| |
| |
| |
Frans Depeuter / Dondervogels
Ik heb altijd een enorm ontzag gehad voor mijn vader; ook moeder heb ik steeds geëerbiedigd maar dit respect was van een gans andere aard dan het gevoel dat mij met vader verbond. Tegenover een man trouwens kun je geen zwakheid tonen, evenmin wenst hij zelf bejegend te worden als een stervende plant. De grootste eer die ik vader kon bewijzen was de keiharde erkenning van zijn weerbaarheid; door hem met weemoedige dankbaarheid te omhullen, zoals ik met moeder deed, zou ik zijn trots aantasten en daarmee het zelfbewustzijn, de wortels van zijn moed, ik zou vader doden door hem mijn liefde te betuigen.
Sommige dingen die me van andere personen afstootten, riepen in verband met vader een vertedering op, waartegen ik me echter met klem verzette. Zo waren daar zijn ruige handen waarin de tijd zijn boodschap had geslepen, de schepels die hij langs zijn lichaam liet bengelen als hij in gezelschap verkeerde zodat hij een onveranderlijke indruk wekte van stunteligheid. Bepaalde aspecten waar ik een geweldige afkeer van had, versierden zijn verschijning met een onloochenbare charme: geen rouwbandjes waren zwarter dan het vuil onder vaders nagels, geen vrucht wormstekeriger dan zijn verweerde gelaat, geen huid leek taaier dan het gerimpelde leer van zijn nek.
En toch droeg vader een zachtheid over zich die in zijn stilte tot uiting kwam; vaak zat hij 's avonds, met in zijn handen de tevredenheid van de voorbije dag, met in zijn ogen het diepe verlangen naar morgen, met in zijn mond de verborgen woorden van liefde, vaak zat hij naar mij te staren terwijl de avond een schuilkelder bouwde rondom ons. Ik voelde zijn aandacht, hoewel ik met de rug naar hem gekeerd zat, en ik wist hoe trots hij was op zijn zonen, op beide zijn zonen wier leven hij geschapen had. Dat waren de meest intieme momenten die ik kende met hem.
Wat mij thans het ergst grieft is het besef van zijn vroegere levenslust, die hij nooit onder woorden bracht maar die een ontegensprekelijk bestanddeel uitmaakte van zijn aanwezigheid. Niemand kon nog ach- | |
| |
ter dat uitgemergeld lichaam, achter die verdwaasde ogen de reus herkennen van weleer. Niemand buiten mij kon die twee wezens vereenzelvigen (is het niet beter dat de geliefden sterven vóórdat zij de onvermijdelijke teruggang aanvangen? is het niet verkieslijk zich van de rotsen te storten liever dan de berg weer af te dalen? zo tenminste bewaren wij van hen een indruk van grootsheid, zo hebben wij heel ons verdere leven een reden om hen niet te vergeten).
Waar ergens was de aftakeling begonnen? Het is moeilijk dat te bepalen, vooral daar de op- en neergaande bewegingen vaak simultaan geschieden, elkaar neutraliseren tot een effen vlak van gewoonten en waarden waarin geen kleur te bekennen valt. Toch denk ik dat de verminking van mijn broer een grote rol speelde in het vernielingsproces. Misschien was voor vader reeds alles verloren toen ik hem leerde kennen want, na een diepere beschouwing, blijkt het wel zo dat reeds in mijn kinderjaren, zodra ik in bewust contact kwam met hem, dat reeds toén over zijn voorhoofd de scherpe groeven lagen van de dood. Ook herinner ik mij die nacht bijvoorbeeld waarop ik door een vreselijk geloei uit de slaap werd opgeschrikt; je verneemt de kleppende klompen van je moeder en verwarde kreten ergens achter in het huis en je hoort een stem een rauwe vloek uiten tegenover een god die je ouders nooit aanvaardden, en dan neem je weer dat zelfde uitzinnige onmenselijke geluid waar dat uit de stal schijnt te komen. Geen kind weerstaat aan de kracht van het geheim, ook ik niet; behoedzaam over de koude tegels naar de deur stappen lijkt je minder gevaarlijk dan met losse teugels je angst te bevrijden. In de keuken brandt het licht en de kachel gloeit midden in de nacht en over de vloer liggen allerlei sigarettepeukjes verspreid en de kleine glazen op de tafel ruiken bitter en rans, je durft amper proeven van het witte vocht dat je dadelijk weer in je zakdoek spuwt. Van hieruit kun je nauwkeuriger de geruchten ontleden die je wekten; toch is alles je nog niet duidelijk: je weet dat er mensen zijn (de zware reuk van Brikkes pruimtabak hangt in de kamer en ook Thijs' stem meen je te herkennen), je weet dat er iets gaande is in dit huis, iets ernstigs, en dat het iets met het vee te maken heeft want voortdurend hoor je een zwaar gekreun, een dof geloei van gekwetste dieren, maar wàt het juist is blijft vooralsnog een raadsel.
Eerst als je het kijkgat naast de haard bevrijd hebt, maakt de verschrikkelijke werkelijkheid zich meester van je verbeelding, een werkelijkheid die de meest gedurfde imaginatie overtreft, een realiteit van bloed, geweld en leven. Wanneer ik 's anderendaags het kalfje zag, zwetend nog van geboorte, dat stun- | |
| |
telig trachtte telkens weer op zijn stramme poten te staan en steeds opnieuw met een plof tegen het stro werd geslagen, toen ik de volgende morgen dat gladde lijf bemerkte met de bungelende navelstreng die ik zo kwetsbaar uit mijn eigen buik voelde groeien, kon ik amper geloven dat dit nu het wonder was van deze gruwelijke nacht; met afkeer liet ik mijn ogen dwalen over het gezwollen kadaver dat met gescheurde dijen op het erf was gesleept en dat een half uur later met een zware kamion vervoerd werd god-weet-waarheen. Toén heb ik voor de eerste maal een bitterheid waargenomen op vaders gelaat, die evenwel na enkele dagen verdween doch die later, telkens als het hem niet voor de wind ging, die zelfde groeven in zijn stroeve wangen plooide.
In die tijd echter was ik me nog niet bewust van de waarde dezer ervaringen. Die ene nacht vergat ik zeer gemakkelijk onder de vloed van vreugde die mijn jeugd overspoelde. Eerst toen ik de twintig bereikte, regen zich de dagen van droefheid aaneen tot een zware keten van oorzaak en gevolg en uit die schakels groeide de gestalte van vader zoals die mij thans voor de ogen komt.
Vader, zittend in een lage zetel, de pet diep over de ogen gezonken, kreunend soms van ouderdom en steeds weer over dondervogels mompelend, en dan de bezwerende handen naar het raam gestrekt, en zich nog dieper achter zijn angst verschuilend, nog feller gaan die ogen gloeien in de schemering van zijn geweten. Vader soms ook door de tuin zwevend, zich met bovenmenselijke inspanningen een weg banend doorheen het web der taal en pratend, pratend maar over de vogels die zijn oogst verwoestten, en terwijl hij langs de graanvelden stapt achter het erf, met verliefde hand de aren betastend, met schroom de zware geur van de aarde snuivend en dan het donkere zand tussen de vingers verkorrelend tot onzichtbaarheid. Dan weer, terwijl hij voor de spiegel staat te staren naar de vreemde kamer die hij nooit betreden zal, zie ik tranen aan zijn oogleden aarzelen en ik voel de felle pijn: het weten: als een wig in zijn geest gedreven, ik voel hoe hij achter de duistere spiegel het beeld van een god tracht te ontwaren, hoe hij in dit glanzend vijvervlak weer naar zijn jeugd wil keren, hoe hij hopeloos probeert om die twee gans verschillende gestalten van oorsprong en einde te doen convergeren in dat éne punt van belijdenis: de dood.
De dood was trouwens iets waarmee hij van zodra ik hem erkende af te rekenen had; het kwam zelfs zo ver dat vader als het ware intuïtief het onheil ging aanvoelen dat hem dra zou overvallen. Zijn zin- | |
| |
nen waren zodanig aangescherpt dat er voor een alledaagse samenspraak geen plaats meer was. Waar hij, toen ik nog bitter jong was, urenlang met mij door de velden kon varen (gedragen ik op de schoft van een buffel en vader badend aan zijn taal in de zomer; zo bracht hij me ongedeerd naar de overkant), waar hij me allerlei wonderbare dingen placht te vertellen over de groeikracht der planten en mij de wortels van het bestaan liet vermoeden (soms voelde ik mij een deel van de aarde, wanneer hij me neerzette naast zich en toonde hoe in de oksels der bladeren de salomonszegels bij groepjes trosten en mij wees op het onverwoestbare leven dat ons omgaf); met grootse stap schreed hij tussen de korenvelden voort en een lichte duizeligheid - als een begin van zeeziekte - steeg naar mijn hoofd en in de adembenemende stilte van zijn eerbied ervoer ik, dronken van vreugde, de verwantschap met de natuur als een onstelpbare werkelijkheid...
Op een dag echter, het moet in de herfst geweest zijn, want ik zie nog de waanzinnige dans van het goud rond mij en ik hoor nog de stilte van mijn tochten over dit rottend tapijt, op een mooie dag in de herfst echter vermoedde ik weer een vreemde spanning in hem. Hij was zwijgend bezig aan de beerpomp, met robuust geweld de zwengel op en neer bewegend alsof hij de laatste druppel vocht uit de aarde wilde zuigen, de zwetende geur der vruchtbaarheid rond hem (twee dagen later kon je deze reuk nog opsnuiven wanneer je in zijn nabijheid kwam, het deed vader slechts in mijn achting stijgen omdat hij daardoor en ook door de zwarte kringen aan de vingertoppen en door de verweerde kleur van zijn huid en door het slijk dat aan zijn laarzen was gedroogd zijn hechte verbondenheid met de aarde verraadde; deze vorm van onzindelijkheid werd in verband met zijn persoon een symbool van waardigheid), ik zag hem als een reus het zwarte goedje uit de buik der aarde persen, en toen ik langs hem ging en dag pa zei en hem toelachte, lichtte hij niet eens het hoofd op maar mompelde enkele onverstaanbare woorden (het was ook mogelijk dat hij zijn mond helemaal niet opende, alleszins verbeeldde ik mij dat hij mij groette, ik wilde het zo) en enkele uren nadien toen de nacht het zwijgen nog donkerder maakte - de luiken schoven als schubben rond mij - was het net of langs de muren gigantische vogels met de vleugels klepten, ook vader keek even op van zijn bezigheid en ik bespeurde in zijn ogen dezelfde angst die mij verlamde. Moeder was al even zwijgzaam, en de nacht die anders goedmoedig rond deze uren groeide, leek op dat moment vol dreigende gevaren. Mijn broertje, die enkele jaren jonger was dan ik, moet die zonderlinge spanning
| |
| |
eveneens opgevallen zijn, want waar hij meestal lachend en joelend door de keuken stoeide na het avondmaal, vroeg hij thans zelf om naar bed te worden gebracht. Die nacht trouwens meende ik weer allerlei geruchten te horen in en rond het huis en de vreselijkste drama's bezetten mijn dromen.
Eerst enkele dagen later heb ik toevallig vernomen wat zich aan mijn vader voltrokken had. Er komt een buurman het erf opgestapt om een of andere gunst te vragen (zelden heb ik iemand over de drempel weten komen om ons een dienst te bewijzen: vader was toen nog te trots om zich te buigen voor de omstandigheden, wel kon hij een periode van neerslachtigheid kennen maar dan nog vocht hij de strijd uit in eenzaamheid, dan nog zonderde hij zich af om het gevecht te beslechten, hij wilde niemand deelachtig maken aan zijn leed zoals hij ook weigerde zijn vreugde met derden te delen), die buurman vraagt dus of hij bij voorbeeld niet wat stro mag lenen daar zijn schuur nog niet uitgedorst is en zijn voorraad van het vorige jaar totaal is uitgeput, en terwijl hij met je moeder staat te praten, zwerf jij om ze heen, ogenschijnlijk gans in beslag genomen door je hoepel of je hijskraan maar ondertussen flink je oren spitsend om te horen wat die twee met mekaar te bedisselen hebben (dat is altijd een van je onhebbelijkheden geweest: een grenzeloze nieuwsgierigheid naar datgene wat voor jou nog een geheim hoorde te blijven). En zo verneem je dat een ernstige kwaal de veestapel van je ouders teistert, brucellose of iets dergelijks, en daar je nog niet weet wàt de boer daarmee bedoelt, ga je nog scherper luisteren, nog nauwer rond de volwassenen kringen; hoewel je moeder nu en dan een bezorgde blik op jou richt, toch verwijdert ze zich niet omdat ze ten volle overtuigd is van je onschuld, van je onoplettendheid. Zo verneem je de term ‘besmettelijk verwerpen’ en je moeder is zichtbaar boos op een der andere boeren uit de omgeving die zijn besmet dier naar de stier heeft gebracht ondanks het feit dat hij wist wat er scheelde, en toen dan jouw vader na hem een zijner beesten liet ‘dekken’, kwam hij natuurlijk met een ‘vuil dier’ naar huis. Het zijn allemaal raadsels in jouw oren doch je weet thans
dat een gevaarlijke epidemie je vaders stal heeft getroffen en dat hij wellicht al zijn vee zal moeten verkopen en zijn hele stal grondig zal moeten laten ontsmetten; heel vaag besef je dat dit alles in verband moet staan met datgene wat je die andere avond, enige tijd tevoren, door het waakraampje in de keuken hebt zien gebeuren, en wanneer je thans vóór de drinkbakken stapt en je kijkt star in de grote droevige ogen der koeien, dan wordt je door een ontzettend
| |
| |
medelijden aangegrepen én tegenover de dieren én tegenover je vader. Je bent negen jaar op dat ogenblik, je ziet je vader tegen zijn verslagenheid vechten en je bewondert die volharding waarmee hij dag na dag nieuwe krachten gaat putten uit de grond die hij bewerkt, je bemerkt hoe hij in het reële contact met de aarde de nodige overtuiging vindt om elk onheil te overwinnen (zo doop ik je thans Antaios, vader, onverwinnelijke zoon van Zeus en Gaia, gewurgd in de touwen van zijn eigen geloof). Daarna werkte hij telkens des te verbetener, elke ramp was voor hem een aansporing om des te feller zijn krachten te meten met die van het noodlot, en je ziet hem steeds opgewekter thuiskomen totdat hij na een week geen enkele blijk meer geeft van zwartgalligheid of verbittering: alleen de groeven in zijn voorhoofd liggen een beetje dieper wanneer hij lacht en zijn lach is ernstiger, liefdevoller ook, zijn daden doelmatiger, zijn woorden kariger nog dan tevoren. Alleen door het vuur wordt de mens gelouterd tot zijn definitieve verdwijning op aarde.
In deze kamer, aan dezelfde tafel, in die zelfde zetel zat toen die andere man, met misschien dezelfde angst in zijn beenderen maar minder zichtbaar. Alle zelfverzekerdheid is thans verdwenen uit hem, het is nog enkel een leeg omhulsel waaruit hijzelf gevlucht is op het ogenblik dat de cel hem te eng toescheen, een blinddruk van wat eens een held is geweest. Soms inderdaad kan de mens niet langer zijn lichaam bewonen, soms wordt hij door de uitdeinende spiraal van het denken opgenomen als door een wervelstorm en elders in ontelbare stukjes neergegooid. Soms ook verliest hij zijn daden in een dronkenschap van taal, soms is zijn weten de stabiliserende macht bij uitstek: telkens als je omkijkt loop je het gevaar in een zoutzuil te veranderen. En dat risico neem ik thans ook, uit liefde (eerbied?) tot de man die eens mijn leven richtte, misschien eerder uit zelfzucht daar ik besef dat je zonder idool niet leven kunt. De god waarvan je de meeste hulp te verwachten hebt is de mens, een mens, dié persoon in wie je een voorbeeld meent te zien voor je eigen gedrag. Op gevaar af zelf in een zuil van bitterheid te transmuteren blik ik onophoudelijk in het verleden, teneinde de metamorfose te breken die mijn vader verstarde. Want het grieft me ontzettend, die thans oude man langs de deuren te zien sluipen als een schim, het deert me geweldig van mijn vader afscheid te nemen zonder hem te herkennen.
Heeft niet elkeen behoefte aan een beeld waarin hij zijn eigen woorden en daden wil gerechtvaardigd zien? Zoekt niet ieder bewustzijn naar een alibi voor zijn mogelijk falen? Ik alleszins wil mijn vader
| |
| |
aan die verzuiling onttrekken. Ik wil die reus weer tot leven wekken door hem opnieuw in contact te brengen met de aarde die hem steeds voedde. Ik wil de strijd aanbinden met de heracles die wij ellende noemen.
Het eerste - het enige ook - dat ik ontdekken moet is de zin der dondervogels waarover hij het de laatste jaren herhaaldelijk had. Door te weten te komen wat die stormvogels belichamen, krijg ik voldoende macht over hen om ze te verdrijven. Ik moet ze in de kooi der kennis gevangen zetten zodat mijn vader geen schrik meer hoeft te hebben voor deze dreiging. Dit is de enige kans om hem uit zijn angst te bevrijden.
De eerste maal dat ik dit woord uit zijn mond verneem - reeds vroeger had ik een zeker afgrijzen in zijn ogen bemerkt wanneer een buizerd bij voorbeeld over de akkers zweefde - de eerste keer echter dat hij zijn onrust niet langer bedwong en dit vreselijk woord uitte, bevond ik me samen met hem op de akker. Ik hield van het veldwerk, en van de witte hitte tussen het koren, ik hield van die wonderbare sensatie die de landman ervaart wanneer hij zijn trage verovering ziet op de zomer; ook kon ik me als een Indiaan verschuilen in de korenhopen en gehurkt in de muffe tent een denkbeeldige vredespijp roken met een verslagen vijand. Of boven op een hooikar, geborgen in de warmte, door de akkers en langs de mensen gedragen worden, terwijl je hier en daar een kameraad doet opschrikken met een schril fluitsein op je vingers en zij maar rond zich kijken om te weten vanwaar dat geluid komt, en ongestoord wordt je verder geschommeld door je honderdjarig rijk, en al die volwassenen onder jou lijken thans ineengedrongen tot gekke dwergen die op gekke fietsjes door het gekke landschap bollen, en wanneer de wagen in de schuur wordt gekruid weiger je naar de aarde te dalen en je voelt de dwarsbalken rakelings over je hoofd schuiven en nog dieper ga je wegkruipen in de broeiende zomer van je jeugd. Ook die enorme vuren die je na de aardappeloogst met je vader mocht stoken vergeet je niet meer, evenmin als de dansende gloed boven de vlammen en de donkere smook die zich laag over de grond verspreidde telkens als je met een nieuwe vracht aardappelloof het vuur verdrukte, amper zag je de gestalte van je vader achter het rookgordijn, de vage bewegingen van zijn lichaam, de dorre hoest wanneer de wind de rook in zijn richting sloeg, en dan zochten mijn broer en ik de overgebleven aardappelen die we op een duidelijk herkenbare plaats in de grijze asse boorden zodat een bol ontstond waarin de diepe brand van het voorbije vuur nog
| |
| |
woedde; o welk festijn verschaften ons nadien die zwartgeblakerde knollen die binnenin iets van de warmte van deze stervende zomer bewaarden; het was een heilige ritus, de kracht der aarde op deze manier in ons op te nemen.
Een van die lange avonden was het waarop onze onverdeelde vreugde zich over het landschap verspreidde, mijn broer en ik en enkele vrienden die er een hels plezier in schepten de avond te doen hoesten door zware rookkolommen in zijn aangezicht te slaan en die, als ze tegen de grond lagen, nauwelijks van de aarde te onderkennen waren, zo zwart waren hun bijna naakte lichamen, onze kreten schoten lange tunnels in de nacht die ons belaagde, langs de bomen die het veld afzoomden steeg jolijt ten hemel, in de struiken vochten onze stemmen met de duisternis; hoe zwaarder de rookzuil werd, des te wilder laaide het spel. Op zulke avonden keer je terug tot de wereld der mythe: je zou Prometheus kunnen heten of Hephaistos of Cheiron (in elk der namen herken je je vader: gekluisterd aan een rots omdat hij het waagde de bliksem te roven; Hephaistos ook, want hij temde dit goddelijk geheim; Cheiron ten slotte, die alleen door de dood van zijn pijn werd verlost en zijn onsterfelijkheid aan Prometheus schonk: zo is de cirkel voltrokken).
Op zulke avond was het dat je hem voor het eerst over dondervogels hoorde praten. Terwijl op meerde plaatsen tegelijk de vlammen van de duisternis aten, en terwijl ik bij mijn vuuraltaar stond, offerend de vreugde van mijn geest aan een onvoorstelbare god, mijn makkers lagen verderop met hun gelaat in het zand, hun handen in de aarde geworteld, woorden van liefde te fluisteren tot hun zachte moeder - plots vernam ik door de rook heen een donker gemompel en ik merkte hoe vader dwaze gebaren maakte en ten slotte met zijn armen rond het hoofd klauwierde als om een gevleugelde aanvaller af te weren (een adelaar die zijn lever komt vreten?); eerst dacht ik: hij vloekt om de walm die zijn adem beklemt, hij vecht tegen die warreling van rook die hem belet zijn gedachten te ordenen. En toen ik in een grote boog om het vuur snelde om hem uit zijn blindheid te leiden - ik vreesde dat hij door de verstikkende wolk omgeven met zijn blote voeten in de asse zou trappen - toen constateerde ik tot mijn grote verbazing dat de rook hem helemaal niet deren kon, hem niet eens kon bereiken op de plaats waar hij stond. Op mijn ‘is er iets, vader?’ kreeg ik enkel een dwaas gehaspel te horen, een ordeloze hoop woorden zonder zin, zonder samenhang, zonder betekenis. Alleen het woord ‘dondervogels’ kwam herhaaldelijk op mij toegevlogen en ik dacht
| |
| |
aan de meeuwen die vaak onze streek overvielen (ganse kladden, de weg die naar het dorp leidde was soms bezaaid met zwartwitgevlerkte dieren; nu nóg: ze stuiven in een dwarrelende wolk vóór het windscherm van je wagen en nu en dan voel je met een zwakke bons één dier stormvogels tegen het plaatijzer slaan, dat belooft alweer een lichte deuk in je voertuig). Je denkt aan die flikkerende dieren die door de lucht wieken zoals tijdens de oorlog de zilveren serpentines uit de vliegtuigen wentelden, je denkt aan de roekeloze vlucht dezer vogels en speurt de avond af naar die vroegtijdige sneeuwval. Geen vlek echter breekt de staalblauwe donkerende avondhemel, geen kreet verraadt de aanwezigheid der meeuwen, alles is rust en warmte en slaap, een gedroomde sfeer om van je angst te genezen.
Ik wist niet waarop hij doelde. Toen ik hem echter vragend aankeek, zag hij me niet eens staan. En plots hoorde ik duidelijk zijn stem: ‘Dit zijn de zwarte dondervogels van het geluk; zij vreten je leven aan; met dodelijke zekerheid schenden zij je rust.’ En dan weer, lager, alsof hij tot het vuur sprak, alsof hij zijn bezwerende woorden tot de aarde zelf richtte: ‘De dondervogels zullen komen.’ Ik weet niet wat er toen juist geschiedde, ik besef niet meer waarom ik tussen de zoenoffers wegvluchtte, maar ik hoorde wel het gelach van mijn makkers die meenden dat ik een spelletje met ze begon en die mij volgden tot op de straatweg en toen langzaam weer naar de toortsen keerden. Die avond heb ik vader niet meer in het woonhuis zien opdagen en ook durfde ik mijn moeder niet verontrusten met de onheilspellende berichten die mogelijk wel in mijn verbeelding ontkiemd waren; ik ging vroeger naar bed dan gewoonlijk en 's morgens verbaasde het mij alles zijn normale gang te zien hernemen: de koffietafel met het reeds gebruikte kopje van je vader, je jongere broertje dat door mams gewassen werd, je moeder zelf even gelaten, even grootmoedig als anders, de ronkende kachel, de klok die een later uur aanwees dan gisteren; het verbaasde mij dat zelfs de tijd niet aarzelde me deze nieuwe dag in te jagen, want die kern van angst die mij de vorige avond had aangegrepen, was tijdens mijn slaap tot een woekerplant uitgegroeid, zijn vezels en wortels strekkend tot in de uiterste punten van mijn lichaam. Nog meer verwonderde mij het alledaagse feit dat ik vader in zijn karhok aantrof, bezig een band te herstellen: de ijzeren klinken onder zijn knieën geklemd alsof hij op deze manier zijn dwaze gevoelens bedwingen wilde - en hij zei dat ik al zo vroeg uit de veren was en stelde dan voor dat ik hem zou helpen op de akker, enkele ladingen bieten halen (o, wat een lust die enorme
vruchten te ont- | |
| |
wortelen, welke genoegdoening om die kolossen aan de greep van de aarde de ontrukken; vader liet steeds de zwaarste voor mij staan en uit al mijn jonge krachten sleurde ik de penen uit de grond en elke keer dat dit gebeurde kreeg ik de indruk een leven te vernielen - ook hier laat het beeld van Antaios me niet los. Ik trachtte mijn verwarring te vergeten in de arbeid en zwoegde die morgen zoals ik mij nog nimmer had afgebeuld en ja, op dat moment inderdaad vergat ik mijn angst maar 's middags achter de dampende soep zag ik weer de pythische gestalte van mijn vader en in het wazige gelaat kon ik weer die starende brandende ogen verbeelden.
Geen woorden zijn toereikend om mede te delen wat er die namiddag gebeurde; geen taal geschikt om ons afgrijzen uit te drukken en onze deernis en angst en al die andere gevoelens die een mens ervaart wanneer hij tegenover het noodlot wordt geplaatst (soms denk je wel: groeit de schakel van ellende waarin je opgenomen bent niet veeleer uit onze eigen wensen en bedoelingen en gedachten; soms twijfel je aan het onafwendbare karakter van een fataal gebeuren, maar dan weer word je zodanig ondergedompeld in de rampspoed van dit bestaan, weliswaar dóór je eigen handelingen en woorden - had ik dit niet gezegd, had ik dàt niet gedaan toen - maar toch bùiten je bedoelingen om, dat je lusteloos wordt en tot geen revolterende akten meer kunt overgehaald worden omdat je tóch gelooft dat alle daden uiteindelijk dezelfde verschrikking beogen: de dood zelf). Ik weet thans niet hoe ik op een adequate wijze mijn angst razernij opstand ontgoocheling weerzin deernis medelijden - ja zelfs dat verachtelijk gevoelen - hoe ik mijn smart en droefheid moet beschrijven, hoe ik uiting moet geven aan die chaos waarin ik neergestort werd. Het verhakkelde gelaat van mijn jongere broer, die ene gutsende oogholte waarin de pijn razend tolde, die lippen ook gescheurd aan de rand en de bloedende kuil der taal, vaders hemd was één schreeuwende bloedvlek toen hij bij de dokter kwam die de knaap dadelijk naar het hospitaal voerde en maanden later merkte je nog de bruine plekken op de eggepinnen en ook het hout was nog getekend met ontzetting.
Ja, was mijn broer thuisgebleven, had vader een ander werk ondernomen die middag, was ik niet vlak naast de eg gelopen om mijn broer te ontwijken, had vader dat verschrikkelijke werktuig niet ruggelings tegen de heesters geplaatst - een grove onvoorzichtigheid, dat besefte ik eerst later - had het die namiddag geregend, was mijn broertje die morgen naar tante gereden, had vader de vórige dag het stoppelveld geëgd, hadden wij in het begin van het verlof de uitno- | |
| |
diging aanvaard om de voorlaatste week van de vakantie in een jeugdkamp door te brengen... Zo kun je echter ook zeggen: kon mijn broertje nog niet lopen, was hij drie jaar later geboren, was hij maar niét geboren, had mijn vader zijn vrouw niet bevrucht, hadden zij mekaar nooit ontmoet, en hùn ouders en grootouders! en de mens, was het denken nooit zijn eigendom geweest, was hij nooit uit het bloed ontsnapt, had de wereld niet bestaan, had God niet bestaan... (uiteindelijk komt alles neer op dit éne knelpunt: god! soms ben je blij hem aansprakelijk te kunnen stellen voor het gebeurde, soms verontwaardigd omdat hij je elke kans ontneemt tot zelfbevestiging. Dit is het karma waaraan je moet ontkomen om tot een evenwichtige gestalte uit te groeien!)
Nu zie je daar op die werkelijkheid neer waaraan niets meer te verhelpen valt, een vreselijke realiteit die buiten je wil om - maar door jouw toedoen toch - ontstaan is (werken wij zo ons eigen verval in de hand? resulteert elke poging tot zelfbehoud in een verdere destructie? daalt mét het verlangen naar geluk de kiem van het kwaad in ons neer?) Je eenogige broer, cycloop bijna - als een vloek schuift zijn blik over jouw ongedeerdheid, vuurkogelend in de nacht van je wroeging - die met een misvormd gelaat zijn handen koelt aan je nabijheid en die soms, de diepte misrekenend, met zijn verminkte voorhoofd tegen de ruiten stoot of tegen de spiegel wanneer hij zijn oneffen wangen tracht te scheren (zo woedend-rood is het litteken dat zijn mondhoek scheurt, zo eindeloos droef dat gesloten oog waaruit nooit nog een traan kan springen). Het is een erbarmelijk toneel: vader suffend in de steeds slapende zetel en daarnaast het grijnzende hoofd van je broer die nu en dan dat éne oog als een brandstraal op jou richt en wiens mond je barse vloeken hoort zwijgen. Angstaanjagend is deze sfeer van dondervogels waarin ik Hilde heb ondergebracht; het is mijn plicht haar uit de verstikkende greep van dit verleden te bevrijden: mijn aanwezigheid hier is nochtans een even dringende opgave, vooral nadat moeders dood mijn verantwoordelijkheid nog verzwaarde.
Straks zal Hilde weer thuiskomen en onverschillig naast mij stappen en haar verwarring verbergen achter een masker van stilte, en ik weet hoe mijn vaders blik nauwelijks zal oplichten, één moment van herkenning, en langs haar lichaam zal strelen en even in haar schoot blijven zwemmen, zich bedrinkend misschien aan een verre herinnering, en dan zal hij weer verzinken in die droesem die deze kamer onbewoonbaar maakt, een modderaal gelijk, amper ademend de zo nood- | |
| |
zakelijke zuurstof van het nu. Ook de reactie van mijn broer ken ik zó: met onverholen nieuwsgierigheid, met uitdagende belangstelling zelfs, haar lichaam verkennen, en het litteken rond zijn mond zal verbleken als hij lacht, en met zijn ene gezonde oog zal hij schaamteloos haar borsten betasten en dan naar mij kijken en in mijn haat een reden vinden om verder te leven. Ik begrijp best waarom Hilde dit huis ontwijkt... Ik begrijp haar angst wanneer zij tussen mijn vader en mijn broer klem zit, net zoals uiteindelijk moeder tussen hun waanzin was verbrijzeld. Hilde trachtte aan de zuigkracht der ellende te ontkomen vooraleer zij zelf door de pijn verteerd was. Wat echter voor moeder onmogelijk was geworden, bleek ook voor haar een niet gemakkelijke taak. Indien je weken maanden jaren lang binnen de kreits van de angst gevangen zit, indien je opgegroeid bent in het verdunde licht van zulke serre, dan kun je niet zo plots op een dag uit je verdoemenis breken en de vrije zomer invliegen, je vlerken weigeren je te dragen - ben je zelf een teken van onheil geworden? - je longen barsten van overdaad.
Vanaf die rampzalige dag greep er in vader iets plaats waarvan we nog niet half de ernst vermoedden: het bloedend verhakkeld gescheurd gelaat van mijn broer heeft hem nooit nog verlaten; wel was er een uiterlijke rust in hem weergekeerd en kon hij weer een conversatie voeren over alledaagsheden, maar tot volle boutades kwam het nooit, zijn woorden bleven tot het allernoodzakelijkste beperkt; enkel dan als hij door uitwendige of inwendige motieven gedreven werd tot spreken hoorden we zijn weemoed echoën uit een ver verleden. Soms kon hij uren lang in het karhuis zitten, schijnbaar bezig met hamer en nagels of de druk der banden testend als we binnenkwamen, maar aan zijn vreemde ogen bemerkte je dat hij door totaal andere dingen in geslag genomen was, en op zekere dag ontdekte ik zijn geheim: met staalwol trachtte hij de geoxydeerde bloedvlekken van de eggetanden te verwijderen, hij keek verbijsterd op toen ik hem verraste en greep dan razendsnel naar een hamer en lijk een gek begon hij op het houtwerk te slaan; drie dagen later vonden we in de bergplaats de resten van de eg die hij in een opwelling van woede aan diggelen had geslagen - we hadden hem ja de hele voormiddag, een regenvoormiddag met de donkere luiken der verveling langs je heen, tot tegen de middag hadden we doffe slagen vernomen uit het karhuis, en moeder zeurde nog dat het regelmatig geklop én de regen én onze luidruchtigheid haar horendol maakten, doch niemand waagde het zijn bezigheid te storen.
| |
| |
Vaders gedrag werd allengs vreemder: in een pythische vlaag kraamde hij soms je reinste onzin uit, en het was opvallend dat, telkens als hij over dondervogels sprak, wij met een of andere moeilijkheid af te rekenen hadden in de loop der volgende dagen: een wilde regenbui die de tarwe tegen de grond boog, een hevige storm die een deel van het dak oplichtte, een late winterkoude met alle fatale gevolgen vandien, een hooiopper die vuur vatte, een doodgeboren kalf... Nooit echter sloeg het fatum zo wreed toe als die dag met je broer. Tot op een morgen...
Weer had ik die vreeswekkende woorden in vaders mond horen tollen, weer in zijn blik de schaduwen zien flitsen, weer aan zijn handen de angst ondervonden. Het werd avond, en morgen, en nog was er niets gebeurd, en hoewel je jezelf wijsmaakte dat de profetie ditmaal niet zou uitkomen, toch werd elk uur de speer dieper in je buik gedreven - zo, je weet het nog best, het was tijdens die dagen ook dat je de onmenselijke spanning tussen je benen niet langer verdroeg, en al de vermaningen van je moeder mochten niet baten, elke morgen was er een nieuwe vlek in je hoofdkussen. En juist terwijl je achter de haag met je buik op een bundel stro lag te wroeten en de schichtigheid voelde wijken voor het naderend genot, juist op het moment der verlossing, sneed er een felle kreet door je penis. Met een harde stok in je broek snelde je door de tuin naar het woonhuis toe en daar vond je, krampachtig in zichzelf gekrold, een schuimende vrouw, onzinnig stamelend haar angst voor de dood. Het toeval wilde dat je uitgerekend dàn alleen thuis bent, je armen zijn nog te zwak om het lichaam te dragen, je weet niet wat doen en staat besluiteloos te wachten tot het gereutel uitsterft (een sirene heeft niet dat hortend ritme, je voelt reeds het stoten van de dood), en dan loop je als gek je vader verwittigen die daar ergens op het veld moet zijn, je ontvlucht de starre blik van de vrouw, je vreest haar heropstanding omdat je weet dat zij niet langer je moeder zal zijn maar een medusa die alle leven rond zich versteent, en als je vader eindelijk gevonden hebt (op de laatste plaats waar hij kàn zijn natuurlijk!), zwelt de angst tot zwijgende ontzetting en ten slotte, daar je toch geen woord kunt uitbrengen, grijp je hem bij de arm en met al je tengere kracht trek je hem mee tussen de graanvelden door (wie is de redder? wie de drenkeling in deze gele zee van waanzin?). ‘Moeder’ is het enige
woord dat aan je adem ontsnapt, dat de magische kring der verdwazing doorbreekt. En dan gaat je vader harder hollen, alsof ook hij de reuk van het dier waarneemd dat in gevaar verkeert, zelfs laat hij je achter op de baan
| |
| |
en wanneer je het huis betreedt, vind je hem geknield naast het uitgestorven lichaam zitten, een teken van aanbidding en lijden die gekromde gedaante.
Geen grafsteen harder dan het leed van mijn vader; het was een zonnige dag waarop zij begraven werd; vader weigerde het kerkgebouw te betreden, hij weigerde zelfs een kruisteken te maken over haar graf, hij weigerde zich te verzoenen met de beslissingen van een god in wie hij trouwens niet eens geloofde. Vanaf die dag hoorden we nog zelden zijn stem; hij werd volledig in zichzelf samengedrukt door de omstandigheden. Langzaam werd hij datgene wat hij thans voor mij is: een rollende kei op de bodem van mijn ziel; elke vrijheid die ik mij veroorloof, elke buiteling brengt de steen aan het rollen en maakt mij des te scherper bewust van zijn aanwezigheid. Alleen misschien door mij neer te leggen bij het onvermijdelijke, alleen door ook mijn opstandigheid onder het kleed der gelatenheid te verstikken, was de adaptatie wellicht mogelijk. Niemand beseft wat het is zich dagelijks te bewegen tussen de overhangende bomen van bitterheid en haat, niemand kent de grenzen van het evenwicht: wààr houdt liefde op en wààr begint de slavernij? op welke breedte vloeit de genegenheid verloren in een bedding van weerzin?
Stel je voor een dag als deze:
- om zes uur ligt je oude man te janken dat hij pis heeft.
- een half uur later stommelt broer éénoog in de keuken rond.
- jij staat op en zet het ontbijt klaar.
- dan ga je je vader helpen die je uit en in zijn kleren moet helpen.
- het vlammend oog van je broer, de wansmakelijke eetlust van je vader.
- daarna de tafel afruimen; jezelf en ook je vader scheren.
- je komt juist bijtijds om je broer te verhinderen je kamer te betreden (de warmte van haar slaap lokt de insekten aan).
- Hilde die naar moeder fietst, een steen van je hart.
- heel de voormiddag de poten van je lijf wroeten.
- terwijl vader met zijn dwaze gezicht op je handen staat te kijken.
- terwijl je je broer bezig weet met een mes een riek de eg.
- terwijl elke minuut de pijn in je nek kan bijten.
- heel de voormiddag liefdevol optreden tegenover die symbolen van haat en waanzin.
- en dan nog het risico lopen een hamer op je tenen te krijgen.
- de eeuwige heksenketel van het middagmaal.
- met alweer de verzuurde angst van je vader.
| |
| |
- met de hatelijke opmerkingen van je hatelijke broer.
Je bent slechts aan de middag toe en je zenuwen zijn reeds óp. Reeds beven in je vingers de woede en de onmacht; reeds tasten de woorden zich op in je keel, reeds ervaar je een radeloze leegte in je buik. Zo kàn het niet verder! Ik kàn niet in de schaduw van die vogels blijven leven! En alsof hij weet dat mijn angst ten top gedreven is, alsof hij de tirannieke macht van zijn afschuw kent, mijn broer staat plots vóór mij terwijl ik de borden afspoel, en met een steekvlam op mijn borst (zijn blik is op de zwakste plaats van mijn lichaam gericht, scherp, meedogenloos, soms lijkt hij me wel aan de muur te branden) vraagt hij wat er deze middag voor de boeg staat. Het is moeilijk en uiterst gevaarlijk tegenover verminkte personen zijn overwicht te laten blijken, maar hij vraagt me nogmaals, met aandrang, om raad en dan zeg ik dat hij best de stal kon witten terwijl ik aardappelen ga rooien. Dadelijk is hij het eens en alweer hoop ik dat toch eens een betere verstandhouding zal heersen tussen ons beiden...
En terwijl ik op het veld werk en het felle contact met de aarde voel, het verzet der wortels, de greep van de grond, terwijl ik in mijn handen de weerstand overwin en nu en dan mijn rug krom, in mijn vuisten spuw en mijn vingers hechter rond de steel schroef, terwijl buiten mij de werkelijkheid van lucht en vogels en lijsterbesstruiken geurt en waait, denk ik weer aan die andere herfstdag waarop wij, vader en ik, de grond bewerkten, enkele weken na moeders dood. Het was als het ware de laatste maal dat vader tot mij sprak, zonder woorden, zonder tekens, met de aanwezigheid van zijn geest alleen. Toen begreep ik dat deze man, zoals Antaios eertijds, uit de vruchtbaarheid der aarde de kracht putte om zich weer op te richten na elke val. Ik zag dat aan de verbetenheid, aan de taaiheid waarmee hij de stalen punten in de aarde dreef, waarmee hij de wortels loswrikte en de knollen over het zand zaaide; ik zag het ook aan de witheid van zijn kneukels, aan de scherpe beet der tanden, aan de hoekigheid van zijn schouders. En plots, langs de donkere strook griendhout waarmee de akker was afgeboord, komt een wapperende gedaante op ons toegelopen, de haren los waaiend om het hoofd, de armen molenwiekend lijkt vrouwen plegen de lopen, de borsten duidelijk afgetekend in het kleed... Hilde! hijgend komt ze nader, met grote verschrikte ogen naar mij starend, naar vader die lacht, weer naar mij, de handen in de lenden drukkend om de stekende pijn te bedwingen die het rennen veroorzaakte. ‘Paul’, huilt ze in mijn armen, meer hoeft ze niet te zeggen, aan haar kleren merk ik dat ze zich fel geweerd heeft
| |
| |
tegen zijn brutale kracht (zo denk ik thans aan Odysseus die met zijn makkers aan de vraatzucht van Polyfemus kon ontkomen door diens éne oog met een gloeiende paal uit het hoofd te boren: de stank van het glaslichaam en van de verschroeide vezels die de ruimte vult, het geblaat der schapen, het geloei van het monster; plots denk ik met ontzetting aan de vergelding waartoe mijn broer me dwingen zou indien hij zich daadwerkelijk vergrepen had aan mijn bezit; ik denk weer aan de komende nacht...) God, had ik hem toen maar een riek in zijn hoofd gestoten, had ik toen maar een einde gesteld aan de waanzin waaraan ik nimmer ontkomen zou...
Zo nadert het ogenblik waarop je huiswaarts keert. De vermoeienis zakt naar je benen en toch ben je tevreden over de geleverde inspanning want eens te meer heb je je overwicht bewezen op de dingen waarvan je bestaan afhangt. Vóór de deur verwelkomt je het stomme verwijt van je vader die geen woord zegt, geen enkele reactie toont bij je verschijnen. De stal is een mooie witte koelcel met hier en daar nog de bruine sporen van een lang voorbije winter; het is rustig in huis, té rustig eigenlijk, en evenmin in de schuur of op het erf of in de weide achter de tuin tref je je broeder aan. Als je weer het huis betreedt, meen je een licht gekreun te horen op een der slaapkamers, jóuw kamer, de gesloten deur vormt een dreiging voor je wantrouwen. Je stormt de enkele treden op die je naar de voute voeren en zwaait de deur open en op hetzelfde moment stijgen de weerzin en de wraaklust naar je borst. Want in het naakte lichaam dat over de naaktheid van je vrouw gebogen ligt, herken je dadelijk de cycloop wiens bloeddoorlopen oog je dierlijk aanstaart. Bij zijn haren sleur je de woesteling van het bed, je rukt hem letterlijk los uit de geliefde schoot waarin je zoveel nachten vertroosting zocht en vond, je trapt hem waar je hem raken kunt, zijn hoofd bonst tegen de deurstijl, hij buigt diep voorover wanneer je met volle kracht je landschoenen in zijn maagstreek duwt, uit zijn gekloofde wenkbrauwen stroomt de haat in zijn gelaat doch zonder je te laten afschrikken, zonder er ook maar éénmaal aan te denken dat hij met een van zijn kolossale armen je razernij kan bedwingen, gooi je hem naakt de trappen af... Dan keer je tot de vrouw die zich nog niet bewogen heeft, die nog immer roerloos in haar verschrikking slaapt, en eerst nadat je enkele minuten hulpeloos bij het bed heb geknield, je gehuil soms in de dekens smorend, slechts nadat ik
met een ruk mijn lichaam aan de wanhoop heb ontvochten, bemerk ik de diepblauwe plooi die het touw in haar hals heeft gesneden. Wanneer ik haar adem bevrijd, blijkt het echter te
| |
| |
laat: wel wordt de hoogrode kleur die het hoofd ontsiert, wat milder en haar lippen schijnen zich te ontspannen alsof de tot kreet samengebalde angst nu eerst een uitweg vindt uit haar lichaam, maar verder bespeur ik geen verandering in haar roerloosheid. Ook luister ik tevergeefs op haar borst naar een harteklop of het schuren van lucht, naar de warmte van het leven; langzaam overmeestert mij de overtuiging dat Hilde gewurgd en gebruikt is door mijn eigen broer die nu wellicht, met een van vrees en wroeging gloeiend oog, door de bossen dwaalt. Op het erf is hij nergens te vinden; als ik goed luister hoor ik het doffe gebrul van zijn waanzin en ik verneem de verre roffel van zijn vlucht en de snelle kadans van zijn bloed en het gefluit van zijn angst.
Eensklaps hangt de lucht vol zwarte vogels, die luid kleppend mijn woede vertolken, en weer denk ik aan vader die, onwetend van wat er gebeurd is, gejaagd zijn handen gaat wrijven en donkere beloften mompelt en de ogen sluit om het ongedierte uit zijn bewustzijn te weren. Stomverbaasd zie ik de vogels één voor één door het raam in mijn kamer verdwijnen waar ze zich met hels gekrijs op Hildes lichaam storten. Dit huis is bevolkt met de schimmels der ontzetting. Deze nacht zal ik op Kaïn jagen; zijn fosforescerend staaroog zal me duidelijk de weg wijzen naar het einde...
|
|