjes die in een kast of op hun zolder lagen.’ Over de schilders en schrijvers die Streuvels vóór de eerste wereldoorlog | |
[pagina 258]
| |
had leren kennen, verklaarde hij dat er veel grote artiesten bij waren, maar ze wisten weinig en deden vreselijk gewichtig. Zo zaten zij met gemaakte aandacht te luisteren naar Karel Van de Woestijne, die voorlas uit de Griekse klassieken die hij vertaalde. Er was een nieuwe uitgave van Reynaert de Vos in druk, versierd met tekeningen van Gustave Van de Woestijne. Die tekeningen had Streuvels lang geleden laten maken en toen had hij er 175 fr. voor gegeven. ‘De schilders hadden altijd geld te kort, ze konden het geld geen meester. Jammer dat wij toen niet meer schilderijen gekocht hebben. Maar ja, wij hadden ons geld nodig voor het huishouden of om het huis te vergroten.’ De meimaand bleef koud en droog, met gesloten lucht en noordenwind. Het meisje was bezig met Streuvels' kamer schoon te maken en reeds twee dagen zwierf hij een beetje door het huis als een ontheemde. Er stond, hing en lag zoveel in die kamer, en niets mocht van plaats veranderen. De boeken werden zoveel mogelijk afgestoft zonder ze uit hun kasten te nemen. Hoe anders terug te vinden wat hij nodig had? | |
Het laatste jaarEr was een Duitse vertaling verschenen van De Bomen, een nieuwe gemaakt door Heinz R. Kövari, die vroeger ook al Des Lebens Blütezeit (1948) en Diebe in des Nachbars Garten (1952), wat betekent Levensbloesem en Beroering over het Dorp, voor zijn rekening genomen had. Het werkje was in Wenen uitgekomen. Streuvels schreef er een opdracht in en wij lazen samen de eerste bladzijden, opgelucht en blij, omdat er van de oorspronkelijke schoonheid niets verloren was gegaan. Meteen zei hij dat hij er niets voor voelde ditmaal de zitting van de Academie in Wulveringem bij te wonen. De schuld lag bij het natte en koude weer, dat niet beter wilde worden. Dat deed het nochtans wel tegen de 15de augustus, de dag dat Streuvels in een ziekenhuis te Deinze werd opgenomen. Hij leed aan de prostaat en aanvankelijk bleek hij zo verzwakt dat zijn toestand gevaarlijk heette. Toen ik hem ging bezoeken, lag hij op de eerste verdieping in een kamer die op de tuin uitzag en vol zonneschijn was. Een beetje angstig opende ik de deur en er was geen reden om ongerust te zijn, want hij zag er veel beter uit dan ik gevreesd had. Het was hem mogelijk alleen op te staan en als hij het niet deed, was het om de dokters geen reden tot klagen te geven. | |
[pagina 259]
| |
Hij had geen pijn meer, wel was zijn ademhaling enigszins belemmerd. Hij verzekerde dat hij zich niet verveelde, want het was hem een vreugde eens ongestoord te kunnen nadenken. Hij mocht eten, hij kon slapen, en iedereen was vriendelijk. Het was de periode dat er in Praag zware moeilijkheden waren. ‘Wat nieuws is er uit Tsjechoslowakije?’ vroeg hij, want het bekommerde hem wat er in dat land gebeurde. Verder zei hij nog dat hij bang was last te veroorzaken en onwillekeurig, al was het maar door het omstoten van een kop koffie, iets te bevuilen. De ingewortelde eergierigheid, de trots die zich schaamt over eigen hulpbehoevendheid, zou hem niet meer verlaten. Ook vertelde hij over het begin van zijn kwaal, die zich 's avonds op de 14de augustus had doen gevoelen. De gehele nacht had hij pijn gehad, maar hij wilde niet dat de arts uit zijn bed geroepen werd. Om vijf uur in de morgen had mevrouw Dr. de Borchgrave opgebeld en tien minuten later stond hij in Het Lijsternest. Het ging niet meer om Streuvels te helpen met eenvoudige middelen. Zijn schoonzoon, Dr. Vandemeulebroecke, die intussen eveneens gewaarschuwd werd, had hem dan naar Deinze gevoerd. ‘Zij zullen mij niet opereren,’ zei Streuvels, ‘zij kunnen die kwaal nu genezen met medicijnen.’ Hij wilde niet dat de radio aanstond in zijn kamer. ‘Te veel lawaai.’ - ‘En lezen in bed kan ik niet.’ Na veertien dagen wilde hij naar huis en de dokters stonden het toe: het ongemak was overwonnen. Eerst nu drong het tot de openbaarheid door dat hij ziek geweest was; die het vroeger wisten hadden erover gezwegen om te veel bezoek te voorkomen, want hij verlangde niet gestoord te worden. Erfgenamen van Joris Vriamont, de literator en bibliofiel, waarmee Streuvels een halve eeuw vriend geweest was, verkochten uit zijn nalatenschap brieven, handschriften en boeken van Streuvels, op een openbare verkoping. Een eerste uitgave van Lenteleven, gedrukt door Julius De Praetere en door de schrijver ondertekend ging van de hand voor 6.500 fr. Een pak van 68 brieven en briefkaarten, geschreven tussen 1924 en 1960, het jaar vóór het overlijden van Vriamont, haalde 32.000 fr. Handschriften brachten niet minder op: 17 losse bladen met het verhaal Jeugd 4.500 fr, 14 bladen met Kotters Kerstvertelsel 5.550 fr., 10 bladen met Moeders Pappot 5.000 fr. en 44 bladen uit Ingoygem 7.000 fr. In september was er meer wind en regen dan die mildste maand van het jaar zou mogen brengen. Er was geen verontschuldiging voor de weemoed, om de dagen die verdwenen en noch de zonneschijn noch de kleurenweelde geschonken hadden, die in de herinnering nalevend | |
[pagina 260]
| |
zouden helpen om de winter door te komen. Weer had Streuvels de gewone dingen van zijn thuis om zich heen en dat was hem een beveiliging en een vreugde. Hij las enkele moderne verhalen en een studie over de hedendaagse roman. Die boeken verveelden hem, omdat hij ze ondoordacht vond en overdreven. ‘De mensen hebben altijd gaarne verteld en naar vertellingen geluisterd’, oordeelde hij. ‘Er zullen altijd vertellingen geschreven worden.’ Begin november stelden de Pen-Club en de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen de kandidatuur van Walschap voor de Nobelprijs. De Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, die nochtans verzocht werd zich daarbij aan te sluiten, besloot haar eigen weg te gaan. In haar vergadering van 20 november werd bij een geheime stemming door de meerderheid beslist nogeens Streuvels voor te dragen. Het was een blijk van waardering en trouw die hem verheugde en toch niet diep meer beroerde. Zelfs het ontvangen van de Nobelprijs zou dat niet meer gedaan hebben. ‘Ik heb geen geld nodig en de eer zegt mij niets meer.’ Die kon hem toch niemand meer ontnemen. Toen ik het Lijsternest verliet, zei hij iets dat onvergetelijk zal blijven. ‘Ik heb niets om u te geven.’ - ‘Waarom zoudt ge mij iets moeten geven?’ Op zulke vragen antwoordde hij alleen met een glimlach en dat had ik kunnen voorzien. Hij had het boek van Hedwig Speliers Omtrent Streuvels. Het Einde van een Myte gelezen. Hij had erover aan de auteur geschreven, vertelde hij, en gezegd dat hij het werk waardeerde om zijn kwaliteiten, hoewel hij het met de grondstrekking niet eens was. Speliers had slechts een deel van Streuvels' boeken doorgemaakt en zijn personages bekeken met de ogen van een man die tot een heel andere tijd behoorde. ‘Mijn mensen zijn anders, omdat ze vroeger anders waren.’ Het enige wat Streuvels gewild en gedaan had, was hen beschrijven zoals hij ze gekend had, zonder hun beeld hoe dan ook te vervalsen. In januari 1969 was het voor Streuvels en mevrouw Lateur een hele opluchting dat het niet hard vroor en niet sneeuwde, dat er sommige dagen een klaarte trilde in de lucht, die aan maart en de terugkeer van de lente deed denken. Hij had enkele dagen te bed moeten blijven - hij leed onder hoestbuien en een moeilijke ademhaling - maar nu voelde hij zich weer fit. Op tweede kerstdag 1968 had hij het bezoek ontvangen van een medewerker aan het weekblad De Post en een juffrouw uit Heule. Zij waren bijna twee uur gebleven en hadden allerlei vragen gesteld en ook foto's genomen. Een verslag over dat bezoek verscheen in het nummer van 19 januari daaropvolgend. | |
[pagina 261]
| |
De gemeente Ingooigem had buiten het dorpsplein een nieuw kerkhof aangelegd; het oude, dat rond de kerk was gelegen, werd ontruimd. Alleen het graf van Verriest, tegen de zuidenmuur van de kerk en door tien linden overschaduwd, was blijven liggen. ‘Nu mag ik sterven’, zei Streuvels. ‘Ik kan er gemakkelijker een gedacht van maken dan vroeger, toen ik wist dat ze nog met dat kerkhof moesten beginnen. Als ik dood ben, zou ik gaarne blijven liggen waar ik lig.’ Hij zou niet gaarne gehad hebben dat zijn lijk nog ‘vertjammeld’ werd. Dit Westvlaamse werkwoord betekent: met moeite en aarzeling van de ene plaats naar een andere overgebracht. Voorlopig scheen dat niet meer dan galgenhumor. Het werd april. Weer liet de lente op zich wachten, de narcissen in bloei huiverden onder een koude noordenwind. Streuvels en mevrouw Lateur hadden reeds hun Pasen gehouden. Hij zag er goed uit, sprak over de nieuwe uitgave van Reinaert de Vos, de ‘waanzin van deze tijd’, Gezelle en Dr. Eugeen Van Oye die te Gistel herdacht werd. Hij toonde mij een kostbare relikwie, een handschrift van Gezelle, De Lindeboom, door Gezelle ondertekend, wat een zeldzaamheid is, en een kaartje dat in dezelfde omslag stak, met de woorden erop ‘nievers drukken’. Door een ongelukkige val op 7 juni brak mevrouw Lateur haar enkel. Haar schoonzoon Dr. Vandemeulebroecke voerde haar naar het ziekenhuis en nam Streuvels, die niet alleen op het Lijsternest kon achterblijven, mee naar Machelen. Waar kon hij beter zijn dan bij zijn oudste dochter en zijn schoonzoon-arts? Toch ging het hem weldra minder goed. Hij miste zijn gewone omgeving, voelde zich verweesd en scheen, in doffe zwijgzaamheid verzonken, geen belangstelling meer te hebben voor wat er rondom hem gebeurde. Ook lezen deed hij bijna niet meer, hij die nochtans zo gaarne en zo ontzaglijk veel gelezen had. Maar het vermoeide hem vlug. De dokter zei toen ik hem opbelde, dat Streuvels een oud man was geworden; hij leed aan ademnood en zijn hart was versleten. Streuvels had het gevoel dat hij nooit meer uitgerust was. In de woonkamer had hij zijn eigen hoekje, in een fauteuil die in een erker stond bij een breed venster dat op de tuin en boomgaard uitzag. Hij zag de kersen rijpen, pluisjes wol van de bloeiende populieren zweefden door de lucht als herfstdraden, maar de zon scheen en de zomer was stil en warm. Dikwijls zat hij zwijgend voor zich uit te staren. Zijn boek lag naast hem. Hij had zoveel ondervonden, zoveel mensen ontmoet, zoveel ervaringen opgedaan en herinneringen verdrongen zijn gedachten. Soms | |
[pagina 262]
| |
vroeg zijn dochter: ‘Gaat het niet, vader?’ Hij liet verstaan dat hij niet gaarne in een ziekenhuis zou sterven. ‘Zal ik nog ooit naar huis terug mogen gaan?’ Was dat nu zijn laatste verlangen, zijn ogen te sluiten in de omgeving, waar hij meer dan zestig jaar geleefd had en gewerkt? Waar hij ondanks alles gelukkig geweest was en alle dingen een eenheid uitmaakten, waarin hij zich opgenomen voelde? ‘Ge zult weer naar huis kunnen gaan’, verzekerde zijn schoonzoon en Dr. de Borchgrave beaamde het. Tehuis is vrede: op het einde van de weg zag hij het in. | |
Het AfscheidHet was een gelukkige dag voor hem en mevrouw, toen ze op dinsdag 1 juli naar Het Lijsternest terug mochten keren. Het was vakantietijd. Hun kinderen en kleinkinderen zouden dikwijls op bezoek kunnen komen en het gaf een gevoel van veiligheid als zij er waren. Er kwam ook een bejaardenverpleegster in huis, die er dag en nacht zou verblijven. Het zomerde toen wij naar Ingooigem gingen. Mevrouw zat in de tuinkamer, haar langzaam genezend been op een stoel. De kapper was bezig met Streuvels' haar te knippen - het zou de laatste maal zijn voor hij werd opgebaard. Wist hij het met de helderziendheid van de man die nooit zichzelf had bedrogen? Hij was weinig van zegs. ‘Ik kan niet langer meer lezen dan een half uur’, verklaarde hij, ‘en dan moet ik rusten.’ Wel tien minuten later, op een ogenblik dat wij met hem en mevrouw alleen in de tuinkamer waren, merkte hij bijna fluisterend op: ‘Er is iets voorgoed voorbij. Wij zullen nooit meer alleen zijn in ons huis.’ Ik ben naar Kortrijk teruggereden met de vrees dat Streuvels zich verzoend had met de dood en lijdzaam zou aanvaarden wat over hem beschikt werd. Deken Broeke was in de schemeravond weggegaan, Jan Vindevogel was op de voorgrond getreden. Nog enkele weken nu. Iemand vroeg mij: ‘Wat en hoe met Streuvels? Hij zal honderd jaar oud worden en heel ons volk zal dat vieren.’ Juli en begin augustus werden warm en zwoel. Ik vreesde dat die luchtgesteldheid ongunstig was voor hartlijders. Op maandag 11 augustus ging Streuvels te bed liggen in zijn schrijfkamer, volledig helder van geest, maar ongeneeslijk vermoeid. Hij leed pijn, onder aanvallen van angina pectoris, die steeds terugkeerden. Zijn schoonzoon deed het mogelijke om het lijden te verzachten, maar het wegnemen | |
[pagina 263]
| |
kon hij niet. Samen met zijn vrouw, Paula Lateur, waakte hij bij de zieke in de nacht van woensdag op donderdag 14 augustus. Op zeker ogenblik zei Streuvels tot zijn schoonzoon: ‘Het is toch wreed, jongen, dat ik niet kan doodgaan, maar mijn hart is te sterk.’ De woensdagnamiddag gaf hij opdracht aan zijn dochter na zijn overlijden een aandenken te overhandigen aan twee vrienden. Het ene was voor Dr. de Borchgrave, het andere, een luxe-exemplaar van Gezelles Verzameld Dichtwerk en een handschrift van Gezelle voor iemand anders bestemd. Hij zou een van zijn boeken hebben kunnen geven, maar dat heeft hij niet gedaan en ik begrijp het waarom: nog niet in de dood heeft hij zich willen opdringen. Daarvoor was hij in zijn fiere eenvoud te trots geweest. De avond van de 13de augustus kwam de pastoor van Ingooigem, Roger Vanhaute, een neef van priester-dichter Delfien Vanhaute, naar Het Lijsternest. Streuvels sprak hem zijn biecht en daarop vroeg de pastoor of hij 's anderendaags het Heilig Oliesel en het Lichaam des Heren mocht brengen. Streuvels antwoordde bevestigend en dat is dan gebeurd de volgende morgen. Tijdens de nacht van de 14de op de 15de augustus sloeg het weer om. Er kwam mist op en na de middag op het feest van Maria-tenhemelopneming begon het te regenen. Paula en Paul Lateur en diens vrouw waren gekomen om vader en moeder een zalige en gelukkige feestdag te wensen. Ook Streuvels had een kleinigheid gegeten. Na de maaltijd, terwijl de anderen nog in de keuken waren, zat Paul bij hem in de schrijfkamer. Op zeker ogenblik vroeg hij aan zijn zoon hem iets rechterop te helpen. Paul hief zijn vader zachtjes op, zag ineens diens blik verstarren. Er vloeide een beetje water uit Streuvels' mond. Zo was het einde. Het was halftwee op de middag. Overduisterd was zijn geest plotseling gedoofd of, naar het geloof mij troostend zegt, overgebracht buiten ruimte en tijd in een eeuwig zijn. Later vernamen wij dat in de nacht van 14 op 15 augustus de Belgische vissersboot Stijn Streuvels uit Koksijde averij had opgelopen in de omgeving van de Wintertonbank. Het vaartuig werd naar Yarmouth gesleept. Op zaterdag 16 augustus was het weer zeevaardig en werd de terugreis naar zijn thuishaven aangevangen. Door een verkeerde beweging evenwel kwam het in botsing met een brug. Het zonk vrij vlug, maar de bemanning werd gered. Streuvels' begrafenis moest geregeld worden en het leven verdergaan. Het bleek dat hij reeds in 1953 aan een laatste wilsbeschikking gedacht had, in zijn mooi handschrift en met vaste hand neergeschreven, | |
[pagina 264]
| |
drie bladzijden lang, en in een koffertje opgeborgen. Daarin stond dat er bij zijn overlijden geen doodsberichten mochten verstuurd worden. Hij wilde geen bloemenkransen en redevoeringen en drukte het verlangen uit dat zijn huis en tuin, met wat het inhield of erin gegroeid was, onverdeeld zouden blijven. In 1967 had hij de papieren nogeens ter hand genomen en er onderaan op herhaald: ‘Geen doodbrieven, geen kransen, geen redevoeringen. En “the rest is silence”.’ Hij had het Shakespeare nagezegd. Zowel de tweede als de eerste tekst waren met zijn burgerlijke naam ondertekend en voor- en familienaam door een haal van de pen met elkander verbonden. Er zat in het koffertje ook een vers voor zijn doodprentje. Hij had het zelf gedicht en met beverige letters neergeschreven: Afscheid:
Ik heb lang en gelukkig geleefd,
heb mij met weinig tevreden gesteld,
niets gevraagd en veel gekregen,
en van alle goede dingen voldaan,
zachtjes ter Go gegaan.
Wat daarin staat is terzelfdertijd een levens- en geloofsbelijdenis, zoals de afscheidsgroet van Hamlet voor Horatio. Sommigen hebben getwijfeld aan de betekenis van de laatste zin. Voor wie Streuvels gekend heeft is het zeker dat hij betekent: ik ben naar God gegaan. Hetzelfde woord heeft hij, nadat Alma met de vlassen haren overleden was, in de mond van de kluizenaar gelegd bij haar begrafenis: ‘Het ware misschien beter voor ons allen geweest, hadden we met haar mee mogen gaan ter go, - maar zonder verdienste zouden we daar beschaamd aangekomen zijn - nu gaat onze strijd herbeginnen, elk voor zich moet zijn zaligheid bewerken, tot het eind uitvechten.’ Bij het opstellen van het doodsprentje heeft Streuvels' schoonzoon Dr. Fr. Demey er twee strofen aan toegevoegd uit het gedicht dat Guido Gezelle bij het overlijden van zijn broer Romain geschreven had. Het leek de hele familie als geen ander ook op Streuvels toepasselijk: ‘G'en zegt niet, echt en recht, hoe hij
onwankelbaar gelovig en
betrouwende in Gods goedheid was;
g'en zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardse ontederheid,
hij teerheid in zijn herte droeg.’
Zodra het nieuws van Streuvels' overlijden bekend was, kwamen op | |
[pagina 265]
| |
het Lijsternest en het gemeentehuis te Ingooigem rouwbetuigingen binnen. Burgemeester Octaaf Bekaert, die op reis was in het buitenland, kon bereikt worden en keerde onmiddellijk terug naar zijn gemeente. Weldra kwamen vrienden en vreemden naar het sterfhuis om Streuvels een laatste maal te groeten. Zijn lichaam rustte in de grote woonkamer, aan de voorzijde van Het Lijsternest, waar zijn mooiste schilderijen hingen en ook zijn piano stond, de kamer waar hij gewoon was zijn gasten te ontvangen. Rouwkleden waren tegen de muren opgehangen en op een tafeltje stonden enkele bloemen bij het lijk, naast een kruisbeeld tussen twee kaarsen en het kleine wijwatervaatje. Streuvels hield een rozenkrans tussen de vingers van zijn gevouwen handen. Zijn haar, minder weerbarstig nu, was naar achter gestreken. Zijn gezicht was ontkleurd, maar zijn trekken waren niet veranderd, niet misvormd door de dood. Soms lijkt een overledene maar even ingesluimerd en heeft wie naar hem kijkt de indruk, dat hij ieder ogenblik kan wakker worden. Streuvels' uitdrukking was die van iemand die geen gevoelens verraadt, van iemand die afwezig is. Dat was de zaterdag na de middag. Mijn blik trachtte zijn beeld onuitwisbaar vast te leggen op het netvlies van mijn herinnering, nu ik hem voor het laatst zou zien. Ondertussen was mevrouw Lateur, die ondersteund door haar dochter langzaam weer kon lopen, in de rouwkamer gekomen. Zij stond erop dat ik een kop koffie zou drinken en zei terloops dat zij van plan was op Het Lijsternest te blijven. En buiten scheen de zon. Op zaterdag en zondag 16 en 17 augustus alleen brachten bij de tweeduizend mensen een afscheidsgroet aan Streuvels. Zij kwamen door de tuin onder de bomen, liepen door de open deur naar binnen, baden of mijmerden enkele seconden bij het lijk en stapten weer naar buiten. Er hoefde niet gesproken te worden en zeker geen misbaar gemaakt, in hun hart zal er evenveel dankbaarheid geweest zijn voor het geschenk dat Streuvels voor zijn volk geweest was, als weemoed om het onvermijdelijke dat hij eens zou sterven. Brieven en telegrammen hoopten zich op. ‘Met veel droefenis vernamen we het overlijden van de echtgenoot, de grote verteller en schrijver, Stijn Streuvels. We nemen van ganser harte deel aan uw verdriet en drukken U en uw kinderen onze gevoelens van innig medeleven uit.’ Zo luidde het telegram van koning Boudewijn en koningin Fabiola. Burgemeester en gemeentesecretaris spanden zich in om de uitvaart van Streuvels een waardig karakter te geven en ze niettemin zo een- | |
[pagina 266]
| |
voudig mogelijk te doen verlopen, als hij zelf het verlangd had. Grote aanplakbrieven meldden de inwoners van Ingooigem dat hij overleden was, maar rouwbrieven werden niet verzonden. Men zorgde voor een graf, doch niet op het oude kerkhof, maar veel beter, naast dat van zijn oude vriend Hugo Verriest. Er zouden geen vlaggen zijn en geen ijdel vertoon, maar er werd tegen de muur van de kerk een sobere versiering gemaakt met eikeloof en sparregroen, een uitdrukking van bewondering en een belofte van trouw. Burgemeester Renaat De Meester van Oostvleteren was gaarne bereid zijn wijtewagen 63 km ver naar Ingooigem over te brengen om Streuvels naar zijn laatste rustplaats te voeren. Op donderdag 21 augustus, dag van de begrafenis, was hij daar, met Johan Camerlynck, hoofdruiter van de Katholieke Landelijke Jeugd uit Lo. Er lag een kruis uit glei, roggestro dat met de vlegel gedorst werd, aan de deur van het sterfhuis en ook in de wagen lagen bussels vlegelstro om er de kist op te zetten. Sommige begrafenisgangers namen als aandenken enkele strohalmen mee. De plechtigheid in de kerk zou te elf uur aanvangen, maar van negen uur af was de optocht naar Ingooigem al begonnen, per auto, per fiets, en te voet. Het dorp gonsde van het volk. De rijkswacht schatte de aanwezigen op bijna zevenduizend. Langs de straten en op de akkers, die bloot lagen na de graanoogst, stonden honderden auto's geparkeerd. De zon scheen, al was het weer niet vast; bij wijlen stak de wind op uit het zuidwesten en ging weer liggen. Er zeilden donkere wolkgevaarten langs de hemel en dat was een voorteken dat er regen kwam. Het gemeentebestuur had vermeden van de uitvaart een officiële plechtigheid te maken. Het zouden de Ingooigemnaren zijn die hun dorpsgenoot begroeven. Er lagen toch enkele bloemkransen tegen de gevel van Het Lijsternest, o.a. van de koning en de koningin, van de ambassade van Zuid-Afrika, het gemeentebestuur van Avelgem... Van tien uur af, het ogenblik dat de mensen tot de lijkkamer toegang kregen, schoven honderden op naar de voordeur, in de hoop, die voor velen niet in vervulling mocht gaan, dat zij nogeens aan Streuvels' familie hun rouwbeklag zouden kunnen aanbieden. De lijkstoet vertrok om kwart voor elf en zou om tweehonderd meter af te leggen, twintig minuten nodig hebben. Vooraan stapte de muziekmaatschappij ‘De Eendracht’ van Ingooigem met de groep majoretten die er deel van uitmaken en de afgevaardigden van de plaatselijke verenigingen. Dan volgde de wijtewagen. Op het eerste handpaard | |
[pagina 267]
| |
Johan Camerlynck, die aan Rik Busschaert deed denken, op het tweede burgemeester De Meester, die boer Vermeulen of deken Broeke kon zijn en rond de wijtewagen de enige lijfwacht die Streuvels zelf geduld zou hebben, de jongens en meisjes van de gemeente, Maarten Folle en Dolfke Verhelst, Horieneke, Alientje en al de anderen. Achter de wagen liepen de familieleden, Achille Van Acker, voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, minister van state De Schryver met de ministers Fayat, Seghers en Vermeylen, de gouverneurs Kinsbergen, Roppe en van Outryve d'Ydewalle, Mgr. Descamps, de rector van de Leuvense universiteit, academieleden, professoren, diplomaten, hoge ambtenaren en kunstenaars. Maar vóór hen, tussen en rondom hen, zodat zij erin verloren schenen en aan beide zijden van de weg was het volk, jong en oud, mannen en vrouwen ordeloos dooreen, sommigen deftig in donkere kleren, anderen jeugdig en fris in kleurige truitjes en ribfluwelen broeken. Voor één keer waren zij er allemaal. Langs alle wegen die naar Ingooigem leidden werd het verkeer gestremd. Generaal Willems, vertegenwoordiger van de koning, kwam te laat, monseigneur De Smedt eveneens. Driehonderdvijftig mensen vonden plaats in de kerk, zij waren een twintigste deel van degenen die buiten moesten blijven. Het was een stemmige uitvaartmis, die door deken Lefebre werd opgedragen, in concelebratie met de plaatselijke geestelijkheid. Hij was het ook, die sober en zinrijk de homilie hield. Achter het altaar stond het koor Cantemus Domino uit Izegem, geleid door Robert Depéchere dat de gezangen uitvoerde samen met de aanwezigen in de kerk en toen de lijkdienst ten einde liep was het de bisschop van Brugge die de absouten bad. Intussen waren honderden ter offerande gegaan en honderden kregen niet de gelegenheid meer om de kerk te betreden. Streuvels werd naar zijn laatste rustplaats gedragen en terwijl dat gebeurde en een laatste zegening werd uitgesproken, was een zware onweersbui losgebroken. Het was in de plassende regen dat de aanwezigen wat aarde wierpen op de kist. Om 13 uur waren de meeste mensen al op weg naar huis. Ook dat was nu voorbij. Op maandag 25 augustus werd voor de inwoners van het dorp een nadienst opgedragen. De dag van de begrafenis voelden zij zich enigszins teleurgesteld, omdat zij niet eens de mogelijkheid zagen in hun eigen kerk de uitvaart van de oudste en grootste Ingooigemnaar bij te wonen. Toch hadden zij weer de kerk niet voor hen alleen, want er waren opnieuw niet minder dan een duizendtal aanwezigen opgekomen. | |
[pagina 268]
| |
Twee dagen later ben ik nog eens bij Streuvels' graf en huis geweest. In zo'n korte tijd scheen het laaiende zomervuur opgebrand en de zonneschijn die op de hoge bomen, de struiken en het dak van het Lijsternest viel, drong in de dingen niet meer door. Hij lag op de blaren en de pannen als de glans van oud verguldsel dat begint af te slijten en op het pad waren er al blaren gevallen, de eerste van de herfst. Laat nu de herfst, laat maar de winter komen. Laat het waaien en regenen, ijzelen en vriezen. De sneeuw van de tijd zal alles onderdekken, de jaren zullen verschijnen en verdwijnen, maar iedere lente weer zal het groen uitspruiten en het leven zal verder gaan, onverstoorbaar, zijn eigen weg, zoals zijn grote vriend die Streuvels was het heeft beschreven. |
|