Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 115
(1970)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Martien J.G. de Jong / Begrip voor Rome1.Kort na de Duitse inval in 1940 vond te Amsterdam een bijeenkomst van letterkundigen plaats, waarop men onder meer besloot de gestorven Nederlandse auteurs te herdenken in het tijdschrift Critisch bulletin. Tot de overledenen behoorde Dr. Menno ter Braak, die een belangrijke rol had vervuld in het ‘Comité van waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen’. Op 15 mei 1940 had hij de zekerheid van de zelfmoord verkozen boven de mogelijkheid van een gevreesd einde in een Duits concentratiekamp. Van de auteur die over deze man ging schrijven, werd enige moed vereist. Die moed bleek niet aanwezig bij een aantal vrienden van Menno ter Braak. Pas nadat Antonie Donker, de hoofdredacteur van Critisch bulletin, dit tot zijn teleurstelling had ervaren, stelde hij zich in verbinding met een auteur die werd beschouwd als Ter Braaks grootste tegenstander. Deze keer had hij succes. Hij kreeg een spontane belofte tot medewerking van Anton van Duinkerken, die ongeveer een half jaar tevoren een omvangrijk en bepaald kijverig opstel had gepubliceerd (een ‘plompen aanval’, schreef S. Vestdijk), dat tot verontwaardiging van diens vrienden gericht was tegen dezelfde Dr. Menno ter Braak, wiens nagedachtenis nù niemand durfde eren. Het zonder aarzeling toegezegde herdenkingsartikel van Anton van Duinkerken verscheen in Critisch bulletin van juni 1940. De als roomse spreekbuis beschouwde auteur schrijft dat hij steeds veelvuldig met Ter Braak heeft gepolemiseerd. En hij vervolgt: ‘Het kenmerkte deze debatten, dat ze fel konden zijn zonder - althans zijnerzijds - ooit kwetsend te worden’. Het door mij gecursiveerde tussenzinnetje bevat een bekentenis die evenzeer voor de moed van de schrijver getuigt, als de zojuist verhaalde voorgeschiedenis van zijn bijdrage. Dat heeft Van Duinkerken niet mogen baten. Na de oorlog is Ter Braak (evenals Du Perron) in bepaalde kringen gecanoniseerd als literaire heilige. Volgens de door Van Duinkerken beleden en verdedigde | |
[pagina 264]
| |
geloofsleer is er voor elke zonde, dus ook voor een heiligschennis, onder alle omstandigheden vergiffenis mogelijk. Maar dat blijkt niet te gelden voor een literaire heiligschennis. Vandaar dat Van Duinkerken vier jaar na de beveiligende bevrijding, in het tijdschrift Podium nog een verwijt van Fokke Sierksma kreeg te incasseren, over zijn ‘onbehoorlijkheden tegen Ter Braak’... Het is kenmerkend voor de positie van Anton van Duinkerken, dat zijn antwoord op dit verwijt werd gepubliceerd in hetzelfde artikel (De tijd, 11-2-1950), waarin hij zich moest verweren tegen een aanval van het roomse weekblad De linie. In zijn antwoord aan Sierksma, ontbrak het hem overigens aan de kwaadwilligheid, die had kunnen volstaan met een verwijzing naar enkele uitlatingen van Ter Braak zelf. Bij herhaling heeft deze immers zijn lezers willen wijsmaken dat Van Duinkerkens katholicisme eerder moest worden beschouwd als een produkt van Brabantse moedermelk, dan van persoonlijke overtuiging. Over ‘onbehoorlijkheden’ gesproken. Maar Van Duinkerken is nog verder gegaan op het pad naar Canossa. Toen hij bij zijn zestigste verjaardag onder de titel Debat en polemiek het tweede deel van zijn Verzamelde geschriften bijeenbracht, heeft hij al zijn losse publikaties over Ter Braak bewerkt tot een nieuw geheel. De inleidende paragraaf wordt gevormd door het hiervoor genoemde herdenkingsartikel uit Critisch bulletin, terwijl het gewraakte stuk uit 1939 is ontdaan van zijn kijverige aspecten en teruggebracht tot een korte bespreking van Ter Braaks geschrift De nieuwe elite, dat ook de aanleiding tot zijn ontstaan was. Nu rezen echter andere bezwaren. Ze werden geformuleerd door H.A. Gomperts in Het parool van 26 januari 1963 en herdrukt in diens essaybundel De geheime tuin. Gomperts noemt de bekortingen een ‘manoeuvre’ van Anton van Duinkerken, en verwijt hem dat hij in een interview (zie: Bibel en Vip's 1965) heeft gesproken over zijn vriendschap met Ter Braak. Daartoe had Van Duinkerken volgens Gomperts geen enkel recht; en ten bewijze herinnert hij aan een bepaald onbehoorlijke, geschreven karikatuur van Anton van Duinkerken die werd aangetroffen onder de nagelaten papieren van: Menno ter Braak! Gomperts herinnert eraan dat hij zich ‘indertijd de moeite (heeft) gegeven’ in Van Duinkerkens gewraakte artikel van 1939 ‘een aantal domheden, beledigingen en verdachtmakingen’ te signaleren, in De vrije bladen van februari 1940. Hij constateert nu dat die domheden etc. allemaal geschrapt zijn in de Verzamelde geschriften van Anton van Duinkerken. Men zou kunnen aannemen dat zulks de heer Gom- | |
[pagina 265]
| |
perts voldaan hadde gestemd... ware het niet dat deze zelf zijn ‘moeite’ van ‘indertijd’ nog steeds zo zeer de ‘moeite’ waard acht, dat hij het resultaat ervan inmiddels tot tweemaal toe heeft laten herdrukken. Zijn polemisch stuk (waarbij Vestdijk aantekende dat het ‘den persoonlijken wrok’ als drijfveer van Anton van Duinkerken overschat) verscheen in 1960 voor de derde maal in Gomperts bekroonde essaybundel Jagen om te leven. Achteraf blijkt nu dat Van Duinkerken zijn eigen artikel niet van voldoende belang heeft geacht om te worden herdrukt. Aldus dreigt Gomperts' herhaalde kanonade een gigantische losse flodder te worden. Wie immers in de Verzamelde geschriften van Anton van Duinkerken naar de gevaarlijke vonk gaat zoeken die dit kruit toch wel ontstoken mag hebben, ontdekt daar zelfs geen spoor meer van. Er is een ander aspect aan de kritiek van Gomperts. Hij besteedt buitengewoon veel aandacht aan het feit dat de teksten in Van Duinkerkens Verzamelde geschriften niet overeenkomen met hun oorspronkelijke redactie, waarvan de auteur slechts vermeldt wààr men ze kan terug vinden. Gomperts ziet daarin niet alleen een bewijs voor zijn stelling dat Van Duinkerken slechts een ‘briljante schooljongen’ is die ‘opstelletjes’ schrijft in willekeurig te bekorten of te verlengen ‘gelatine’stijl, met ‘waarheden als koeien en kwasi-diepzinnig gedaas’. Hij noemt deze wijzigingen bovendien voorbeelden van ‘geschiedverdoezeling’, die hij kenmerkend acht voor Van Duinkerkens ‘eigenaardige verhouding tot het historische en authentieke’. Gomperts neemt dan het woord ‘knoeien’ in de mond en legt verband met de Sovjet-russische methode de geschiedenis te herschrijven door het verwerpelijke ongedaan te maken. De neiging om het verleden ‘voortdurend’ enigszins te veranderen, vindt men volgens Gomperts vaak ‘bij dogmatische geesten, voor wie de geschiedenis geen zelfstandige waarde heeft, maar alleen als illustratie mag dienen voor “de waarheid”, die zij als eeuwig en onaantastbaar vereren.’ Hoe het wél moet, kan men volgens Gomperts leren uit de verzamelde werken van Marsman, Ter Braak en Du Perron, want daarin komen polemische artikelen voor, ‘zoals ze indertijd geschreven zijn’. Het spijt me voor H.A. Gomperts, maar ondanks zijn eigen eerbied voor het historische en het authentieke, heeft hij hier gewoon een onwaarheid neergeschreven. Wie in het Verzameld werk van H. Marsman de als actuele reacties geredigeerde kritische beschouwingen vergelijkt met de vorm waarin ze oorspronkelijk werden gepubliceerd, ontdekt talloze veranderingen. En in tegenstelling tot Van Duinkerken, verzwijgt de niet-dog- | |
[pagina 266]
| |
matische en niet-Sovjetrussische Marsman deze veranderingen voor zijn lezers, en noemt hij zelfs niet zijn ‘bronnen’. Geschiedverdoezeling of geschiedvervalsing? Geen van beide, volgens mij. Marsman heeft in 1938 zélf zijn Verzameld werk samen gesteld. Hij had als kunstenaar het eenvoudige recht zijn eigen werk te veranderen en zijn eigen meningen te herzien. Dit recht behoort aan niemand te worden betwist. Dus bijvoorbeeld ook niet aan H.A. Gomperts, die in de twee druk van zijn bundel Jagen om te leven (1960) een stuk over J. Greshoff heeft achtergehouden, omdat hij anders over die auteur is ‘gaan denken’... Bij de verzamelde werken van Menno ter Braak en E. du Perron ligt de zaak principieel anders. Hun volledige geschriften vormen geen apart boek dat ze zélf hebben samengesteld, maar zijn slechts tekstuitgaven die na hun dood door anderen werden verzorgd. En: ‘Wanneer iemands werk na zijn dood door een tekstverzorger wordt bijeengebracht... is onaanvechtbare volledigheid een dwingende eis van de literatuur-historie.’ Deze laatste uitspraak citeer ik niet uit de geschriften van H.A. Gomperts, maar uit die van Anton van Duinkerken. Ze werd voor het eerst neergeschreven in het dagblad De tijd van 6 juli 1938 en nadien onveranderd herdrukt in Van Duinkerkens Verzamelde geschriften, deel II, blz. 284. Wie nu bovendien het tijdschrift De gids van maart 1963 naslaat, kan daar op blz. 233 lezen dat Anton van Duinkerken niet zonder reden een tekstbezorger waarschuwt voor het weglaten van bepaalde passages. Die tekstbezorger is H. van Galen Last, en de tekst in kwestie is: de briefwisseling van Menno ter Braak en E. du Perron... Ja, en dan zijn er nog de bladzijden 580 en 590 in deel VII van Ter Braaks zo voorbeeldig Verzameld werk. Daar staat te lezen dat ‘in overeenstemming met zijn bedoelingen’ een aantal bijdragen van de jonge meester niet allen onherdrukt zijn gebleven, maar zelfs werden geweerd van de ‘bibliographie’ die de uitgave van de opera omnia besluit. Men denke hierbij niet aan een geschiedvervalsende sabotagedaad van een of andere roomse dogmatische geest. Het is integendeel een voorbeeld van verdediging der historische waarheid door de samenstellers van Ter Braaks Verzameld werk, met aan het hoofd H.A. Gomperts.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 267]
| |
2.Toen Marsman in 1938 zijn eigen Verzameld werk had samengesteld, constateerde Anton van Duinkerken met instemming dat de auteur de gelegenheid had aangegrepen om weg te laten wat hem voor de toekomst niet dienstig leek, en een herziene, bijgewerkte en geschaafde vorm te geven aan hetgeen hij om esthetische of historische redenen wilde behouden. Die mening is herdrukt op de bladzijden 283, 284 en 292 van deel II der Verzamelde geschriften van Anton van Duinkerken. Indien Gomperts ze gelezen had alvorens dit boek te gaan bespreken zou hij zichzelf en zijn lezers veel donquichotterie over dogmatisme en Sovjet-Rusland hebben bespaard. Zijn ‘onthullingen’ betreffend de ‘manoeuvre’ van Anton van Duinkerken doen vreemd aan voor iemand die in diens Verzamelde geschriften heeft gelezen: 1. de bronvermelding in dl. II, blz. 826 met nota bene de toevoeging ‘sterk ingekort’; 2. de mededeling in deel II, blz. 145, dat de stukken over Ter Braak ‘grondig herzien’ zijn; 3. het ‘voorwoord’ van deel I, waar staat dat uit de verspreide artikelen over Marsman en Ter Braak ‘een nieuw boek’ werd samengesteld, waarin de ontwikkelingslijnen in ‘chronologische orde’ worden gevolgd. Wat een criticus in zo'n geval doen kan, is nagaan wat Van Duinkerken van zijn ‘nieuwe boeken’ heeft gemaakt. Hij merkt dan dat de auteur zich in zijn werk over Ter Braak de taak heeft gesteld, een voortgaand geheel te componeren uit een aantal volkomen los van elkaar ontstane stukken, die oorspronkelijk sterk verschilden van aard en omvang. Al om compositorische reden was het daarom nodig dat Van Duinkerkens omvangrijk opstel over De nieuwe elite werd ingekort, terwijl anderzijds zijn oorspronkelijk zeer korte stukken over Ter Braaks Démasqué der schoonheid en Hampton Court om uitbreiding vroegen. Van Duinkerken bereikte de bekorting door ontsierende en sterk polemische elementen te schrappen, en de uitbreidingen door toevoeging van citaten of voorbeelden, alsmede (voor Hampton Court) door een vergelijking met de ‘roman uit het intellectuele leven’ Paralyse, van Ernest Michel. Toch blijven dergelijke werken hun hybridische oorsprong verraden. Men merkt dat door vergelijking met Van Duinkerkens opstellen die ‘aus einem Gusz’ zijn geschreven. Ik noem als voorbeeld het literairkritisch essay over Marnix Gijsen en de twee stukken over Gerard Walschap. Het zal de lezer opvallen dat deze (oorspronkelijk katholieke) auteurs zowel worden bekritiseerd als verdedigd. Inzet van | |
[pagina 268]
| |
Anton van Duinkerkens ‘debat’ en ‘polemiek’ is in laatste instantie zijn roomse levensbeschouwing. Wie die bestrijdt is fout, en wie die verkeert beschermt, is eveneens fout. Van Duinkerkens ‘Debat’ en ‘Polemiek’ is in wezen onpersoonlijk, of liever: boven-persoonlijk. En dat geldt in engere zin ook niet zelden voor zijn manier van argumenteren. Toen hij in 1928 debuteerde met zijn verdediging van carnaval, begon hij zijn betoog bij de Batavieren om, via onder anderen Sint-Franciscus, François Villon, Lorenzo dei Medici, Vondel en Jules Barbey d'Aurevilly, ten slotte terecht te komen bij de enghartige bestrijders van de carnavalsfeesten in Noord-Brabant. Een soortgelijk procédé treft men aan in een van de bekendste essays uit zijn bundel Mensen en meningen, die een kwarteeuw later verscheen. Bij Paulus, Augustinus, Bernardus en Petrarca vindt hij daar argumenten om De humaniteitsleer der kerk te verdedigen tegen een aanval van de ‘vrijdenker’ Johannes Tielrooy uit Amsterdam. Beide stukken zijn typerend voor Van Duinkerken. Niet alleen omdat hij pleegt op te treden als bestrijder van benepen praktijken binnen in de roomse kerk, wier leer hij naar buiten uit verdedigt en verklaart. Maar ook - en daar gaat het mij om - omdat hij dit doet namens een cultuur-traditie waarvan hij de meest uiteenlopende facetten met zich meedraagt in de vorm van lectuurherinneringen, die ieder ogenblik als argument kunnen worden gehanteerd. Zijn geest is daarbij even beweeglijk en onuitputtelijk als zijn woordvoorraad: dat verklaart de bontheid van zijn werk. Een zeer bepaald gegeven kan bij hem het uitgangspunt worden voor zeer uiteenlopende beschouwingen. De historische kennis die hij daarbij ten toon spreidt, is waardevol en interessant. Maar verrassender is de verbeelding die als het ware uit die kennis ontspringt. Van Duinkerken combineert en formuleert zijn gegevens op zodanige wijze, dat ze meteen in een geheel nieuw en onverwacht licht komen staan. Na een verblijf van één enkele week in Rome, schreef hij een boek dat hij naar een motto van Goethe Begrip voor Rome durfde noemen. Hij rept daarin met geen woord over het Pantheon, het Stazione Termini, de Santa Maria Maggiore en de termen van Caracalla, terwijl hij daarentegen wel min of meer uitvoerig inlichtingen verstrekt over de ondergang van een klooster in Napels, wandversieringen in de Universiteit van Amsterdam, de jodenvervolging in Duitsland, de psyche van de Amerikaanse vrouw en nog een groot aantal andere zaken. Als reisgids voor Rome is dit boek volslagen onbruikbaar. Nochtans schijnt het bij de voorbereiding van een Romereis welhaast onmisbaar. Ik geef een paar voorbeelden van Van Duinkerkens werkwijze. | |
[pagina 269]
| |
Iedereen kent Lorenzo Bernini's beroemde beeld van de heilige Teresia van Avila. Wie het origineel nooit heeft gezien, kan er een foto van vinden in een willekeurig boekje over de barok. Wat nu de Romereiziger opvalt, is het wonderlijk samenspel van dit beeld met de architectuur van de kerk Santa Maria della Vittoria, waarin het is geplaatst. Van Duinkerken schrijft daar geen woord over. Hij richt al zijn aandacht op het beeld als zodanig; en hij verklaart de herhaaldelijk bekritiseerde extatische voorstellingswijze eens en voorgoed als een illustratie bij een stuk autobiografisch proza van de heilige zelf. Daaruit vloeit dan weer een beschouwing voort over de moderne hagiografie en iconografie. Bij zijn bespreking van de Piëta, overtreft Van Duinkerkens verslag de realiteit. Wie vroeger de Sint-Pieter heeft bezocht, weet dat men Michelangelo's meesterwerk moeilijk beroerder had kunnen plaatsen dan daar in 1749 is gebeurd. Van Duinkerken haalt het beeld als het ware van zijn veel te hoge sokkel naar beneden, om het voor zijn lezers te belichten in de stralenbundel van zijn commentaar. Typerend is de manier waarop Van Duinkerken zijn positie kiest. Dat de bezoeker van de Sint-Pieter dit architectonisch gevaarte vanuit de verte moet benaderen, is een algemeen bekend feit. Hij overziet dan de geweldige harmonie van het geheel, alvorens daarin nameloos te verdwijnen. Men bereikt dit effect door vanaf de Tiber langzaam de Via della Conciliazione af te lopen. Van Duinkerken doet dit ook. Maar tevoren verwijlt hij op de met twaalf reusachtige engelenbeelden versierde brug bij het Castel Sant' Angelo. Hij blijft daar staan onder de voorstelling van één bepaalde engel. Hij bekijkt dit beeld. Hij bemijmert het. Het wordt voor hem een symbool van Christus' overwinning aan het kruis. Op de avond van zijn aankomst bevindt hij zich op de Piazza del Popolo. Dat plein ligt in het noorden van Rome. In het midden staat een door leeuwinnen omgeven Egyptische obelisk, en van daaruit schieten als een stralenbundel drie kaarsrechte wegen naar de binnenstad. Aan de kant van de Tiber ligt de Via di Ripetta. Die straat kan hem brengen naar het mausoleum van Augustus en diens Ara Pacis: dat zijn monumenten die tot belangwekkende geschiedkundige overpeinzingen kunnen leiden. In het midden ligt de Via del Corso, die uitloopt op een der grootste gedenktekenen ter wereld: het ‘Altaar des Vaderlands’ op de Piazza Venezia. Dat zou het uitgangspunt kunnen zijn voor bespiegelingen over monumenten- en stedebouw, of over de Italiaanse eenheid. Ten slotte ligt aan de kant van de Pincioheuvel, de Via del Babuino. Van | |
[pagina 270]
| |
Duinkerken kiest (en dan zonder de andere mogelijkheden te noemen!) uitgerekend deze straat. Zij leidt hem langs de Spaanse trap naar het gebouw van de Propaganda Fide, en de zuil van Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Van Duinkerken is roomser dan Rome, ofschoon minder Romeins... Dat hij een Europees georiënteerd literatuur-historicus is, bewijst hij als hij aan de voet van de Spaanse trap het sterfhuis van John Keats passeert. Hij levert dan een boeiende beschouwing over een gedicht van Shelley, en over diens verhouding tot Byron. | |
3.De essayist Anton Van Duinkerken weet zijn lezers te verrassen. Soms zelfs zozeer, dat men er zijn ogen bij uitwrijft. Hij heeft een essay geschreven over de Divina commedia. Dantes meesterwerk is volgens hem ontsprongen uit de drang naar vereniging met de gestorven beminde, en fungeert als een poëtisch bewijs dat de liefde sterker is dan de dood. Dit hoogst dichterlijke motief speurt hij na in de tekst zelf. Hij belicht het op schijnbaar overtuigende wijze, door te herinneren aan de samenhang met het omstreeks 1293 voltooide jeugdwerk Vita nuova, waarvan het slot de belofte bevat dat Dante later over zijn geliefde Beatrice: ‘dingen zal zeggen, zoals nog nooit over een vrouw zijn gezegd’. Het werk waarin dit gebeurde, is de Divina commedia: het was ‘naar alle waarschijnlijkheid reeds ontworpen en gedeeltelijk voltooid’ vóór Dante in 1302 uit Florence werd verbannen, aldus Van Duinkerken: ‘de eerste zeven zangen lagen toen gereed.’ Hier moet worden aangetekend dat uit de Dantebiografie van Boccaccio weliswaar mag worden opgemaakt dat de dichter in 1306 uit Florence fragmenten van een werk ter ere van Beatrice heeft ontvangen, waaraan hij al begonnen was vóór zijn verbanning... of dit werk echter hetzelfde is als de ons bekende eerste zeven zangen van de Inferno, is nog een onopgelost probleem. Dante is pas in 1307 aan zijn Divina commedia begonnen. Voor 1314 waren de Inferno en de Purgatorio voltooid; de Paradiso ontstond in de laatste jaren voor zijn dood (1321). Maar niet alleen de temporele afstand tussen de Vita Nuova en de Divina comedia is aanzienlijk, ook de thematische. Wij moeten ons om ernstige redenen afvragen, in hoeverre de Beatrice van de Divina commedia beantwoordt aan die van de Vita nuova, en vooral in hoeverre Dantes latere verhouding tot haar wordt overschaduwd door zijn pro- | |
[pagina 271]
| |
fetische zending in een tijd die de dichter verworden achtte in staatkundig en kerkelijk opzicht. Dergelijke opmerkingen hoeven geen wezenlijke afbreuk te doen aan de waarde van een essay. Men kan in een interpretatie en haar formulering tot op zekere hoogte wel een artistiek genot vinden, zonder ze op wetenschappelijk niveau geheel en al te aanvaarden. Maar dat valt moeilijker voor de op zichzelf interessante beschouwingen van Anton van Duinkerken over Dantes houding tegenover Virgilius, en zijn daarmee in verband staande trouvaille ter verklaring van de naam ‘Divina commedia’. Van Duinkerken schrijft dat Dante verlangde naar een stijlovereenkomst met de Aeneis van Virgilius, welk epos hij aanduidde als een verheven treurspel (‘alta tragedia’). Zijn eigen werk noemde Dante daarentegen een goddelijk blijspel (‘divina commedia’). De tegenstelling der kernwoorden betreft volgens Van Duinkerken de gang van het verhaal: van vreugdevol naar droevig in de ‘tragedie’ van Virgilius, en de omgekeerde volgorde in de ‘commedia’ van Dante. Het voorop geplaatste adjectief zou voor Virgilius' werk de hoogste natuurlijke redelijkheid en zedelijkheid betreffen (‘alta’), en voor dat van Dante, de orde van de goddelijke genadebedeling (‘divina’). Dit klint allemaal briljant, maar de werkelijkheid is nu eenmaal dat Dante in de Inferno en in een (overigens omstreden) brief aan Can Grande della Scala eenvoudig de term ‘commedia’ heeft gebruikt, en dat het adjectief ‘divina’ pas in de zestiende eeuw, door anderen is toegevoegd: de door Van Duinkerken zo zinvol verklaarde tegenstelling van de adjectieven in de titels heeft derhalve voor de dichter zelf nooit bestaan! In de Paradiso duidt Dante zijn werk aan als een gewijd of heilig gedicht (‘sacrata poema’ of ‘poema sacro’). En nu wil de ironie der feiten, dat deze betiteling in de late oudheid óók werd gebruikt voor het epos van Virgilius... Verder mogen we uit de inhoud van de Aeneis concluderen, dat de naam ‘tragedia’ moeilijk betrekking kan hebben op het verloop der verhaalde gebeurtenissen. Dante dacht kennelijk aan de verheven stijl, toen hij de Aeneis in zijn Inferno (door Virgilius zelf) een ‘tragedia’ liet noemen. Het literaire genre ‘commedia’ veronderstelt volgens zijn De vulgari eloquentia en de zojuist genoemde brief aan Can Grande niet alleen een gelukkig einde, maar ook een minder verheven dictie: ‘stilus inferior’, en ‘ad modum loquendi... remissus est modus et humilis, quia locutio vulgaris’. Ik moest bij Van Duinkerkens verrassende maar uit de lucht gegrepen theorie over de titel van Dantes gedicht even denken aan de rede | |
[pagina 272]
| |
van Marcus Antonius. Ook die heeft zelf nooit enig vermoeden gehad van het virtuoze woordenspel dat Shakespeare hem later in de mond zou leggen. Zijn toespraak is desondanks een oratorisch meesterstuk. Datzelfde geldt voor menig bladzijde uit Van Duinkerkens Verzamelde geschriften. Studies als die over Bernardus van Clairvaux en Joseph de Maistre bewijzen daarentegen en daarenboven een zeldzaam cultuurhistorisch gefundeerd essayistisch vermogen. Het omvangrijke stuk over De Maistre is minder bekend dan dat over Bernard, maar het is daarom niet minder belangwekkend. Vooral niet voor degenen (het zijn er echter weinig!), die zich hebben vediept in het werk van onze eigen Willem Bilderdijk. De merkwaardige antirevolutionaire ideeën over eenheid en absoluut gezag van de Nederlandse auteur vindt men bij zijn Franse tijdgenoot terug. Van Duinkerken spreekt niet over deze parallelle; dat viel buiten het kader van zijn essay. Dat ik zulks betreur, volgt eenvoudig uit de constatering dat het absolutisme van de protestantse Bilderdijk ophoudt waar dat van de roomse De Maistre zijn toppunt bereikt: bij de onfeilbaarheid van de paus. |
|