Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 114
(1969)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |
C. Bittremieux / Bloemen op het graf van ForumIn weinig woorden zeggen waar het proefschrift van J.J. Oversteegen (Vorm of Vent, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969, 532 blz.) over gaat, is niet gemakkelijk voor wie wil vermijden, het naar alle kanten onrecht te doen. Zelf heeft Oversteegen er het grootste deel van een achttien bladzijden tellende inleiding voor nodig. De kernachtige, aan J.C. Bloem ontleende hoofdtitel moet met de omslachtiger ondertitel (Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen) zo worden verbonden, dat de ene de andere beperkt maar er zelf tegelijk in een ruimer perspectief door komt te staan. ‘Welke denkbeelden omtrent de aard van de literatuur’, zo luidt een van de samenvattingen die Oversteegen zelf van zijn ‘voornaamste vraagstelling’ geeft, ‘treft men in ons land (d.i. Nederland) bij de literaire critici aan in de jaren tussen de twee wereldoorlogen en hoe worden deze opvattingen in verband gebracht - als dat gebeurt - met de kritische theorie en praktijk’ (blz. 2). Hiermee zijn we nog maar aan een toelichting op de ondertitel toe. Naar Vorm of Vent stappen we over via een ander, minder beeldend stafrijm: ‘Daarbij (d.i. bij het zoëven geciteerde) stel ik, als moment van polarisering der meningen, de Prisma-polemiek centraal (...), omdat zo de mogelijkheid geschapen wordt tot een overzichtelijke ordening van het feitenmateriaal.’ (t.z.p.) Beperkt wordt de aangekondigde behandeling van de ‘opvattingen’ dus in zover zij tot op zekere hoogte betrokken blijven op een literaire problematiek die een tijdlang in Nederland acuut is geweest; in een ruimer perspectief geplaatst wordt deze problematiek van haar kant in zover de aangegeven tijdsgrenzen - de twee wereldoorlogen, wat blijkens het boek zelf verstaan moet worden als 1916-1940 - die van de eigenlijke polemiek overschrijden, en in zover, weer blijkens het boek, over méér literaire critici gesproken wordt dan aan de polemiek hebben deelgenomen. Prisma, niet iedereen zal zich dat misschien nog duidelijk herinneren, is de naam van een eind 1930Ga naar voetnoot1 verschenen poëziebloemlezing, samengesteld en | |
[pagina 758]
| |
ingeleid door D.A.M. Binnendijk, redacteur van het toenmalige jongerentijdschrift De Vrije Bladen. Tegen die inleiding, en ook tegen de keuze, kwam in hetzelfde tijdschrift een scherpe reactie los (Prisma of dogma) van Menno ter Braak, die toen, zoals Oversteegen het op blz. 265 formuleert, ‘in een bijzonder dynamisch stadium van zijn ontwikkeling verkeerde.’ Ter Braak vond onder meer dat Binnendijks ‘vrijmetselaarsdialect’ (poëzie, creatief, tucht) te kennelijk diende om hem epigonen aan te praten. ‘Is het - populair gezegd - dan niet meer voldoende een ‘vent’ te zijn?’ vroeg hij zich nog af (Verz. Werk I blz. 354). Zijn uitval was het begin van een discussie die, misverstanden meegerekend, alvast niet in een paar woorden samen te vatten is, maar die door Bloem, kort daarop, toch niet ten onrechte teruggebracht kon worden tot de vraag: Vorm of Vent? ‘Met andere woorden’, verduidelijkte Bloem, ‘is voor het welslagen van of beter voor het bij den lezer weerklank wekken door een kunstwerk van het meeste belang de persoonlijkheid van den kunstenaar of wel dat geheimzinnige element, dat men zou kunnen noemen de spontane generatie van den vorm?’ (Verzamelde Beschouwingen blz. 190). Op een dergelijke, rustige manier verwoord is zo'n vraag niet direct iets om opgewonden van te raken, maar voor Ter Braak, en voor Du Perron die hem hartstochtelijk bijviel, stond er veel meer op het spel dan een academische twistvraag, namelijk een hele houding tegenover het leven, het literaire en het andere, en de betrekking tussen beide. Samen richtten zij (met Maurice Roelants voor een mogelijke clientele in Vlaanderen) het tijdschrift Forum op, waarin zij, tegen de ‘vergoding van den vorm’, de opvatting verdedigden dat ‘de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van den kunstenaar’. Het centraal-stellen van de ‘Prisma-polemiek’ betekent dus tevens het centraal-stellen van een polemische situatie, waarin Forum vooraan stond. Dat het Oversteegen in heel sterke mate om Forum te doen is geweest, geeft hij zelf te kennen in een nogal merkwaardige passus uit zijn inleiding. Sprekend over zijn benadering van de stof - die erop neerkomt dat hij geen ‘geschiedenis van de kritiek’ wil schrijven maar een ‘historisch-descriptief’ boek over wat hij verderop ‘niet-wetenschappelijke literatuurtheorieën’ noemt - deelt hij daar, blz. 7, mee dat die benadering ‘natuurlijk’ samenhangt ‘met het moment waarop dit boek geschreven is.’ Ter nadere verklaring van die voor hem van- | |
[pagina 759]
| |
zelfsprekende samenhang betoogt hij in substantie het volgende. De groeiende belangstelling voor de aard van de literatuur en voor doelstelling en methode van de literaire kritiek die nu ‘bij schrijvers, critici en publiek’ in Nederland waar te nemen valt, ‘wordt vaak uitgesproken in de vorm van instemming met de beginselen die door Forum-schrijvers zijn geformuleerd, of juist kritiek daarop.’ Forum is aan het historisch-worden toe. Een geschikt moment dus om na te gaan wat zich eigenlijk afgespeeld heeft en om mogelijke vertekeningen van het historische beeld, die Forum zoals vroeger De Nieuwe Gids heeft doen ontstaan, recht te trekken. Is die doorwerking van de Forum-geest werkelijk nog zo groot als Oversteegen het hier voorstelt? De lectuur van wat nu bij critici in Nederland aan literatuurtheorie in omloop is, laat de indruk na, dat het denken pro of contra Forum al minder voorkomt en zich langzamerhand gaat beperken tot mensen van tenminste vijftig en ten hoogste negenenveertig jaar oud, een Gomperts, een Van der Veen, een Dubois, om een paar namen uit de kennelijk nog door Forum belaste generatie te noemen. Theoretiserende jongeren, althans die onder hen naar wie geluisterd wordt, sluiten als sprak het vanzelf eerder op Van Ostaijen en Nijhoff aan dan op Ter Braak en Du Perron. Projecteert Oversteegen hier niet in zekere mate zijn eigen denkproces op anderen? Via het tijdschrift Merlyn staat hij bekend als een vurig aanhanger van de theorie van ‘de autonomie van het kunstwerk’. Ook hij sluit dus bij Van Ostaijen en Nijhoff aan op dat punt. Toch is de zware druk die Forum nog op hem uitoefent onmiskenbaar. In zijn behandeling van de literatuurtheorieën van Du Perron - merkwaardigerwijze de enige van wiens houding hij een zo voortvarende psychologische verklaring tracht te geven - ontwikkelt hij de alleszins boeiende hypothese dat Du Perron, toen hij zich in de Prisma-discussie tegen Marsman keerde, zich eigenlijk afzette tegen zijn gestorven jeugdvriend Van Ostaijen (blz. 383). Iets verder, blz. 395 noot 1, brengt hij die confrontatie zelfs even in verband met de verhouding tot een ‘als oppressief ervaren vaderfiguur’. Het zou van weinig oorspronkelijkheid getuigen dat inzicht op de schrijver van dit proefschrift over te brengen en in Vorm of Vent zoiets als een literaire vadermoord te zien. Ook zonder dat zijn er plaatsen genoeg aan te wijzen waaruit blijkt, dat deze autonomist nog niet geheel klaar is met de ventisten die aan zijn wieg moeten hebben gestaan. Ik denk hier niet zozeer aan zijn op een afrekening lijkende en wellicht daarom tot betutteling gaande kritiek op Ter Braak - een kritiek die overigens geheel in de lijn van zijn denkbeelden ligt - als aan terloops genoteerde uitlatingen, bijv. in de paragraaf | |
[pagina 760]
| |
over Anthonie Donker, zoals bekend géén favoriet van Forum en met Dirk Coster zelfs een van Du Perrons zondebokken. Sprekend over het ‘verzoenende’ element in Donkers theorie, die een ‘tussenpositie’ inneemt, schrijft Oversteegen (met een van die wel eens omslachtige wendingen waarmee hij opmerkingen kan inleiden): ‘Om nu niet op mijn beurt de verdenking op te wekken van een onmatig sterke behoefte aan ‘verzoening’, haast ik mij, vast te stellen...’ enz. Vanwaar, in een academisch proefschrift, ineens die angst om voor verzoener door te gaan. vaiwaar anders dan uit de sfeer van Forum? Het is voor een doctor toch heel eervol, te verzoenen wat verzoend kan worden? (Op ‘onmatige’ wijze hoort hij dat natuurlijk nooit te doen.) Oversteegen is dan ook een verzoener, en een zeer bekwaam verzoener, getuige bijv. zijn conclusie, waar op een redelijke basis grote verzoendag tussen Forum en de literatuurwetenschap wordt gehouden. (Over De Stem, die ook aan de andere kant van Oversteegens barricade staat, wordt daar niet meer gesproken). Aan het eind van de paragraaf over Donker, blz. 306, komt nog zo'n onthullende passus voor: ‘Moet men het eindresultaat van al deze tegenstrijdigheden nu niet betitelen als “karakterloosheid”, zoals Du Perron deed?’ Oversteegen vermeldt hier zelf zijn bron. Het was inderdaad een passie van Du Perron, brevetten van (volgens zijn maatstaven) goed zedelijk gedrag uit te delen of te onthouden, maar sinds wanneer is dat de taak van de faculteit? Gaat het nu in de literatuurwetenschap óók al om iemands karakter? Inmiddels was het stellig verantwoord, de Prisma-polemiek en daarmee Forum als ordeningsbeginsel te kiezen. Dat beginsel blijkt Oversteegen een uitstekend middel aan de hand te doen om de massa materiaal waar hij zich mee bezig houdt te organiseren. De bruikbaarheid van dat ordeningsbeginsel hangt natuurlijk in beslissende mate af van de wijze waarop ermee gewerkt wordt. Oversteegen nu is in dit proefshrift een bijzonder knap regisseur. Wat hij zoal rond de Prisma-discussie weet te ordenen, kan al hieruit blijken dat we, voor die zelf ter sprake kan komen, al vijf hoofdstukken, dat is iets meer dan de helft van het proefschrift hebben afgewerkt. In een eerste hoofdstuk, een soort voorspel, wordt bij wege van zgn. ‘aperçu's’ en ‘close-up's’ de situatie in 1916 behandeld: De Gids, (met figuren als Van Campen, Scharten en De Meester), merkwaardigerwijze ook de katholieke, in 1916 opgerichte Beiaard, dan Groot Nederland (Coenen, Carry van Bruggen), verder onder aparte titels De Nieuwe Gids met Kloos (en subsidiair Bastiaanse), Albert Verwey en De Beweging, de socialist Adama van Scheltema, en tenslotte Karei van de Woestijne. Het volgende hoofdstuk gaat over wat, naar Brandt Corstius, de | |
[pagina 761]
| |
nieuwe beweging wordt genoemd, en daarin dan over De Stijl en Van Doesburg, Het Getij en Herman van den Bergh. Ook voor enkele uitspraken van de overigens alleen als interviewer bekend gebleven E. d'Oliveira wordt aandacht gevraagd. Hoofdstuk III is gewijd aan De Stem, meer bepaald dus aan Dirk Coster maar ook aan Just Havelaar. In schril contrast met die humanitaristen en over hun hoofd heen aansluitend bij de ‘nieuwe beweging’ staan de hoofdfiguren van hoofdstuk IV: Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen, samengeplaatst onder het opschrift: Twee ‘formalisten’. Hoofdstuk V gaat dan over De Vrije Bladen, en in rechtstreeks verband daarmee over Marsman en Binnendijk. Vanzelfsprekend vindt hierna, in hoofdstuk VI, de Prisma-discussie haar plaats. Voor hij echter behandelt wat daar direct uit voortgekomen is, laat Oversteegen in een heel uitvoerig overzicht de volgens hem belangrijkste ‘standpunten en getuigenissen’ van buitenstaanders uit die tijd de revue passeren: J.C. Bloem, V.E. van Vriesland (deze maar heel even), Anthonie Donker, P.N. van Eyck, en een aantal figuren die hij samenbrengt onder verzamelnamen: ‘de katholieken’ (de Brunings, Engelman, Helman en Van Duinkerken), ‘de protestanten’ (alleen Roel Houwink) en ‘de socialisten’ (alleen Stuiveling). Het laatste hoofdstuk is dan gewijd aan Forum, Du Perron, Ter Braak en Vestdijk. De inrichting van de stof die ik hier ten behoeve van de lezer in een opsomming van hoofdstukken met namen van tijdschriften en schrijvers heb samengevat, roept bij dezelfde lezer waarschijnlijk een aantal, zo niet bezwaren, dan toch vragen op. Oversteegen is zelf een te scherpzinnig lezer van andermans teksten om die vragen niet vermoed te hebben. Hij wijdt dan ook heel wat bladzijden, in de inleiding en telkens weer in het lichaam van zijn proefschrift, aan de beantwoording ervan, dat is dus aan allerlei consequenties van de gekozen regie. Hij moet het wel een keer ver zoeken. Om nog eens tot de paragraaf over Donker terug te keren, de wijze waarop daar in de eerste alinea de benadering van die criticus verantwoord wordt, is op zijn zachtst gezegd een beetje vreemd: ‘Het zou mogelijk zijn, een beeld te geven van vrijwel alle dominante denkbeelden over literatuur en kritiek in de jaren rond 1930 door een grondige bespreking van het kritische oeuvre van Anthonie Donker te leveren; zozeer staat hij buiten de partijen, zozeer lopen er lijnen van hem naar de meest verschillende ‘voornamen’ (...) Juist om die reden moet een gedetailleerde behandeling van zijn uitingen over deze onderwerpen achterwege blijven: nutteloze herhalingen zouden onvermijdelijk zijn’ (blz. 300). Als je dit leest krijg je het onbehaaglijke gevoel dat de schrijver iemand is die je ook | |
[pagina 762]
| |
nog heel wat meer zou kunnen verkopen als hij dat wou. Want wat staat hier veel anders, dan dat Donker te interessant is om voor een grondiger behandeling in aanmerking te komen? Andere verantwoordingen zijn meer ter snede. Een beperking die op dat punt om hun kittelorigheid beroemde Vlamingen in mijn overzicht vast opgevallen zal zijn, is het ontbreken van al hun landgenoten op Karei van de Woestijne en Paul van Ostajien na. Oversteegen verantwoordt dit, heel redelijk dunkt me, op blz. 15 met de redenering dat de Vlamingen hun eigen ‘botsingen’ hadden, ‘die soms vergelijkbaar zijn, maar van een in-elkaar-ingrijpen is vrijwel nooit sprake geweest.’ De grote uitzondering die in dat ‘vrijwel’ gelezen moet worden, is Paul van Ostaijen, van wie Oversteegen dan ook overtuigend de betekenis als literair theoreticus in de ‘Nederlandse situatie’ aantoont. Wat Van de Woestijne in dit verband komt doen, is mij uit de aan hem gewijde paragraaf niet recht duidelijk geworden. Misschien vond Oversteegen één Vlaming toch wat erg weinig? ‘Via onder meer zijn N.R.Ct.-artikelen’, zegt hij, ‘heeft (Van de Woestijne) stem in het Nederlandse kapittel gehad.’ Er blijken verderop inderdaad overeenkomsten met en afwijkingen van Nederlandse tijdgenoten te bestaan, maar zou men die tenslotte niet ook kunnen aantonen bij andere Vlamingen die in Nederland hebben gepubliceerd? Wat Oversteegen op blz. 15 over de Vlaamse humanitaristen zegt: dat hun invloed in Nederland ‘geheel op scheppend terrein’ heeft gelegen, lijkt me evengoed op Van de Woestijne toepasselijk. In verband met die dichter teken ik terloops aan dat Oversteegen, die nochtans doorlopend gebruik maakt van voorhanden monografieën, zelfs van zwakkere, nergens melding maakt van Ruttens aggregaats-proefschrift over De esthetische opvattingen van Karel van de Woestijne, Liége-Paris 1943. Onder de vele andere beperkingen die Oversteegen zelf noemt, is de belangrijkste dat hij zich ‘bovenal’ beziggehouden heeft met literaire ideologieën ‘van een opvallend, of van een uitzonderlijk werkzaam karakter’, en dat hij bewust voorbijgaat aan ‘belangrijke critici die niets toegevoegd hebben aan de opvattingen van hun tijdgenoten over de poëtica’ (blz. 9). Als voorbeelden noemt hij V.E. van Vriesland (die zoals we gezien hebben toch een hoekje krijgt en verder enkele keren aangehaald wordt), en Frits Hopman. We kunnen niet veel meer dan ons daarbij neerleggen, want om de juistheid van zijn uitgangspunt aan te tonen had Oversteegen over die veronachtzaamde figuren moeten uitweiden, en dat was niet de bedoeling. De eigenaardigste afwezigheid is intussen wel die van Greshoff. Zou Oversteegen van mening zijn, niet alleen | |
[pagina 763]
| |
dat Greshoff ‘niets toegevoegd heeft aan de opvattingen van zijn tijdgenoten’, maar ook dat zijn literaire ideologie niet ‘van een opvallend, of uitzonderlijk werkzaam karakter’ is geweest? Dat lijkt me dan wel een heel opmerkelijk kijk. geheel afgezien van het intrinsieke belang dat Greshoffs kritiek al dan niet heeft. Naar aanleiding van Donker zegt Oversteegen, dat hij zich bezighoudt ‘met de meest spektakulaire gevallen’ (blz. 300). Ik ben geneigd het woord ‘spectaculair’ veeleer op Greshoff dan op Donker toepasselijk te achten. In verband met Greshoff beperkt Oversteegen zich vrijwel tot de boutade op blz. 372, dat hij ‘te veel bewogen heeft om scherp op de foto te komen.’ Een boutade is dat, omdat het hier natuurlijk niet om fotografie, maar om het bestuderen van desnoods bewegende denkbeelden gaat. Wie weet zou het niet mogelijk zijn, een overzicht van Nederlandse literatuurtheorieën tussen 1910 en 1940 te geven aan de hand van de bewegingen die Greshoff heeft uitgevoerd. Maar van meer belang is, wat Oversteegen concreet doet met het materiaal zoals hij het nu eenmaal gekozen heeft. Hij heeft, dat is al uit een citaat gebleken, bij ieder van de enigszins uitvoerig ter sprake gebrachte schrijverscritici in hoofdzaak drie dingen gedaan. Eerst tracht hij uit hun verspreide geschriften, voor zover die binnen de termijnen vallen, hun ‘opvattingen over de aard van het literaire werk’, m.a.w. wat hij ‘bij wijze van raccourci’ hun poëtica’ noemt, naar voren te halen, waarbij dan vooral de impliciete of uitdrukkelijke geformuleerde opvattingen over de verhouding vorm-inhoud aandacht krijgen. Vervolgens wordt de kritische theorie van de schrijvers onderzocht of liever: hun geschriften worden op het voorhanden-zijn van zon theorie onderzocht, want bij de meesten blijkt ze te ontbreken. Tenslotte wordt nagegaan wat hun kritische praktijk was en of er tussen poëtica, theorie en praktijk een bevredigende samenhang valt aan te wijzen. (Oversteegens conclusie in dit verband is, dat de meeste critici impressionisten waren). Het hele systeem wordt met grote soepelheid gehanteerd en waar dat nodig is aangepast bij de eigen aard van het onderzochte werk. De uiteenzetting berust doorlopend op aanhalingen. Citeren is een moeilijke kunst, die Oversteegen uitstekend verstaat. Hij maakt uit de onafzienbare hoeveelheid geschriften die hij te verwerken heeft gehad, voor zover ik heb kunnen nagaan met een even trefzekere als bezorgde chirurgenhand de passussen los, die voor zijn opzet de meest dienstige en ten opzichte van zijn patiënt tegelijk de meest billijke zijn. Het is voor een lezer met een normale dagtaak, die zijn bespreking niet al te lang mag uitstellen, ondoenlijk al die citaten op zichzelf en in hun tekstver- | |
[pagina 764]
| |
band te gaan controleren. De steekproeven waar toe ik me dan maar heb beperkt, hebben steevast bevredigende resultaten opgeleverd, met op zijn hoogst een paar plaatsen waar de oorspronkelijke context ruimte laat voor een anders gerichte interpretatie. Uit die golven van citaten zien we dan telkens weer, onverstoorbaar geïnteresseerd, het hoofd van J.J. Oversteegen opduiken, zoals dat van Neptunus in het eerste boek van de Aeneis: alto prospiciens. summa placidum caput extulit unda. Hij is een scherp en onvermoeibaar waarnemer. Ofschoon hij zelf duidelijk bepaalde opvattingen en een bepaalde richting voorstaat, kan niet worden gezegd dat hij de opvattingen en de richting van de in de strijd, de woordenstrijd, betrokken partijen ergens naar zijn hand zou zetten. De interpretaties waartoe hij vaak genoopt is, omringt hij met zoveel voorzorgen dat de lezer de stof voor een eventueel afwijkende verklaring door hem zelf toegespeeld krijgt. Tekst en uitleg samen leveren een serie scherpzinnige en ondanks de uiterst dorre materie vaak levendige samenvattingen van de onderzochte theorieën op. Bij het overbrengen van zijn stof, dit heeft hier wel enig belang, wordt Oversteegen gediend door een heel onacademische schrijftrant. Niet alleen werkt hij met een minimum aan vakjargon, zijn tekst lijkt ook veeleer gesproken dan geschreven te zijn. Helemaal zonder bezwaren is dat nu wel niet. Een bezwaar dat zich op den duur, dat is vooral bij herlezing, heel sterk doet gelden, is de overdaad aan uit de causerietaai afkomstige stoplappen, bijv. bij het inleiden van een vaststelling of opmerking: ‘het heeft geen / niet veel / nauwelijks zin daar uitgebreid op in te gaan’ - uitgebreid, een lievelingswoord van Oversteegen -, ‘het zal daarom niemand verbazen dat’, ‘het is niet gezocht / niet zo gek om te beweren dat’, enz. enz. Overdaad ook aan spreektaaluitdrukkingen die we in een geschreven tekst, waar we de tijd hebben om de woorden van dichterbij te bekijken, onvermijdelijk als slordig ervaren (gedichten die ‘nogal nietszeggend’ zijn, ‘het is minder voor de hand liggend’, enz.) Een boek waarin zo vaak en zo graag over ‘zinvolle uitspraken’ geschreven wordt, had wat dat betreft wel even een beurt mogen krijgen. Een opvallend verschijnsel op het gebied van de toenadering tussen de schrijftaal en een zekere spreektaal wil ik hier niet ongesignaleerd laten (niet om er Oversteegen een verwijt van te maken, daarom noem ik het een verschijnsel, al ergert het mij op een wellicht onredelijke manier). Ik bedoel de vermannelijking van alle zelfstandige naamwoorden. Dr. Oversteegen kent geen enkel, maar dan ook geen enkel vrouwelijk substantief meer (behalve de vrouw, bijv. Cary van Bruggen). Stroming, opmerking, uiteenzetting, uiting, gelijkstelling, tegenstelling, uitspraak, taal, | |
[pagina 765]
| |
theorie, literatuur, poëzie, kritiek, cultuur, wetenschap, moraal, noem maar op: het zijn, ook geschreven, allemaal hij-woorden geworden. Dat taalkundig blue-jeans-verschijnsel is in kranten en zelfs literaire teksten die ons uit de Randstad bereiken niet langer ongewoon, maar ik had niet verwacht het in zo pure staat werkzaam te zien in een proefschrift dat ‘des namiddags te vier uur’ ‘in de aula der universiteit’ verdedigd is ‘ter verkrijging van de graad van Doctor in de letteren’. Ook vraag ik mij af of de samenstellers van Woordenlijsten van de Nederlandse taal er zich wel rekenschap van geven, in welke mate zij alleen nog werken ten behoeve van scholieren, ambtenaren en ongeletterden. Onder de per auteur bewerkte beschrijvingen van denkbeelden en methoden nu zijn er, zoals onvermijdelijk is, die minder zwaar wegen of nieuws brengen, andere waarin het voorhanden, daarom nog niet altijd even goed bekende materiaal wordt uitgewerkt tot boeiende monografieën. Schetsmatig zijn uit de aard der zaak de vijf paragrafen die samen het eerste hoofdstuk vormen. We zitten hier te kijken naar enkele steentjes van een mozaïek, soms interessant, zoals in de korte karakteristieken van De Gids en Groot Nederland, of in de weergave van de opvattingen van Adama van Scheltema, soms, bijv. bij Albert Verwey, zo fragmentair dat we gaan betreuren, dat Oversteegen voor die inleidende hoofdstukken niet de voorkeur heeft gegeven aan een panoramisch overzicht boven zijn gewone methode (citaten met commentaar). Weinig nieuws brengt het hoofdstuk over De Stem, Just Havelaar en Dirk Coster, dat overigens, ondanks kennelijke pogingen tot onpartijdigheid, een beetje uit de hoogte geschreven is, nodeloos lijkt me, in een boek als dit. De paragrafen over ‘de katholieken, de protestanten, de socialisten’ leest men volledigheidshalve, zoals ze blijkbaar geschreven zijn. Het werkelijke belang van Oversteegens boek ligt, behalve in zijn opzet als geheel, in de ‘monografieën’ over de figuren die hij om verschillende redenen belangrijk vindt, en daaronder dan vooral de stukken over Nijhoff, Van Ostaijen, Marsman, Binnendijk, Donker, Van Eyck en het Forum-drietal Ter Braak, Du Perron en Vestdijk, welke laatste overigens nooit geheel in Forum heeft thuisgehoord. Onder het lezen van sommige van die paragrafen, bijv. over Van Ostajien, Van Eyck, Vestdijk, vond ik het telkens weer jammer dat Oversteegen een zo ruim beeldenmuseum had opgezet en daardoor verhinderd werd een of meer figuren nog uitvoeriger (uitgebreider) te behandelen. (Hoezeer hij stof te veel had, blijkt uit zijn ietwat ontuchtig gebruik van voetnoten die iets anders dan bronvermeldingen bevatten.) Maar dan zou de hele opzet van zijn studie in de verdrukking | |
[pagina 766]
| |
geraakt zijn, en om die opzet is het in de eerste plaats te doen. Niet voor niets immers heeft Oversteegen zijn boek onder het teken Vorm of Vent geplaatst, een begrippenpaar dat, zoals Bloem al opmerkte, tot Vorm of Inhoud teruggebracht kan worden. Grosso modo ziet Oversteegen in de behandelde periode twee strekkingen aan het werk: de ene die met meer of minder nadruk, en meer of minder bewust, en met allerlei variaties, uitgaat van ‘de autonomie van het kunstwerk’, d.w.z. van de opvatting dat het (literaire) werk ‘een uitspraak sui generis’ is en als zodanig gewaardeerd moet worden; de andere die de literatuur in hoofdzaak beschouwt en behandelt als een ‘direkte uitspraak over het bestaan’. Ik gebruik hier formules van Oversteegen die, mede door zijn toedoen, onder de lezers van geschriften over literatuur inmiddels vrij algemeen ingang hebben gevonden en zelfs al aan het risico toe zijn, modewoorden te worden. Aan de ene kant, die van de ‘autonomisten’, horen volgens Oversteegen met meer of minder hart en overtuiging schrijvers thuis als Van Doesburg (Bonset), Van den Bergh, Van Ostaijen, Marsman, Binnendijk, Van Eyck, Vestdijk. Aan de andere kant, de ‘levensbeschouwelijken’ zoals hij hen met een samenvattende term noemt, ziet hij Havelaar, Coster, Ter Braak, Du Perron staan. Men ziet dat in elk van beide kampen aartsvijanden gedoemd worden om de tent met elkaar te delen. Gelukkig blijven er telkens wel zoveel verschillen tussen de vijandige broeders bestaan, dat zij in de literatuurwetenschappelijke eeuwigheid van Oversteegen ongestoord kunnen voortgaan met elkaar te bestrijden, en vaak hebben zij zoveel overeenkomsten met vertegenwoordigers van over de grens, dat ze rustig kunnen denken eigenlijk in de hemel van het andere kamp te vertoeven. Het belang van de genoemde figuren aan beide zijden van de grens wordt, dit moet hier om mogelijk misverstand te vermijden met zoveel woorden worden gezegd, door Oversteegen beredeneerd uit elkaar gehouden. De grote figuren onder de ‘autonomisten’ - tussen aanhalingstekens omdat zij het niet alle in even zuivere mate zijn - vindt hij kennelijk Van Ostaijen, Van Eyck en Vestdijk, onder de ‘levensbeschouwelijken’ Ter Braak en Du Perron. Die grootheid hangt samen met de coherentie van hun denkbeelden, en met de wijze waarop die verbonden worden met een kritische theorie en een kritische praktijk. De betrekkelijke zwakheid van de meeste anderen ligt dan hierin, dat hun denkbeelden niet voldoende doorgedacht zijn of niet via een adequate kritische theorie op de praktijk kunnen worden toegepast; daarin moet volgens Oversteegen trouwens de verklaring worden gezocht voor de betrekkelijke weerloos- | |
[pagina 767]
| |
heid van de ‘autonomisten’ die zich in de Prisma-discussie hebben laten horen, met name van Binnendijk, die Oversteegen dan weer wegens de kern van zijn opvattingen hergewaardeerd zou willen zien. Al waarschuwt Oversteegen al van meet af (blz. 6) ‘dat dit boek niet streeft naar literair-theoretische toetsing van de behandelde standpunten’, en al herhaalt hij aan het eind (blz. 478) dat ‘een toetsing van schrijversopinies aan de wetenschappelijke uitgangspunten van het moment niet het doel is waarop (hij zich) richt’, hij laat er niettemin geen twijfel aan bestaan naar welk soort critici zijn theoretische voorkeur gaat. Hij ziet de ontwikkeling van de literatuurtheorie in de bestudeerde periode - vandaar de opzet van zijn boek - als een zich moeizaam naar voren werken van het inzicht in de literatuur als autonome uitingsvorm, een inzicht dat voor het eerst door Van Doesburg consequent geformuleerd werd, door Van Ostaijen tot een sluitend systeem werd uitgewerkt, in de Vrije Bladen met onvoldoende helderheid werd gehanteerd, om dan in de Prisma- en Forumtijd het onderspit te delven tegen de verenigde krachten van Ter Braak en Du Perron. Maar Oversteegen is toch weer niet zo eenzijdig als uit dit hier sterk vereenvoudigde schema afgeleid zou kunnen worden. Dat blijkt opvallend uit een van de laatste bladzijden van zijn boek, waarvoor ik hier, met verontachtzaming van heel wat andere belangwekkende gezichtspunten, tot slot graag nog aandacht vraag. De ‘autonomie van de vorm’ immers, de literatuur als ‘uitspraak sui generis’, het literaire werk als ‘uitingsvorm van een bijzondere aard’, dat zijn evenzovele varianten van een in zijn algemeenheid aanvaardbare principe. Maar verzet tegen dat principe is m.i. volkomen gewettigd als de toepassing ervan in de praktijk betekent, dat de kous af is wanneer een gedicht of een roman puur als een ‘autonome structuur’ is bekeken, dat een literair werk als een laboratoriumobject en verder niets wordt onderzocht of dat, zoals ik eens bij een Canadese professor heb gelezen, de geleerde er tegenover gaat staan als een chirurg tegenover een patiënt (met het ongelooflijke voordeel dus, dat aan genezing helemaal niet hoeft te worden gedacht). Je bibliotheek als een kast vol structuren, objecten en zogoed als overleden patiënten - om van te gruwen. Dan maar gauw een douche Du Perron, om van die ziekenhuis- of schoollucht af te komen. Zij nu die dat verzet wel eens hebben voelen priemen, krijgen aan het slot van Vorm of Vent - daar waar de literatuurwetenschap haar krans gaat neerleggen op het graf van Forum - nog even de gelegenheid om zich te sterken aan een conclusie, die zich in de loop van het boek al was gaan aftekenen. Oversteegen herleidt daar de verschillen tussen ‘autonomisten’ en ‘levensbeschouwelijken’ | |
[pagina 768]
| |
tot de tegenstelling tussen l'art pour ‘l'art’ - wat hij een keer tot het onzinnige franglais ‘art pour art’ vereenvoudigt - en ‘tendens’ of ‘engagement’. (Wellek en Warren gingen nog verder in de geschiedenis terug, nl. tot het Horatiaanse dulce et utile.) In plaats echter van dit, zoals in polemieken als de hier behandelde vaak gedaan wordt, tot een absolute tegenstelling op te winden, ziet hij er een polaire spanning in: het gaat erom dat de nadruk in de praktijk nu eens op de ene, dan weer op de andere pool komt te vallen. De literatuurwetenschap moet zich daar volgens Oversteegen bewust van blijven; zoals zij zich de jongste jaren heeft ontwikkeld, heeft ze nu wel terecht haar aandacht vooral gericht op de ene pool (autonomie, de kunst om de kunst), maar de andere is ze daarbij te zeer gaan verwaarlozen. Zou een literatuurwetenschap die ‘de bijzondere aard van de literaire uitingsvorm negeert, zichzelf de pas afsnijden’, ze zou zich, aldus Oversteegen, anderzijds vergissen als ze geen aandacht behield voor ‘het literaire werk als uitspraak over het bestaan, als vorm van bewustwording van de werkelijkheid.’ Ook een uitspraak sui generis is een uitspraak over iets (blz. 494-495). Het pleit niet voor het inzicht van de ‘literatuurkundigen’ in het algemeen, dat Oversteegen zo'n standpunt als een nieuwigheid in hun milieu kan voorstellen. Het is natuurlijk ook niet nieuw, het is, ik schreef haast integendeel, alleen maar redelijk. |
|