| |
| |
| |
Lieve Scheer / Röntgens van Ruyslinck VII
7 / De stille zomer
* De verhalen van De stille zomer zijn gaver dan Het dal van Hinnom; dit laatste werk was geladener, zwaarder ook, maar het bevatte meer fouten. Van welk houdt u het meeste?
Emotioneel houd ik het meest van Het dal van Hinnom, vanwege zijn geëngageerd karakter, vanwege zijn hartstochtelijke adem. Als werkstuk houd ik nochtans meer van De stille zomer en de daaropvolgende verhalen, omdat ze inderdaad gaver, beheerster zijn, met een strengere economie van de middelen geschreven misschien. Voor mij zou het ideale boek, van uit mijn mogelijkheden en begrenzingen gezien, het boek zijn dat de positieve eigenschappen én van Het dal van Hinnom én van De stille zomer in zich verenigt. Ik heb daarnaar gestreefd in Het Reservaat en ik geloof dat ik daar reservatis reservandis ook in geslaagd ben. Bewust kan men natuurlijk niet naar een ideale vorm streven, omdat ieder boek zijn eigen vorm creëert onder het schrijven, maar men probeert toch rekening te houden met reeds bereikte resultaten en daaruit nieuwe, betere mogelijkheden af te leiden.
* Het reservaat wordt zeker grootser van toon en opzet. Toch geeft deze verhalenbundel me de indruk dat u definitief over al uw krachten beschikte.
Dat gevoelen had ik reeds in Het dal van Hinnom, hoewel ik mijn krachten misschien nog niet helemaal beheerste. In Het dal van Hinnom zat ik volop in mijn literaire wittebroodsweken, terwijl ik vanaf De stille zomer mijn potentie efficiënter ben gaan organiseren.
* Waarom gaf u het burgerlijke meisje en haar papa de naam Plus? Zou u die aangewaaid kunnen zijn van bij Tony Bergmann? Onbewust wellicht. Om ons vanaf het vertrekpunt voor te bereiden op de pointe,
| |
| |
waar heel de intrige maar een literaire fantasie van de hoofdpersoon blijkt te zijn.
Als een van mijn werken zonder enige vooropgezette idee, zonder werkplan of wat dan ook is geschreven, dan is het zeker De stille zomer. Deze novelle is, de naamgeving incluis, het resultaat van een bijna zuiver intuïtief scheppingsproces. Ze is gewoon ontstaan uit die eerste bloemige, schilderachtige zin, ‘Mijnheer Plus knipte met een snoeischaar de verwelkte trossen uit zijn violieren in de achtertuin weg’, die op zekere dag vanuit het souterrain van mijn onderbewustzijn naar een van mijn hersenlobben werd doorgeseind. Die zin was de lont die het ontstekingsmechanisme van het hele verhaal op gang heeft gebracht. Ik ben aan mijn schrijftafel gaan zitten en heb in drie of vier fasen, rustig en beheerst, maar zonder enige twijfel aan de logische voortgang van het gegeven, De stille zomer geschreven. Die mijnheer Plus had zich al stevig genesteld in die belangrijke initiale zin, Joost mag weten waar hij vandaan kwam, zeker niet uit Ernest Staes, die ik een kwarteeuw geleden via het officiële leerprogramma wel heb moeten inzwelgen, maar waaraan ik geen enkele herinnering heb overgehouden, tenzij dat het een oervervelend boek was.
* Zoals ook uw twee Plussen misschien saaie en vervelende meisjes zijn, de prototypen van een veel grotere officiële maatschappij. Naast dit ‘Plus’ vind ik in De stille zomer trouwens nog een Si-Bengkok of een Nils Holgerson.
Zulke associaties hangen voor mij het verhaal ergens op tussen realiteit en verbeelding. Het krijgt een speelse, gefantaseerde toon. Zoals het meeste van uw verder werk. Hier ligt een groot verschil met uw ‘geëngageerde’ Dal van Hinnom en Reservaat.
Verwijzingen naar Si-Bengkok en Nils Holgerson zijn inderdaad wel bewuste lectuurreminiscenties, dat valt niet te loochenen. Ik betwijfel weliswaar of ze de functionele betekenis in het verhaal hebben die u eraan verbindt. Het leek me logisch dat de hoofdfiguur Frankie, die een aspirant-schrijver is, zich niet zou kunnen onttrekken aan een verbeeldingswereld die ook met literaire gestalten en herinneringsbeelden bevolkt is.
* Toch draagt zulk inschakelen bij tot de totaalindruk. Het verhaal gaat zich ongrijpbaar bewegen tussen realiteit en verbeelding.
| |
| |
Dit laatste is zeker juist. Ik zie daarin, al kan ik me vergissen, een onbewuste poging om opnieuw vanuit de existentiële situatie te vertrekken waarop mijn debuutroman gebouwd was. Margriet en Silvester leven in zekere zin ook in dat grensgebied tussen werkelijkheid en verbeelding.
* Daar kan ik niet helemaal mee akkoord gaan. De gebeurtenissen van De ontaarde slapers konden misschien onwerkelijk zijn voor wie er nuchter tegenover gaat staan, maar de grimmige toon drukt de lezer met de neus op iets onontkoombaar reëels. In De stille zomer weeft de speelse aanpak een veel luchtiger en lichtere droomsfeer. Maar goed, u ziet ergens een overeenstemming.
Ik weet niet zo zeker waarom ik naar de situatie van De slapers wilde terugkeren. Ik veronderstel dat het is omdat ik zelf steeds in een dergelijk grensgebied heb geleefd. Wierook en tranen en Het dal van Hinnom zou je kunnen zien als pogingen om dat grensgebied te ontvluchten in de richting van de realiteit, De madonna als een ontvluchtingspoging in de richting van de verbeelding. Dat ik mezelf niet heb kunnen dwingen tot een normale integratie in de realiteit, zou dan wel eens kunnen blijken uit De stille zomer en de meeste werken die erop volgen. Hoe meer ik erover nadenk, hoe stelliger ik ervan overtuigd ben dat het grensgebied als existentiële situatie een hoogst belangrijke factor in mijn werk vertegenwoordigt. Een dergelijk grensgebied vind je trouwens, nog veel uitdrukkelijker terug in een van mijn allereerste verhalen, ‘Het Waaklicht’ (dat in '57 in Dietsche Warande en Belfort is verschenen), en in het luisterspel ‘De Corridor’, opgenomen in de verhalenbundel ‘De Paardevleeseters’. Die grenssituatie reflecteert mijn eigen menselijke conditie, ik geloof dat dit wel zo langzamerhand duidelijker wordt.
*Voor mij als buitenstaander zijn de personages en situaties van Het dal van Hinnom helemààl niet reëler dan die van De madonna. Wierook en tranen is zo ongeveer het enige boek van u dat men zich, op een paar vervreemdingseffecten na, in de werkelijkheid zou kunnen voorstellen. Misschien is het voor dit verhaal trouwens zo geworden omdat de grote brok autobiografie waar het mee begon, de toon ervan had bepaald.
Ik zou uw evolutie dan ook een weinig anders tekenen. Langs Het dal van Hinnom en daarna opnieuw en fundamenteler wellicht nog
| |
| |
met Het reservaat heeft u de conflicten met de realiteit zover kunnen uitzuiveren dat verblijven in zo'n grensgebied daarna geen noodsituatie meer was. Het schemerlandschap had zijn nachtmerriekarakter verloren; het was leefbaar geworden, en daarom had u het ook niet meer nodig een inspanning te doen om eruit te komen.
In De stille zomer, en sterker nog in al wat volgt na de tweede onderdompeling in de duisternis die u met Het reservaat waagde, krijgen we dan ook een andere Ruyslinck.
Een ander facet van Ruyslinck misschien, ja. De stille zomer is tegelijk een poging tot inhoudelijke en stilistische vernieuwing vanuit een onontgonnen gebied van mijn persoonlijkheid. Die vernieuwing was misschien wel opvallend genoeg, opdat sommigen, die mij al min of meer definitief hadden gerubriceerd, erdoor zouden worden afgeschrikt. Ik weet nog dat ik deze novelle ter publikatie had aangeboden aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat al eerder verschillende verhalen van me had opgenomen, en dat ik ze na een tijdje terugkreeg met de vreemde randtekening: ‘Geweigerd. Dit is niet de echte Ruyslinck’. Dat wist ik dus ook alweer: dat de redacteuren van een tijdschrift kunnen uitmaken wat echt en wat onecht in je is. Het amusante daarbij is dat die ‘onechte Ruyslinck’ een jaar later, na zijn verschijning in boekvorm, zeer gunstig onthaald werd. Ik kreeg er zelfs de Prijs van de Vlaamse Lezer voor.
* Nu, wat ik bedoelde was niet een ‘onechte’ maar een geëvolueerde Ruyslinck, iemand die minder gekweld is. Zoiets als een kruising tussen uw grüblernde paria's uit Het dal van Hinnom of Dicht bij het water en de luchtige levensplukker Joris. Of nog bijv. als een Silvester die op een morgen wakker wordt in een spontane verwondering omdat hij ineens jong is geworden en de mensen - wat een heerlijkheid! - niet meer afstoot door zijn uiterlijk en optreden.
Nee, een kruising, dat zou ik niet zeggen. Ik weet wel wat u bedoelt: in al deze figuren ben ik in mindere of meerdere mate aanwezig, als auteur ben ik een kiemdrager die zijn scheppingen besmet. Maar ik geloof, literair althans, dat je niet tot een kruising kunt komen op een moment dat je volop evolueert. Een kruising is een geestelijke stagnatie, een consolidatie: het betekent dat je de aangegeven ontwikkelingslijn niet doortrekt, maar de bestaande begrensde mogelijkheden gaat combineren. Nu is het voor mij duidelijk, dat ik in De
| |
| |
stille zomer een lijn heb doorgetrokken die al vaag zichtbaar was geworden in mijn vorige prozawerken. Ik kan die lijn niet met een samenvattend begrip aanduiden, maar ik kan wel de coördinaten aangeven die de loop ervan bepalen: de humor, de speelsheid, de verinniging als een element van intrusie in het eigen innerlijke landschap. Dit sluit m.i. al te resolute verwijzingen uit naar Silvester, Joris of Casimir, voor wie het innerlijke landschap meer een ‘gefrorenes Meer’ is, om Kafka te citeren.
* Ik bedoelde geen stagnatie maar juist verdere evolutie. In Silvester leefde u zich in met het grüblernde deel van uw wezen: uw levenspes-simisme en maatschappijkritiek. In Joris met de nood aan zinnelijke genieting, maar dit laatste echt inleven kon u toen nog niet. In De stille zomer zou ik u dan zover gerijpt zien dat u de intense inleving waarmee u Silvester schiep, kon verbinden met bijv. de blijmoediger thematiek van een zinnelijk gezonde Joris. De maatschappijhaat van uw hoofdfiguur was zover afgeschaafd dat hij op ontdekkingstochten uit kon door het leven. En de heimatloosheid van de paria beleeft hij alleen nog maar uit vrije keuze.
Mooi zo. Als u het zo stelt, kan ik er wel bij.
* Dit verhaal is overigens, na Wierook en tranen, het tweede stuk dat u in de ik-vorm schrijft. En als men de twee teksten vergelijkt, valt onmiddellijk op hoeveel communicatiever de toon geworden is. De verteller zit heel wat inniger in zijn eigen huid en vindt vandaaruit een vrij vloeiend en gemakkelijk contact met de lezer.
Het is mogelijk dat ik, na me in Het dal van Hinnom van zoveel spanningen bevrijd te hebben, nieuwe communicatiemogelijkheden gevonden heb. Aan de andere kant is dit verschil toch ook wel uit te leggen door het feit dat een kind, zoals Waldo in Wierook en tranen, zich anders verhoudt tot de buitenwereld dan een volwassene. Een kind is minder communicatief, heeft ook minder behoefte aan communicatie. Het leeft in zijn eigen, door eigen wetten en regels beheerste verbeeldingswereld. Daardoor was ik in Wierook en tranen als schrijver ook communicatief begrensd.
* Mij bevredigt die uitleg niet helemaal. Integendeel, een kind is, qua houding tenminste, juist veel communicatiever dan om het even
| |
| |
welke volwassene. En daarom ook was Waldo voor mij géén kind. Hij had te veel van de achterdochtige, gespannen toon die met de puberteit doorbreekt en waar wij allen, de ene vlugger, de andere trager - sommigen zelfs nooit - weer van moeten genezen in een hervonden evenwicht. Met Frankie zie ik u dan zover gerijpt dat iets van die vlotte communicatienood, van die spontane mogelijkheden tot contact en overgave, weer aan de oppervlakte is gekomen.
Door de pointe wist u die sporen van behoeftig praten tot een ander echter weer uit. U rondt het verhaal af door het van de ik-figuur los te knippen en als een zelfstandig geheel de wereld in te sturen. Denkt u dat u een even vlotte en mededeelzame toon had kunnen vinden als u dit ontvluchtingstrapje op het einde niet vaagweg had voorzien?
Ik meen van wel. Ook het slot was niet voorzien, zelfs niet vaagweg. Doordat het verhaal zichzelf schreef, moest ik automatisch tot een cyclische structuur komen, tot een slot dat tegelijk ook weer het begin van het verhaal is, zoals datgene waarin onze menselijke ervaring uitmondt ook telkens weer het begin is van een nieuwe ervaring... die tenslotte maar een herhaling van de oude blijkt te zijn. Ik geloof dus niet zozeer dat ik, door het verhaal als het ware in zijn eigen staart te laten bijten, mijn eigen sporen weer heb uitgewist, maar integendeel heb willen verduidelijken dat de schrijver nooit uit zijn eigen verhaal stapt, dat identiek is met zijn levensverhaal, maar er blijft in rondlopen, ongeveer als een kind dat in de sneeuw naar zijn vertrekpunt tracht terug te keren door in zijn eigen voetsporen te stappen en daarbij onbewust, al spelend, zijn angst uitdrukt om het onbetreden terrein te betreden.
* En zo geeft u me met uw beeldspraak, waar u nu zelf het woord ‘angst’ gebruikt, onbewust een argument in handen voor mijn visie. Niet ‘de’ schrijver, maar wel ù als schrijver stapt voorlopig niet uit het verhaal, omdat u wellicht bang bent voor het onbetreden terrein van... de open belijdenis en het werkelijke contact. Daar zouden uw voetstappen immers al te duidelijk in herkenbaar zijn.
Ik heb al eerder, naar aanleiding van Het dal van Hinnom, te kennen gegeven dat schuwheid voor de openbare opinie of voor de consequenties van wat je schrijft de kunstenaar niet mogen beïnvloeden. Ook al gevoel ik soms enige angst bij de gedachte aan de resonantie van sommige ideeën of belijdenissen bij de lezer, ik geef nooit toe aan dat
| |
| |
soort scrupules, omdat schrijven nu eenmaal niets anders is dan uit jezelf tevoorschijn treden, dikwijls gecamoufleerd, maar onvermijdelijk toch herkenbaar in de woorden, de gedachten, de gevoelens die je verraden. Elke verbergingstactiek tast de authenticiteit van het geschrift aan.
* Als ze bewust is, ongetwijfeld. Dat angst u intussen drijft tot onbewuste middelen om dat directe contact te vermijden, blijkt bijv. ook uit dit interview, waar u telkens weer - volkomen ongewild waarschijnlijk - de juiste draagwijdte van mijn vragen omzeilt of de interpretatie ervan om poogt te buigen. Ofwel brengt u een schutsel van citaten en filosofische veralgemeningen aan.
Maar kom, een derde verklaart de cyclische structuur van dit verhaal wellicht nog anders. Bernard Kemp bijv. ziet ze als een teken dat ook u tenslotte aangegrepen werd door de problematiek van het schrijven, die in die jaren zo sterk opgeld begon te maken. Als ik denk aan uw sterke epische aanleg zou ik zulke problematiek echter aanvoelen als iets wezensvreemds. Wat denkt u daar zelf van?
Ik hecht wel waarde aan de problematiek van het schrijven, maar niet in zoverre dat ik ze in het eigenlijke scheppingsproces zou willen betrekken. Het schrijven over het schrijven is een (onder de invloed van modeliteratuur gecultiveerde) uiting van bewustzijnsvernauwing, waarin ik, met mijn voor een belangrijk deel naar buiten gerichte aandacht en met mijn epische aanleg inderdaad, voor mezelf weinig bevrijdende mogelijkheden zie. Waarschijnlijk heeft Kemp zich tot zijn conclusie laten verleiden door het inderdaad verleidelijke feit, dat mijn hoofdfiguur een schrijver is. Dat hield een dankbare identificatiemogelijkheid in.
* Die volgens u niet verantwoord is?
In werkelijkheid heb ik niet zo veel met Frankie gemeen, zeker niet als schrijver. Het maken van ‘cartons’ bijv., snippers papier waarop trefwoorden en leidmotieven van het toekomstige verhaal worden genoteerd, behoort ook niet tot mijn gewoonten, al leidt Kemp dat gaarne eruit af. Ik noteer wel af en toe een gedachte, een mooi beeld, een inval die ik zou kunnen vergeten, maar die hebben niet de waarde van trefwoorden. Het merendeel van die notities kan ik zelfs achteraf helemaal niet meer gebruiken: het is zaad dat door de vogels gestolen
| |
| |
wordt, er groeit niets uit. Of een enkele keer toch nog, heel lang daarna, als je er niet meer aan denkt. Dan duikt de verloren gewaande inval plots weer op, in een zinvol verband.
* Ondanks die koekjestrommel met trefwoorden maakt Frankie op mij toch wel de indruk van een echte schrijver, een gedrevene. Zo bijv. wanneer hij het ongeschreven verhaal hem tot in het fysische toe voelt belagen ‘als een langzaam rijpende steenpuist tussen vel en vlees (die) maar niet (wilde) uitbreken.’ In hoever is zulke uitspraak autobiografisch en mag men er meer in zien dan een fijgevonden beeld?
Het wordingsproces van een boek verloopt bij mij wel degelijk op nagenoeg dezelfde manier als in de vergelijking wordt uitgedrukt. In acht op tien gevallen duikt in mijn verbeelding eerst de titel op. Dat is heel merkwaardig, maar het is zo: bijna alsof het hele gegeven door mijn onderbewustzijn gekristalliseerd is in een titel. Uit die titel maakt zich vervolgens geleidelijk de verhaalstof los; dat gaat soms tergend langzaam, als het rijpen van een zweer, jawel, maar ook soms verrassend vlug. Met De ontaarde slapers en met verhalen als ‘De oeroude vijver’, ‘Het kasteel van Weemee’ en ‘Het koekoeksmeisje’ heeft het hele bewustwordings- en rijpingsproces zich bijv. binnen enkele uren voltrokken.
* Zodat u dan meteen kon uitschrijven?
Niet meteen, neen. De eerste bladzijden werk ik doorgaans in mijn hoofd uit, woord voor woord, zin voor zin, zolang totdat ik de definitieve vorm heb gevonden voor de sfeer die ik wil oproepen. Dan pas maak ik een transcriptie van het klad in mijn geheugen, en de rest volgt meestal vanzelf. Ook dat is misschien een ietwat ongewone methode, maar zo kom ik tot de beste resultaten; zo slaag ik er meestal in, zo dicht mogelijk de innerlijke conceptie te benaderen.
* Om naar de wording van De stille zomer terug te keren: niet alleen de toon is veranderd, er is ook een nieuwe hoofdfiguur gekomen. Frankie is wellicht de eerste die over zichzelf nadenkt, die het gevoelen heeft dat hij zichzelf kan omschrijven en van daaruit relativeren, ironiseren, met een soort heel bekoorlijke humor. Tot zoiets is alleen iemand in staat die zichzelf voor een groot deel heeft leren aanvaarden. Zou u zo luchtig hebben kunnen schrijven voor Het dal van Hinnom?
| |
| |
Luchtig is niet het juiste woord; het veronderstelt een probleemloze onbezorgdheid, die ik niet in verband kan brengen met De stille zomer. Ik zou het liever ‘speels’ noemen, bijna in de zin van een chaplineske speelsheid. Ik denk aan De grote dictator, die film waarin Chaplin de rol van Hitier vertolkt en onder andere met een grote bal, die de wereldglobe voorstelt, ‘speelt’. Maar wat uw eigenlijke vraag betreft: neen, ik geloof niet dat ik dat had kunnen doen, om dezelfde reden waarom je niet kunt lachen als je met een volle krop rondloopt. Wel daarna, als je je gevoelens gelucht heb.
* Toch is de hoofdpersoon van dit verhaal nog altijd niet gerangeerd. Heeft dat symboolwaarde? Drukt dat bijv. uit dat u zich nog altijd niet ingeschakeld wilde weten in een georganiseerde maatschappij?
Dat ik in die dagen nog steeds niet in het reine was gekomen met het probleem van de verhouding van de enkeling tot de maatschappij, en vooral van zijn integratie in die maatschappij, blijkt niet alleen uit de min of meer geïsoleerde houding van Frankie tegenover de samenleving, maar ook uit het boek dat gaat volgen, Het reservaat, waarin het probleem scherper dan ooit te voren wordt gesteld. Silvester, Casimir, Frankie, Jonas en ook Pielek (in Golden Ophelia) zijn uiteindelijk uitbeeldingen van de continuele strijd van de individualist in me, die niet wil gegrepen worden door ‘het duistere slaafse bedrijf van de geketende mens’, zoals het in De stille zomer heet, of die, zoals Jonas, niet wil kapituleren voor ‘het Geld en de Macht, de hefbomen van het Heilige Monster’. Illustratief voor de angst die Frankie in dat opzicht vervult telkens wanneer hij steeds verder doordringt in de georganiseerde samenleving, is het beeld dat in het begin van de novelle opduikt: ‘Ik was er zeker van dat, wanneer ik doorliep, ik zou verpletterd worden tussen de huizen die steeds dichter naar elkaar toeschoven in mijn richting, als een rits die werd toegehaald.’
* Daar spreekt wel een sterk gevoel van beklemdheid uit. Toch heb ik de indruk dat Frankie reeds verder op de weg der integratie is geraakt dan Silvester.
Dat is ook zo. Frankie en Jonas volgen een andere gedragslijn dan Silvester, die zich koppig verschanste in zijn isolemet. Frankie en Jonas niet: zij zijn bereid tot contact en op sommige momenten zelfs tot overgave, maar die bereidheid wordt meestal tenietgedaan ofwel
| |
| |
door de maatschappij (die de integratie propageert, maar ze absoluut niet vergemakkelijkt) ofwel door hun eigen innerlijke weerstanden, hun remmingen en affecten, hun onvermogen tot communicatie. In die zin zijn Frankie en Jonas toch al enkele stappen verder. Tot een oppervlakkige en onvolledige verhouding, zoals die ontstaat tussen Frankie en Stikmaartje of tussen Jonas en Martha Simons, zou Silvester zelfs helemaal niet in staat zijn geweest. Ik ben geneigd te geloven dat de toenadering die Frankie zoekt tot Elsje Plus en vervolgens tot Stikmaartje, in belangrijke mate mijn eigen schuchtere toenaderingspogingen tot ‘de ander’ weerspiegelt. Pogingen, die op niets uitlopen, door mijn angst voor assimilatie met de ander, voor de verschrikking van de ‘twee-eenzaamheid’.
* En de wanordelijkheid van Frankies leefgewoonten, mag men die dan niet zien als de uitdrukking van een soort protest tegen het menszijn, men wil zich niet gewonnen geven om allerlei subjectieve redenen?
Wanordelijkheid in de betekenis van ‘aanklacht tegen de orde’, tegen de logische en onverbiddelijke organisatie van menselijk leven, ja. Als zodanig is Frankies levenswijze een uiting van zijn (en mijn) drang naar individuele vrijheid. Dus niet werkelijk een protest tegen het leven. Het leven is iets anders dan de georganiseerde samenleving, de ‘Establishment’ zoals het nu heet. De maatschappelijke orde onderdrukt vaak, zogezegd ter vrijwaring van zichzelf, de elementaire menselijke rechten op vrijheid. En leven is vrij zijn, in vrijheid liefhebben en scheppen.
* De angst om in de eigen persoon aangetast of verminkt te worden is bij u wel zeer scherp. En hij gaat twee richtingen uit: angst voor een machtige, een overheerser, een sterke, een gezagsdrager; en daarnaast: angst voor de groep, de ‘kudde’ zoals u dat (verdierlijkt weer!) noemt.
Het verhaal aan Elsje bijv. bevat een fantasme dat in dit opzicht voor u zeer typisch is. U laat een ruimtevaarder, na zijn mislukking, gruwelijk lynchen door de teleurgestelde massa. Ook in Golden Ophelia vinden we zo'n toneel, wanneer het grootmoedertje wreedaardig en onverschillig platgelopen wordt.
Massa-angst nu is gewoonlijk een verlengstuk van de eerste, de angst voor de vader. De freudiaanse Wet van de Vader is immers de poort
| |
| |
waardoor men in de gemeenschap binnentreedt. Toch zijn er aan het scheppen van zulke tonelen voor u misschien bepaalde herinneringen verbonden. Aan die grote massa-uittocht bijv. bij het uitbreken van de oorlog?
Aan de oorlog heb ik zeer zeker een onuitsprekelijke angst voor massabewegingen en voor de hysterie, die er meestal het gevolg van is, overgehouden. Samenscholingen betekenden onder de oorlog: onraad, gevaar, ongenoegen, honger... Met de massa als blind, hysterisch, veelkoppig monster heb ik voor het eerst kennisgemaakt in de meidagen, tijdens de grote uittocht. Een deel van mijn herinneringen daaraan heb ik in Wierook en tranen genoteerd, en in de loop van dit interview heb ik nog enkele andere voorbeelden aangehaald van de destructieve kracht die van een opgezweepte massa kan uitgaan. Maar de diepste indruk heeft op mij waarschijnlijk de bevrijding gemaakt, toen alle vijf jaar lang onderdrukte haat- en wraakgevoelens bij de bevolking tot explosie kwamen. Ik zal nooit dat vreselijke Hamansfeest vergeten, de vernederingen en mishandelingen waarvan ik op straat getuige was. Deze openbare vergelding was net een soort circus, of in haar wredere vormen van voltrekking, een heidense arena waarin vrouwen, mannen en kinderen zonder enige vorm van proces, zonder enige vraag naar de grootte van hun schuld of zonder inachtneming van ouderdom of gezondheidstoestand, voor de leeuwen werden gegooid. Ik heb dit enkele keren met tranen in de ogen aangezien.
* U identificeerde zich hier onvoorwaardelijk met de zwakken en aangevallenen zonder dat verschil in opinie daarbij een rol speelde?
Als 16-jarige knaap denk je niet in politieke verhoudingen. Hoewel ik in een allesbehalve Vlaams-nationalistisch of germanofiel milieu ben opgegroeid, hadden begrippen als landverraad of collaboratie niet zoveel betekenis voor me. De politieke orakeltaal van mijn vader, in de stijl van ‘de moffen krijgen op hun donder’, had mij altijd een beetje op de zenuwen gewerkt. Ik vond het allemaal zo opgeblazen, bijna alsof al die volwassen lieden op hun manier actief deel hadden aan de oorlog en het verloop ervan ook hielpen bepalen. In de slachtoffers van de repressie kon ik alleen maar mensen zien, misleide stumperds die uit honger of onder de invloed van een machtig propaganda-apparaat hun ziel aan de duivel hadden verkocht, of die gewoon alleen maar een neef hadden die zo stom was geweest om onder de oorlog
| |
| |
in een uniform te paraderen. God, het was eigenlijk een van de onmenselijkste vormen van volksgerecht die men zich kan voorstellen. Als je eraan denkt, dat een behoorlijk deel van de werkelijke schuldigen vandaag in Brazilië, Paraguay en Argentinië goede sier maken en er een neo-fascistische wereldorde voorbereiden...
* Ik stel vast dat dit alles u zeer diep raakt, waarbij weerzin en verontwaardigdheid de keerzijde worden van de angst.
Ja. Ik heb geleerd dat het samenzijn van twee mensen mogelijkheden tot liefde inhoudt, en dat het samenzijn van drie of méér mensen mogelijkheden tot haat inhoudt. Daarom ben ik ook nu zo schuw van de steeds toenemende cultus van de mens als driftwezen, met duidelijke accenten op de animale liefde en het sadisme. Dat zijn natuurlijk excessen van een aanvaardbare drang naar grotere individuele vrijheid, maar ik ben echt bang dat die excessen in de samenleving van morgen juist een bedreiging zullen gaan vormen van de vrijheid, uit de drang waarnaar ze ontstaan zijn. Nu al stel ik de opkomst vast van drukkingsgroepen onder de aanhangers van die cultus, die, ondanks hun principiële afkeer van alles wat naar dictatuur of fascisme zweemt, dictatoriale en fascistische maatregelen eisen tegen diegenen die hun zienswijs niet delen. Daar gaan we dus weer: de kringloop van onze illusies schijnt zich weer te sluiten.
* Waarmee u verzeilt in de thematiek van Het reservaat. Groeps- en massavorming moeten u wel vreselijk fascineren. Zo sterk dat u reeds in een toevallig overeenstemmen van gedragingen de mogelijke bedreiging anticipeert.
Is dat ook zo in het dagelijks leven?
Ja, ik voel me niet zo lekker in een gezelschap van meer dan drie mensen. Zelfs in zulke onschuldige ‘samenscholingen’ als vergaderingen en recepties voel ik me nooit helemaal opgenomen. Mijn samenzijn met andere mensen, vooral met onbekenden, geeft me een gevoel van onbehagen, van onveiligheid. Het zal ook wel voor een deel neurotisch zijn. Massabetogingen, demonstraties en zo meer ga ik helemaal uit de weg. Ik ben lid van het Vlaams Comité van de Belgische Unie voor de Vrede en ik schrijf regelmatig stukjes in ‘Vrede’, het maandblad van die Unie, maar aan hun demonstraties neem ik zelden
| |
| |
deel. Niet omdat ik er niet achter sta, maar omdat ik bang ben voor de verhitting die dergelijke demonstraties kenmerkt. Hoe noemt men dat soort angst: massafobie?
* Nu ja, waarom niet?
Een andere angst, die toch misschien met de vorige samenhangt, vinden we in het fantasme van de instortende stadswijken. Dat is natuurlijk een typische Ruyslinckallegorie?
Hier spreekt, als u wil, maar weer eens de onheilsprofeet, maar met gedempte stem. In die regelmatig instortende huizen zou je de surrealistische symbolen kunnen zien van de ondergang van een geleidelijk afbrokkelende beschaving, een van de voortekenen van Spenglers pessimistische toekomstvisie in verband met de ‘abendländische’ cultuur. Het visioen sluit min of meer aan bij een overweging die Frankie in het begin van het verhaal maakt, wanneer hij de voordeur dichttrekt en er een reepje stopverf uit de bovendorpel naar beneden valt: ‘Het was van geen belang, het kwam immers op geen gruizeltje aan in een wereld die bezig was met grote klompen af te brokkelen.’
* Zitten hier ook persoonlijker belevingen in verweven, dromen wellicht of de herinnering aan de verwoesting van uw ouderlijk huis onder de oorlog?
Mogelijk heeft de herinnering aan het bombardement van ons huis in april '43 daar ook wel iets mee te maken. Met zekerheid zou ik dat echter niet kunnen zeggen.
* Nu iets over de tweede hoofdfiguur: zij die door Frankie zo kleurig met de naam Stikmaartje wordt bedacht. Opvallend is de verve waarmee u deze kleine vrouwelijke schoelje heeft getekend: haar onbehouwen optreden, haar platte taal, alles is zo springlevend en fris dat men zich afvraagt of hier herinneringen in verwerkt zitten.
Ik doe mijn geheugen geweld aan, maar ik zie vooreerst niets dat daarop zou kunnen wijzen. Ik heb verschillende van zulke meisjes oppervlakkig en in een onpersoonlijke verhouding leren kennen, maar geen enkele goed genoeg opdat zij zich als Stikmaartje in mijn geheugen zou kunnen genesteld hebben.
| |
| |
* Wat opvalt is dat u hier (zoals in De overspeligen in het koningsgraf) het thema van de seksualiteit weerom verbindt met een motief van onwettelijkheid. Stikmaartje, waar uw ik-figuur toch wel voor een deel echt verliefd op is, waar hij iets teders tegenover voelt, is een antimaatschappelijk individu. Zou dat geen symbolische expressie kunnen zijn voor de manier waarop u de seksualiteit toen beleefde: ergens vaagweg en marge nog, omgeven met verbodsbepalingen?
Het is geen motief van onwettelijkheid waarmee ik de seksualiteit hier verbind, evenmin trouwens als in De overspeligen in het koningsgraf. Ook verbodsbepalingen liggen niet aan de basis van Frankies sentimenteel conflict. Hij heeft best zin om met Stikmaartje naar bed te gaan, en niets schijnt dat ook te verhinderen, maar op een bepaald ogenblik wordt hij, de artiest, het onafhankelijke vrije individu, bang dat de overgave aan zijn (en haar) verlangen tot een blijvende en min of meer bindende relatie zou kunnen leiden. Nadat zij zelfs al een beetje gestoeid hebben, neemt opeens die vrees bezit van hem. ‘Geen kwestie van,’ denkt hij dan, ‘het kan niet, het mag niet: men laat zich in de warme diepe plooien van de liefde glijden, en als men zijn kleren weer aandoet is het leven voorbij.’ Hij is m.a.w. bang voor het sentimentele en maatschappelijke engagement dat in elke liefdesrelatie schuilt. En in die vrees durf ik me met hem wel te identificeren. Elke intiemere relatie tussen twee mensen krijgt vroeg of laat een bindend karakter, dat de vrijheid zowel van de een als van de ander aanzienlijk beperkt. De mensen nemen graag bezit van elkaar en voor velen is die afhankelijkheid van de ander een emotionele noodzaak. Een gelijkaardig conflict was een van de oorzaken van de crisis, die op zeker moment mijn huwelijksleven bedreigd heeft. Maar daar zijn we naderhand overheen gekomen, in omstandigheden die ik hier niet nader kan toelichten.
* Ik aanvaard die interpretatie maar ik geloof dat de mijne op een dieper vlak, eveneens meespeelt. Stikmaartje is een outlaw, een buitenmaatschappelijk individu, en wat het andere verhaal betreft: ‘overspeligen’ zijn toch per definitie overtreders van de ‘wet’.
Ik kan me voorstellen dat u in de periode van De stille zomer nog niet in staat was om een liefdesrelatie te scheppen waar geen vuiltje aan de maatschappelijke lucht was. Wel blijkt het probleem van de onverzoenbaarheid tussen sex en maatschappelijke structuur hier al wat gemilderd, verschoven naar een symbolische inkleding.
| |
| |
Daarmee samenhangend wellicht, komt er ook in uw dialogen meer losheid, soepelheid. Frankie is in staat tot het voeren van een echt gesprek, waarbij niet alleen woorden en ideeën maar ook gevoelens worden uitgewisseld. Door alle stekeligheid heen straalt er iets uit van warmte en toenadering. Terwijl we in Het dal van Hinnom eerder een afwisseling kregen van stukjes betoog.
Zeer juist. Ik zie dat nu trouwens veel beter dan toen ik het schreef. Dat ik het zo structureerde lag waarschijnlijk voor een deel aan het pamflettair karakter van Het dal van Hinnom. Maar toch zou ik, als ik deze roman vandaag zou herschrijven, daarmee geen rekening kunnen houden zonder het boek iets van zijn elan en expressiviteit te ontnemen. Ik zou bijv. geen enkele figuur in Het dal van Hinnom kunnen laten denken en praten als Frankie. Het toont andermaal aan dat ieder boek zijn eigen vorm creëert, en dat die vorm mede-bepalend is voor de manier waarop de mensen in het boek praten, denken en handelen.
* Dat Frankie anders, soepeler denkt en voelt dan zij, betekent dat niet dat u zich na het uitspuwen van de rancunes wat vrijer bent gaan voelen in het maatschappelijk verkeer?
Ach, ik geloof niet dat ik in de korte tijd tussen deze twee boeken zo enorm geëvolueerd zou zijn op dat punt. Ik ben nooit een gezellige, meegaande vent in het buitenhuiselijk verkeer geweest en ik zal het ook nooit worden. Een heleboel mensen worden wel eens misleid door wat zij mijn openheid en vlotheid in de omgang noemen, maar dat zal wel het effect zijn dat ik op de buitenstaander maak, die me persoonlijk niet zo goed kent en dus ook niet weet dat ik me juist uit schuwheid geweldig inspan om vlot en tegemoetkomend, enfin, om ‘sociaal’ te zijn.
* Als u terugdenkt aan dat verhaal De stille zomer, welke passage komt dan het eerste in uw hoofd?
Het samenzijn van Frankie met Stikmaartje in het huis van de Spanjaard. Het is ook een climaxpassage in de novelle.
* Een prachtig brok proza, inderdaad. Maar voor de auteur moeten er toch wel emotionele redenen zijn voor zo'n voorkeur?
| |
| |
Misschien omdat Frankie daar in een situatie verkeert, waarin zowat elke man zou willen verkeren.
* En waarom laat u Frankie niet op die kans ingaan?
Omdat de literatuur ergens ook gelijke tred moet houden met de realiteit. Het leven is heel zuinig in zijn rol als vervuiler van wensdromen. Bovendien zou ik door een dergelijke oplossing literair fel in de knoei zijn geraakt: De stille zomer zou een goedkoop liefdesromannetje zijn geworden. Ten slotte was het om Frankies conflict te doen, om zijn innerlijke strijd tussen zijn verlangen naar het meisje en zijn vrees voor een blijvende, afhankelijke relatie. Ook in zijn toenaderingspogingen tot Elsje Plus, de dochter van zijn huisbaas, komt hij om dezelfde reden niet veel verder. Het blijft bij een oppervlakkig spel, een uitdagen van gevoelens. In de creativiteit vindt het conflict ten slotte een oplossing: hij schept de liefdesruimte die hij nodig heeft in zijn verbeelding, een ruimte waarin hij zich vrij kan bewegen, vrij en autonoom.
* Misschien verkoos u juist gelijk in Wierook en tranen, naast de wensdroom, ook de weemoed van de onvervuldheid te kunnen inleven? De echte liefdebeleving en ook de jubel daarom wordt voor de auteur Ruyslinck pas mogelijk met Het ledikant?
Dit is ùw interpretatie. De mijne gaf ik daarnet.
* Nu nog een kleine literaire excursie. Frankie geeft ergens een paar vegen uit de pan aan de moderne poëzie. Die spotternij mogen we waarschijnlijk wel op rekening schuiven van Ward Ruyslinck?
Voor de moderne poëzie zou ik gaarne een knieval doen, als ze over heel de lijn het gehalte had en het geïnspireerde karakter van de beste voortbrengselen van Lodeizen, Lucebert, Snoek, Claus en enkele anderen. Maar zo langzamerhand kan men door de bomen het bos niet meer zien. Het klimaat is in de literaire regionen nog nooit zo gunstig geweest voor de amateurs, de poëtische zwendelaars en pooiers. We beleven hoogst waarschijnlijk de triomf van het dilettantisme. Ik erger mij daaraan, omdat ik nu eenmaal de pest heb aan om het even welke vorm van zwendelarij of opgeblazen, pedant geliefhebber. Ieder derde gezin in Vlaanderen en Nederland schijnt onderdak te ver- | |
| |
lenen aan een miskende poëet of romanschrijver. Het bedrog is niet meer te doorzien, en ik doe daartoe ook geen enkele poging meer. Daarenboven is het ook niet meer te óverzien, als je nagaat dat ons land in de afgelopen vijf jaar misschien méér gedichten heeft geproduceerd dan witloof.
* En in dit beeld zit heel uw misprijzen vervat?
Eerder ontgoocheling dan misprijzen. Maar het wordt nog veel ontmoedigender als je bedenkt dat de consumptie van poëzie, in tegenstelling tot het witloof, bijna tot het nulpunt is teruggelopen - waarvan dan ook de goede dichters het slachtoffer zijn. Een tijdje geleden heb ik in het publiek eens een grapje uitgehaald door een zogezegd experimenteel gedicht voor te lezen en het gehoor te laten raden wie het zou kunnen geschreven hebben. Dit leidde tot gissingen als Rodenko, Lucebert, Vinkenoog, Claus, Pernath. Ontnuchterend was dan de onthulling: ik had gewoon de aanvangswoorden van een aantal prozaregels van Belcampo aaneengeregen tot een verbijsterend ‘authentiek’ modern gedicht. Het klonk vrij goed, dat moet ik zeggen. Maar het bewijst, dat het publiek niet in staat is schaamteloze verlakkerij op dat gebied te doorzien. Het laat zich doodknuppelen door de lefjongens. Een gelijkaardig grapje heb ik me in De stille zomer bij monde van Frankie veroorloofd. Jan-Jozef Scharnier, de dichter van ‘De zwemvliezen der liefde’, staat daar model voor Vlaanderens tienduizenden poëtische blubberaars, jongens met puisten die beweren de poëziemuur te doorbreken, maar in werkelijkheid niet eens van de grond komen.
* Ook de romanschrijvers zet u in het voorbijgaan maar eens even in hun hemd?
Wat je romanschrijvers noemt, ja. Ook in dat genre heeft de literaire hoogconjunctuur een aantal absoluut niet vereenzaamde en zelfs erg getapte extraverten met leptosome kenmerken ertoe gebracht, in hun jeugdmoer of in de blubber van hun liefdesleven te gaan zitten wroeten, om ons vervolgens in krukkig Nederlands ervan in kennis te brengen welke emoties zij in zich voelden opborrelen toen zij voor het eerst - hoe zeggen ze 't ook weer - ‘hun hand lager lieten glijden’. Op die glijbaan volgt dan in de regel het welbekende slip-gevaar. Daar is niets tegen, als het authentiek zou zijn. Maar je ontdekt er zo gauw het ‘recept’ in, de geijkte formule. Een tijdlang kon je als romancier
| |
| |
bijv. alleen maar serieus worden genomen, als je de ik-vorm gebruikte, jezelf en je verleden genadeloos ontleedde en bovendien minstens drie flashbacks inlaste. Dat was in de tijd van De stille zomer, zeven jaar geleden. De normen, of liever de imperatieven zijn ondertussen al totaal veranderd. De sex is aan het afkoelen; het ‘therapeutisch schrijven’ is in, liefst in lange uitgerafelde zinnen als een vertraagde film, en de structuur moet zo'n duister labyrint zijn als het ‘ik’ dat gepeild wordt. Vlaanderen heeft na 40 jaar Proust ontdekt. Wij zitten op dit moment met tientallen Proustjes opgescheept. Een groot literair avontuur is niet herhaalbaar - is er dan niemand die dit inziet? Gewoon jezelf zijn is erg moeilijk, maar het lijkt me verdienstelijker dan Proust nr. 17, Joyce nr. 80 of Durrell nr. 44 te zijn. Hop, daar gaan we. Maar dat hebt ù uitgelokt met uw vraag...
* Dat is ook de rol van een interviewer.
(wordt voortgezet)
|
|