| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck / El paradiso
Zo tussen Algarobo en Sayalonga, waar het bergpad smaller wordt en listig sluipt tussen de grauwe basaltruggen naar de kale toppen toe, aarzelt het licht, dat roerloos hangt over een dromende rozemarijn en de kruipende gestalte van een bergbrem. Er is het gezoem van een verdwaalde bij, soms het lichte bewegen van rolkeien die over een pad dartelen en dan roerloos liggen. Hoger nog verstilt alle leven. De harde slagschaduwen beeldhouwen de naakte rotspunten, de weg versmalt en wordt een spoor. De laatste naranja verdwijnt. Een melaatse olijfboom staat roerloos. En dan is het of de bergwand wijkt. Het pad loopt uit op een donker terras. Donker van morgen tot avond, het versteende licht. Alleen tegen de avond aan, als de zon de zeekant zoekt en de bergen aftast, dringt een straal als een gloeiende degen door de enge kloof en bloeit open op het donkere terras. Hoelang? Niemand telt hier de tijd. Er is de zon, de gulden heerlijkheid van licht, en iemand zei ooit, bij zoveel luister in de grauwe donkerheid: ‘El Paradiso!’ Tot de kloof weer verengt en de roekeloze zonnestraal wurgt. De zon zinkt in de verre zee en El Paradiso verstart in duisternis en kilte.
De mulero's, die de verre weg zoeken naar Alhama de Granada, trekken de godverlaten sierra over. De geduldige burro's kennen de weg, elke buiging van het pad, de losse keien bij de scherpe daling. De gelaten mulo's lopen zwaar beladen onder de vracht, verse boontjes en erwtjes voor de vreemdelingen. Er is een schrale peseta aan te verdienen, maar de weg over de sierra vraagt een lange nacht. In de vroege morgen wordt de stad bereikt. Een vuurtje om bocquerones te roosteren, een bloedrode tomaat en de zurige terreno, dan kan de terugweg ingeslagen worden. De morgenzon in de rug, de middagzon brandend op het hoofd en El Paradiso is ver. Maar er branden vuurtjes in de avond en la Concha lonkt. De burro's staan geduldig bij de grauwe stalmuur. En plots wijkt de koele duisternis voor het miraculeuze zonnelicht dat door de bergen drong en het terras bij de herberg in laaiende gloed zet. El Paradiso! Dat is dan het sein: het is tijd om naar de cortigo's af te dalen, waar de koopwaar wacht.
| |
| |
La Concha kent al de geluiden die hier leven krijgen: het scherpe zoeven van de bergwind, de verre kletterval van een losgeraakte rots, en haast onhoorbaar de vloek van een der mulero's die op zijn rijdier scheldt. Zij glimlacht. Zij spoelt de zware drinkglazen. Tegen de zoldering hangen de bloedrode peperworsten en de melaatse ruggen gerookt spek. Er drijft een geur van rook en mest. Zij wringt een bloem in de haren. Even aandachtig toeluisteren, zij gaat op de drempel staan, het oor scherp gespitst. Knagend mort zij naar Dolores die als een schaduw voorbijschuift: ‘Het werk is gedaan?’ Zij bekommert zich verder niet om het meisje dat in de donkere keukenkrocht verdwijnt. Zij glimlacht als zij de eerste mulero hoort, de magere stem die over het diepe dal tot de ijlte van El Paradiso doordringt.
En eindelijk verschijnt de eerste ruiter op het terras. ‘Olé!’ roept hij als een triomfator. Uit de grauwe duisternis duikt hij op, uit het niets gekomen en plots geschapen in vorm, kleur en geur. ‘La Concha!’ Zij kan zijn zware stap horen en glimlacht. Zij kent zijn hunker en schenkt zijn glas vol. Zijn hand raakt haar hand, hij voelt het als schroeiend vuur. Zijn ogen haken aan de hare, aan elk gebaar, als hij drinkt, langzaam met wellustige teugen.
Dan zijn de anderen daar, Paco, en Lazarro, en de graatmagere Yago, droog als het kerkhof van Sayalonga. Wat later duikt Francesco op, hij drinkt en zwijgt, zit aan de tafel, en drinkt. Als het mirakel van de zon geschiedt, blijft hij zitten. Wat kan hem de zon maken, die als een bekoring verschijnt en verdwijnt? Wat heeft die gek van een Pedro te doen met wat ijdel klatergoud?
Pedro's stem is hoog en draagt gejubel. La Concha luistert toe, verloren, één ogenblik maar. Zij kent die stem, de triomfantelijke kreet, en de vleistem die maar amper leeft in de vloeiende stilte en aait als een lichamelijke streling. ‘Dolores!’ scheldt zij; zij spuwt haar woorden naar het luisterende meisje, dat plots verdwijnt. Achter de deurpost slechts, de stinkende stijl met stank van stal en mest doorwoekerd, het brandende aangezicht tegen het grauwe hout. Dolores kan Pedro horen, zijn stem, de hoge tonen, en zij glimlacht verstild. Door de spleet in de stalmuur kan zij het zonoverspoelde terras zien, de hoge gestalte van de jonge man, de armen hoog in de lucht, die de triomfantelijke zon omhelst. Die stem... Zij buigt het hoofd.
Dolores: ik heb de bloeiende oleander gevonden in de arroya, hij geurt. Dolores, ik heb het riet gezien bij de somp, buigzaam en rilde. Dolores, ik vond een geitje, het lag in mijn armen, ik voelde de klop van het angstige hart. Dolores, vuur schroeide de berghelling achter Pirola,
| |
| |
vlammen vuurrood, uw lippen. Dolores, ik heb geluisterd naar de wind, ik hoor uw stem. Dolores, trek uw hand niet terug. Dolores, Dolores... Zo had zij naar hem geluisterd, verrast als een kind. Geen woord ontging haar, hoe zou zij ooit kunnen vergeten? Hij gleed aan haar voorbij als een wind die haar schroeide. Honger die niet meer te stillen was...
La Concha schonk, glimlachte. De peseta's rinkelden. Francesco keek lui op; het glas rolde van de gammele tafel. ‘Tijd!’ riep hij met een kleefstem. Moeizaam geraakte hij recht. ‘Zal ik een copla zingen?’ Het was een uiterste poging om hem te binden, maar hij hakte: ‘De weg is lang en het pad is smal!’ Alles was gezegd, elke weerstand gebroken.
Hij wankelde buiten, jaren, stramheid, en de vervloekte, gezegende terreno. Zij volgden hem zwijgend, zwaar van stap, met droog geknars van leder en metaal. Buiten was de zon uit El Paradiso aan 't wijken en het was of je de dichtsluipende nacht kon horen groeien. De muio's trippelden, droog getokkel op de dorre rots.
‘La Concha!’ riep er een. Zij stond in de deur, de handen op de heupen. Rode, brandende bloem in de inktzwarte haren. Belofte en uitdaging, tergend in haar zwijgen. Zij zag Francesco, haar ogen volgden Lazarro, de graatmagere Yago, de gesloten Paco, donker als een onweer. Zij bleven hangen aan Pedro, de jonge god in de stralenluister van El Paradiso. Maar zij bewoog niet. Zij wist dat de tover zou wijken, de trage terugtocht van de verdwaalde zonnestraal en de zegevierende nacht. Traag kroop de duisternis aan, het licht verzwond. Het was of de lichtende gestalte van Pedro, aangevreten door een donkere kanker, wegsmolt. En nu was hij nog slechts een vage gestalte naast de zwarte mula. Zij rilde.
Zij rilde heviger als zij zijn handen voelde, zijn lippen, zijn wilde gebaren die haar teisterden. Haar armen misten alle kracht; willoos boog zij als een riet en sloot de ogen.
Zij schrikte op als zij het gekraak van een stoel hoorde. ‘Madre de Dios!’ vloekte zij als zij Dolores zag, het donkere aangezicht en de bijtende grimas van de mond. ‘Hondsmeid!’ schold ze.
Dolores verdween, stilte in chaos van uiterste verwarring. Bloeiende oleander, buigend riet, vuurrode vlammen, de wind als een stem, en handen... Zij hoorde de harde slag van haar hart, geen ander geluid in een wereld van uiterste verlatenheid.
Ze greep de zware zweep van de wand, buiten was de zon verdwenen, de nacht groeide op het verlaten terras. Ze kon de mula's zien, de
| |
| |
geduldige burro's, en de zwarte gestalten van de mannen. Als een kat sprong Pedro op zijn rijdier.
Dolores zwaaide de zweep en sloeg. Het was als een kogel die tegen de rots te pletter sloeg, een tak die brak. De rijdieren wipten met de oren. Zij sloeg nog eens, nog. En zij besefte plots, leeg en verlaten, dat het volkomen nutteloos was. Zij sprong binnen en haalde vuur uit de haard, het schuchter brandende takje dat plots nieuw leven kreeg als het de stapel droge bergkruiden bereikte. Dolores zag de likkende vlam; het gekraak tokkelde in haar oren. Zij sloeg de riek in de hoop en sprong buiten, het terras op. De vlam sloeg op, doorlaaide gulzig het grauwe kruid. Een hoge stem riep. Maar zij luisterde niet meer. Met één sprong was zij bij de mannen, zwaaide de vlammenzee. Een ezel braamde wild; een mula steigerde.
‘Dolores!’ Die stem herkende ze, bloeiende oleander, buigend riet. Ze voelde het schroeien van het vuur, de beet van de pijn, en huilde. Een dier trappelde wild, schoot haar als een pijl voorbij en verdween in de kloof. Nog één, nog één, wegstervend hoefgetrappel als korte, hevige regen. Wel kon ze nog kreten horen, vloeken en angstgehuil, maar alles wervelde weg, opgezogen door de donkere stilte. Een harde hand greep haar, de riek viel uit haar handen. ‘Dolores!’ Die stem herkende ze. En als ze zijn aangezicht zag, de grote angstogen, rukte ze zich los, wierp de uitlaaiende bussel tegen het rijdier aan, en viel. Zij hoorde de hoge vloek, de klettersprong van het doodbeangstigde dier op de rots, en dan de razende stormren met het dorre geluid van de trappelhoeven, wegstervend in de enge kloof. En dan niets meer. Francesco was de eerste in de rij. Hij hoorde achter hem de stemmen en het hoefgetrappel. Rustig trok hij de toom aan, maar voelde dat zijn trouwe mula niet gehoorzaamde. Hij rukte plots en het deed hem meer pijn dan het trouwe dier dat hij hoorde kreunen. Hij dacht: de radeloze angst drijft het op hol. Hij boog naar de nek en gaf het dier de vrije teugel. Hij dacht: bij de buiging van het pad wordt het wel rustig. Maar de vaart versnelde, hij hoorde het korte hijgen. Hij zag de donkere rots en toen hij de draai bereikte, voelde hij plots hoe het dier de sprong over de kloof deed en zich moeizaam naar het pad opwerkte. Nu komt het tot rust, dacht hij, en hij werd zelf rustig. Maar dra wist hij hoe hij zich bedroog. Het dier schoot het pad op naar de kloof die op het verre dal uitgaf. Hij wist nu, en het bevreemdde hem dat hij bij dit weten zo rustig bleef, alsof het zo hoorde. Zijn lichaam had het ritme van het op hol geslagen dier gevonden en het was haast als een wiegende beweging waarin hij opgenomen was
| |
| |
en leefde. Ver lag het dal, nog verder de zee, en bij de zee Malaga. Alsof hij daar lijfelijk aanwezig was, zag hij het witgekalkte huisje en de frisse bloempotten. Het was alsof hij nogmaals de laatste woorden hoorde die hij daar gesproken had: ‘Ga nu, Maria, in de bergen staat ons huis, de kleine cortijo. Maria...’ Maar er was geen antwoord op gekomen. In de kleine cortijo was hij kluizenaar geworden, de dagelijkse blik op het bergpad waar hij misschien haar trage stap zou zien. Jaren voorbij, vergeefse verwachting. De jaren en de stille vertwijfeling, de dagelijkse tredmolen, bergop, bergop, de trouwe mula... die nu razend naar beneden holde. Stenen kletterden, hij kon het snelle hijgen van het dier horen. Rotsen, het lieflijke dal en het donkere fluweel van de weiden met het oud zilver van stoffige olijven. En verder Malaga, en het smalle straatje, de bloeiende geraniums, en dit leven, als een kluizenaar, op de kleine cortijo. Hij wist dat hij glimlachte, volmaakt ontspannen en gelaten. Maar hij voelde niet meer hoe het dier, bij de kloof die de bergbeek tot bedding diende, de waag-halzige sprong deed en de andere oever niet meer bereikte. De slag van een zweep, of een wegrollende donder? Hij lag in de bergbeek, het ijskoude water aaide zijn dor aangezicht en bij het zachte avondlicht dat uit het dal naar de bergen toevloeide, leek het of hij glimlachte als een die na een zware reis eindelijk het lang begeerde doel bereikt heeft.
Paco was de tweede, en wat hem en de anderen geschiedde, bereikte hem slechts vertraagd en vervaagd, zoals dit gans zijn leven het geval geweest was. Er waren bergen en dalen, het donkere ruisen van een beek, de hoge strakgespannen hemel en boven een bergtop het vleiende flikkeren van een nachtelijke ster, de dingen die hem nooit hadden verrast of geslagen omdat zij in het rustige patroon van zijn leven pasten als de gedempte draden in een dofkleurig weefsel. Nu hoorde hij het hijgen van de mulo's, de kletterhagel van de op hol geslagen dieren, en wat berg was en dal, leprarots en eenzaam bloeiende struik, kwam hem tegemoet, met een vertrouwelijkheid die hem week maakte. De sleutel tot deze lieflijke geheimen kon hij niet vinden, en dit kwelde hem ook niet. Wanneer zijn rijdier de roekeloze sprong deed, plots verscheurend van angst hinnikend om de inktzwarte diepte en de wegglijdende bodem, ontsnapte hij uit het zadel en zijn lichaam, opgenomen in de razende snelheid, schoot als een pijl vooruit naar het harde doelwit der rotsen. In zijn oren joeg een donker fluiten, een snerpend suizen dat hem lichtelijk bedwelmde. Maar als zijn hoofd op de rots bonkte zodat het met een dorre knak opensprong als een doos die
| |
| |
haar deksel verliest, voelde hij het niet eens en zo droeg zijn aangezicht, gevleid in het ranke takkenwerk van een verwonderde rozemarijn, de kinderlijke verrassing die hem gans zijn leven, tot in deze uiterste ure, begeleid had.
Lazarra was de derde, en met hem de graatmagere Yago, droog als het kerkhof van Sayalonga. Onder de dreigende gloed van het brandende bergkruid waren de mulo's opgesprongen. Mestgeur en de stank van urine, en het gehuil van de dieren. Lazarra keek naar Yago, en Yago zag Lazarro. Er waren geen woorden nodig; heel hun leven lang, vanaf de tijd dat ze op de finca hun man moesten staan in de schroeizomer en de zware oogsttijd, waren ze bij elkaar geweest, hadden zij naast elkaar gegaan en gestaan. Nu renden zij deze laatste rit. Lazarro boog naar zijn rijdier, en ook Yago deed dit, omdat hij het Lazarro zag doen. Hij nam de bocht waar het pad naar de smalle brug buigt, met een sierlijkheid die hem zelf verbaasde. Hij zag dezelfde verbazing op het aangezicht van Yago, en niet alleen de verbazing, maar tevens het strakke besef van deze ure, en de angst, en de vertwijfeling, en de harde breuk van de mond waaruit hij het donkere knarsen van de tanden meende te horen.
‘Lazarro!’ hoorde hij. Hij antwoordde: ‘Yago!’ Echo om echo, en het donkere geroffel van de hoeven op de harde rotsgrond.
Zij reden naast elkaar, werden gereden, weerloos opgenomen in de razende vaart. Het snelle hijgen van de dieren bereikte hen. Achter hen lag de donkere wereld, El Paradiso; vóór hen gleed het dal open, visioen van wonderbare vrede en liefelijkheid.
‘Lazarro!’ Yago knikte; hij wist het nog, hoe ze in de mijn - Asturië is een eeuwigheid ver - opgesloten zaten, vertwijfeld en tevens berustend, de flauwe smaak van de laatste broodkorst in de mond en de zoekende tongspits in de fleshals naar de zure wijnrest. Uren, dagen, wie meet de vertwijfeling van de eeuwigheid? Toen zij verlost werden, had hij gezegd: ‘Lazarro!’ Dat was magnificat en deemoed, verwondering en rustig besef. Meer woorden waren niet nodig.
Zij reden naast elkaar, werden gereden. Het zachte licht van de avond, dat in het dal wijlde, kwam op hen toe. De droge geur van het harde, schurende leder kroop Yago in de neus. ‘Lazarro!’ zei hij. Onwillekeurig glimlachte hij; er was de kleine herberg waar hij als bergruiter poosde, de koele wijn en de geheimzinnige glimlach van een jonge vrouw die hem inschonk. ‘Lazarro!’ herhaalde hij, en zijn glimlach was koel en geheimzinnig, en al de bergen van Andaloesië hebben bij morgen noch avond iets van deze lieflijkheid gedragen.
| |
| |
Maar de glimlach verzwond; zijn aangezicht verstrakte, de mond brak. Zij reden naast elkaar, werden gereden. Het pad was zo smal dat de twee rijdieren elkaar raakten, en toch waren zij één, één in de rillende angst, één in de vertwijfeling, één in de onstelpbare vaart die hen naar de lichte vallei voerde, de dromende gestalte van een olijfboom, de veloeren rust van een bergweide.
Zij reden naast elkaar, werden gereden naar het doel dat op het einde van elk leven wacht. En alles was eenvoud en bijna gratievolle natuurlijkheid. Wanneer de dieren bij de laatste buiging van de weg uit het smalle spoor schoten, week de bodem en de afgrond zoog hen aan. Een ogenblik zweefden ze bijna roerloos als wonderbare vogels en daalden dan naar de diepten toe. De late zon koesterde ze even, verliet ze. En ze verlieten het zachte licht dat in de kloof wijlde, waar niets meer leefde dan koele schemering en het rusteloze lied van het klaterende bergwater dat de laatste snik opzoog en hem in het stramien van ruisen en zingen, zoeken en vinden, onmerkbaar verweefde.
De laatste was Pedro. Zijn vertwijfelde zweepslag had Dolores gemist. Hel en duivel, nooit zou hij de brand van de donkere ogen vergeten. De felle vlammengloed speelde erin, en tegen de muurwand stond La Concha, een vuurrode bloem in het blauwzwarte haar. Een ogenblik had hij zijn razende mulo kunnen beheersen. Hij schopte woedend het dier in de flank en trok de toom aan, zó dat hij het bekijzer op de tanden hoorde knarsen. Maar het was een vruchteloos gebaar en hij besefte dit snel. In de verte, wazig van het toevloeiende avondlicht, zag hij de vluchtende dieren en besefte wat hen te wachten stond. Koel overwoog hij wat hij zou doen. Hij wist het: meedeinen in de wiegende beweging, zacht, bijna onmerkbaar remmen, en vóór de afgrond staan, beheerst, overwinnaar.
Zwarte kat, dacht hij. Maar er leefde plots een mildheid in hem die hem verraste wanneer hij aan het meisje dacht. Was het een vleiende copla geweest die hij aan haar oor fluisterde, zich verwonderend over de geloken ogen en de wonderbare beroering op het dromende aangezicht? Of had hij... Gods lieflijke wereld riep woorden in hem wakker die als vogelgefluit waren, het suizen van de wind in de vallende avond. Waarom zoeken vrouwen meer dan kinderlijke verbazing achter woorden die uiterlijk brand dragen?
Zijn rijdier liep nu bijna rustig over het smalle pad. Hij klopte het in de nek, hij kon de rilling voelen die onder de klamme huid bewoog.
Hij glimlachte toen hij aan La Concha dacht. Poolster en spits van kerktoren in het avondlijke dal. Baai om het anker te werpen, een
| |
| |
ruststoel te grijpen, woorden te horen als een lied. Of alleen zijn, en niets zeggen, leven. Wat gaf hij om haar? Keek hij niet op wanneer een vogel floot en hem met zijn lied verraste? Konden zijn ogen niet aan de zee onder wind hangen en een ogenblik geboeid dit spel van rusteloos gaan en keren volgen? Wat is blijvend? De regen ruist neer, de bergbeek dartelt. Of de mimosa geurt, wolk van licht. In de zomer hangt de zware druif aan de stam. En La Concha staat in de deur, raadsel en openbaring.
Hij achtte nu het ogenblik gekomen om de vaart van het dier te vertragen. Voorzichtig trok hij de teugel aan, de mulo gehoorzaamde weiger. Hij voelde zich nu zeker. Vóór hij de laatste buiging van het bergpad zou bereiken, kreeg hij het tot stilstand. En dan ging het de weg terug. De zwarte kat zou hij met de zweep de lenden strelen, en La Concha, ach La Concha...
En plots scheurde een schreeuw van pijn en doodsangst de lucht. Zijn rijdier stond rillend stil. En verder, aan de laatste buiging: de donkere sprong, één ogenblik roerloos in de ijlte, van rijdier en ruiter. Pedro keek toe, versteend. Hij zag de tweede schaduw, kluwen van duisternis in het vloeiende avondlicht. De mulo rilde, brieste, trappelde onder de vloek en de zweepslag. En dan, gespannen als een veer, holde hij plots vooruit, de oren gestreken en de lange kop gebogen, ongevoelig aan spoor of breidel. Pedro boog naar de nek, greep de klamme manen en trok, sleurde. Maar onder hem leefde iets dat hij niet meer beheersen kon, radeloos aangezogen door de angst, de dood.
Hij gaf toe, overwonnen, en een ogenblik verwonderde hem de gelijkmoedigheid waarbij hij zich neerlegde, zich verzoende met de nederlaag.
Hij zag de buiging bij de rots naderen, nooit had hij de berg levend, in beweging gezien. Het zoeven in zijn oren klonk als een ver lied. Bij de bocht schoot het dier uit de baan, sprong in de afgrond. Pedro hield de toom strak, het was volkomen nutteloos. De afgrond zoog hem op. De rots naderde, een hoekje groen dat als een eiland uit de donkere zee opdook. Het verwonderde hem niet dat de mulo vaste grond onder de voet kreeg. Wat kon hem nog verrassen? Het was echter slechts de aanloop voor de nieuwe sprong. Op de rots, hij hoorde de ijzers knarsen. Zijn hoofd tegen de rotswand, hij voelde iets warm in de nek vloeien. Zwart in zijn ogen, een donker suizen in zijn hoofd. Sprong na sprong, hij voelde zijn lichaam niet meer, een koelte steeg naar hem op en het suizen in zijn hoofd groeide naar het heldere geklater van vele wateren. Even had hij nog het besef dat zijn
| |
| |
hand het kille bergwater voelde. Maar dit raadsel kwelde hem niet meer. Speels en dartelend orgelde het smalle lint van het water in zijn oren, streelde zijn gebroken aangezicht en spoelde moederlijk het bloedspoor weg dat zijn geschonden wang tekende.
's Anderendaags, zo naar de avond toe, klom de guardia civil naar El Paradiso toe. Diepst in het dal was het lijk van Pedro gevonden, verderop lagen Lazarro en Yago, Paco hing in de struiken, de rozemarijn had late bloei. En Francesco werd in de hoogste rio gevonden.
Het ging naar de avond toe. Moeizaam trokken ze over het bergpad. Wanneer zij door de donkere kloof waren, betraden zij het terras van El Paradiso op het ogenblik dat de late zon, als een gloeiende degen, doordrong en in vreemde glorie bloeide. Zij stonden een ogenblik stil, verwonderd om dit mirakel.
Midden op het terras stond een jonge vrouw, wonderbaar verlicht door het binnenspoelende licht, donker in de stroom, rank en roerloos. Wanneer zij de mannen zag, hief ze de armen en stak de handen vooruit als iemand die naar de boeien verlangt.
Zij boeiden haar en spraken geen woord. Toen week het licht en waaide een koele wind. De jonge vrouw sprak geen woord; zij was vreemde stilte.
In het donker, donkerder dan de donkere opening der kroegdeur, stond La Concha. De bloem bloeide in haar haren. Maar haar mond was een slot op de wrangheid die haar tot brakens toe vervulde.
|
|