scène waar Claire en hij zich aan elkaar geven, in de hij-vorm te beschrijven. Wat zich hierna afspeelt vormt als het ware één blok bitterheid (het is trouwens ook het langste hoofdstuk van de roman), waarvan de nasmaak zo sterk is dat alle afstandelijkheid in het vertellen opnieuw wegvalt. Hierop volgt een o.i. minder geslaagd hoofdstuk waarin Karel in vertwijfeling de toekomst van zijn liefdesverhouding beschrijft; het geheel is een geobjectiveerd stuk fantasie, technisch interessant, maar nogal hol en op het randje af pathetisch. Het boek sluit met een laatste zelfondervraging van de verteller; een echte catharsis heeft zijn biecht in romanvorm niet kunnen bewerken, maar toch heeft ze hem menselijk verrijkt: zijn avontuur met Claire heeft hem de ‘Unzulänglichkeit menschlichen Strebens’ (Brecht) letterlijk aan den lijve doen ondervinden. Het absolutisme van zijn seminarieperiode heeft plaats geruimd voor de nederige hoop ‘dat dit domme ik iets of iemand kan bereiken’, dat Karel van Hout toch in staat zal zijn ‘iets van leven’, ‘iets van warmte’ te geven (p. 178).
Meteen wordt het ook duidelijk dat de verhouding tussen de oude en de nieuwe wereld, verhouding die zich formeel uitdrukt in het spel met de vertelstandpunten, het centrale gegeven uit de roman is. Reeds in de openingsscène van het verhaal wordt dit (té?) duidelijk gemaakt in de tegenstelling tussen ‘vroeger leven’/‘schaduw’ en ‘wereld’/‘zon’, met tussen beide polen de twijfel: ‘Karel van Hout kwam met de laatste reizigers uit het Centraal Station. In zijn grijs pak (...) schoof hij naar buiten, tot aan de rand van de schaduwvlek, en aarzelde daar even. De drukke wereld lag opengebroken in de zon.’ (p. 6; cursivering van ons). Dezelfde antithese tussen verleden en heden vinden we o.m. terug in het hoofdstuk waar Karel aan Francesca een logische uiteenzetting over Drievuldigheidsmystiek tracht te geven, en tegelijkertijd voor het eerst overweldigd wordt door de lichamelijke aanwezigheid van Claire.
Elders schuiven deze twee tegengestelde werelden in en over elkaar. Bij een van hun eerste ontmoetingen schrijft de verteller het volgende over Claire: ‘Zij stond op, wel langzaam, en liep naar de deur. Als een priesteres, dacht Karel (...)’ (p. 20). Elders reageert hij als volgt bij het zien van de heterogene massa die de zondagsmis bijwoont: ‘En met heel die kudde hier... Hij had het niet zo kerkelijk bedoeld, kudde, maar het trof hem dat het woord hier twee betekenissen had en dat ze elkaar dekten.’ (p. 37). Dit laatste voorbeeld wordt echter ontkracht door de uitvoerige toelichting die erop volgt. Een dergelijke nadrukkelijkheid is een permanent gevaar voor een werk waarin de