het heimwee en het raadsel van zijn eigen Ik geldt. Toch stoort zoiets minder dan elders aangebrachte pogingen tot modieus engagement in toespelingen op de vernieuwing in de kerk, de boeken van Jan Cremer en het tendentieuze beeld van ‘de’ vervolgde homofiel. Ik geloof dat Ed. Hoornik daarmee zelf de illusie van Kuylls ‘wereld in woorden’ nodeloos heeft bedreigd. De vingerwijzing is een voortzetting van het prozastuk Petronella, dat in 1967 in De gids stond. In de laatste alinea staat in de eerste versie dat Kuyll twijfelt aan de waarde van zijn eigen geschrift: ‘Teruggekeerd bij zijn bureau, een beetje duizelig, hoort hij ergens onder de papieren zijn horloge tikken. Hij glimlacht. De gedachte dat hij iemand (zijn moeder? zichzelf?) in dit geschrift zou hebben vereeuwigd, is even absurd als romantisch. Spinnen en kakkerlakken liepen achter zijn woorden aan en vraten ze weg. Het papier is leeg.’ In De vingerwijzing - en naar mij bleek pas bij de correctie van de drukproeven - heeft Hoornik daar een paar zinnen aan vooraf laten gaan die bewijzen moeten dat Kuyll zich heeft losgemaakt van zichzelf en van zjin verleden, dat in het teken van de dood stond. ‘Niet het verleden, alleen het heden telt. Hij voelt hoe het van alle kanten op hem afkomt...’
Maar met die toevoeging op de laatste bladzijde is zomin deze intrigerende roman gekarakteriseerd, als het beeld dat de lezer zich heeft gevormd van de schrijvende Kuyll. Veel zwaarder wegen het hoofdstuk over het echec met Petertje, en de trieste monoloog van Kuyll tegenover een stervende vlieg in het laatste hoofdstuk: ‘Waar ben je’, zegt hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn en je te verstoppen, zo erg is doodgaan nu ook weer niet. Misschien is leven wel erger, al had jij het nog niet zo slecht getroffen. Je had twee vleugels, waarmee je je kon verheffen, en al was je ook een slechte vlieger, je vloog. Dat is mij nooit gelukt, hoe hardnekkig en verbeten ik het ook geprobeerd heb. Wat ik wilde was mijn moeder, want een moeder, zie je, is hemel en aarde ineen. Toen ik een flink eind had afgelegd, kwam ik een man tegen, die de kop had van een vlieg uit een nachtmerrie. Hij nam eerst mijn vrijheid af, toen mijn waardigheid en tenslotte de mogelijkheid om te zijn. Omdat ik jong was, wist ik het te overleven. Ik begon opnieuw, met meer ervaring toegerust en vervuld van nieuwe hoop, maar wéér schoot ik tekort. Ik gaf het op. Ik verloochende wat ik nu voor het gemak maar god noem en veranderde helemaal in dat brandende, woedende, stuiptrekkende ding, dat altijd op zoek is naar een schede, niet om zich er schokkend in te ontledigen, maar om erdoor opgeslokt te worden en er voorgoed in te verdwijnen.’