blijft dan uitgeput liggen. Hij heeft de macht niet meer om een inspanning te doen. Daareven nog was hij ontzettend snel over het kale terrein gerend, over de zandhopen, de steenhopen, de graszoden en het omgewoelde land, hij was gestruikeld en weer rechtgestaan, hij was een man op het lijf gesprongen die vloekend was omgevallen, hij was op het asfalt gerend, waanzinnig snel en waanzinnig bang. Nu heeft hij de macht niet meer om te bewegen, na vele handvollen zand en steengruis en na zeven of acht zware keien op zijn lichaam. Iets verder ligt de boordsteen. Er hangt gedroogde modder aan. Hij volgt de lijn van de boordsteen. Alle boordstenen meende hij vroeger glad en effen, maar deze boordsteen is hobbelig, zo van vlakbij gezien. Het zijn alle lelijke grauwe platte boordstenen, de ene naast de andere geplaatst, eindeloos, als reels.
Misschien de boordstenen uit het verleden, ergens in een land zonder gloeiendhete namiddagen, ergens in een stad, ergens in een dorp. Ergens een boordstenen lijn volgen. Hij mag van de lijn niet afwijken. Afwijken is het gevaar, is de dood. Hij loopt met gespreide armen, als een vogel - klapwiekend, lenig als een vogel of als een acrobaat op een kabel - om het evenwicht niet te verliezen, om de rechte lijn te bewandelen, tot ginder. Zijn benen trillen en het angstzweet is overal, het afgrijzen. Tot ginder moet hij het volhouden, dan is hij gered. Ginder het licht, ginder de vrede op aarde, ginder de stilte, ginder bewust ademen, voelen, leven. Wanneer het doel bereikt is, kijkt hij achter zich. Voorbij nu de angst die afgrond is en water, zwart en treurig of groen en hatelijk of ziedend, woedend, schuimend, bloedschuimend. Voorbij de dinosaurusmuilen, de slangen, de leeuwen, de vampieren, de krokodillen met geopende bekken waarin de tanden scherp zijn als die van de boomzaag in het bos.
En verder dan de boordsteen: het asfalt met de olievlekken, de damp die eruit opstijgt, de geur van teer, de geur van mest en honden en zweet. De lijn van het asfalt: een zwarte, vervloekte streep in een bruin verdord landschap. Het asfalt waarop hij zoëven nog rende, klap, klap, klap, het klappen van zijn stappen en de stappen der anderen achter zich, de stappen, het dreunen, de trommen; en de lucht die scheurt en een klap van een kei in zijn rug naast de wervelkolom en een schreeuw naar de hemel. Zijn adem werd afgesneden en hij viel, maar hij stond weer recht en een ogenblik later sloeg hij opnieuw