| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Zal Jeroen Bosch er wel blij mee zijn?
‘Verzen om Jeroen Bosch te eren’ en ‘Een allegorie’ noemt Dirk Christiaens zijn jongste bundel, Een tuin van huid (Brussel/Den Haag, A. Manteau, 1969.) Drie van de vier afdelingen ervan, nl. ‘De hel’, ‘de verzoeking’ en ‘het oordeel’, corresponderen met gelijknamige schilderijen van Bosch. Het is zelfs mogelijk in sommige verzen een poëtische weergave te zien van details uit deze schilderijen.
Bijv. uit de cyclus ‘de hel’:
Een weg naar hart en lever
of: ‘Dansen rond een doedelzak (blz. 6)
en: ‘Een mes snijdt een oor in de spiegel
Van een oor middendoor’ (blz. 10)
Veel verder dan enkele fragmenten gaat dit strikte parallellisme nochtans niet. Belangrijker is, dat ondanks deze schaarse overeenkomsten, heel de sfeer van de bundel verwant lijkt met die van J. Bosch. Dit effect wordt bereikt door het gebruik van een uiterst bizarre, irreële en fantastische beeldspraak. Enkele voorbeelden:
Van een blote man zijn dijen.’ (blz. 9)
Zelfs in de 2de cyclus, ‘tuin van huid’, die niet genoemd is naar een schilderij van Bosch:
‘De gehurkte uil over het water
Staart naar dit wit mensenpaar,
Schuilend in een buil van licht.’ (blz. 17)
of
‘Een schelp werpt een eikel als welp,
Viooltjes blinken paars in een aars.’ (blz. 19)
Dit zijn enkele willekuerige voorbeelden, maar zowat elke strofe, elk vers zou in dit verband kunnen aangehaald worden. Op die manier schept Christiaens een bevreemdende wereld, bevolkt met monsters, met misplaatste wezens, met onberijpelijke beeldconglomcraties. Zo ook komt hij tot een oppervlakkige gelijkenis met het oeuvre van Bosch. Zoals daar de kijker, zo staat hier de lezer voor een verwarrende veelheid en diversiteit van onlogische beelden, die wel hier en daar associaties oproepen in het onderbewuste, maar die overigens niet meer in de onvoorbereide lezer bewerken dan verwondering, verveling en tenslotte ergernis. Ergernis uit onbegrip, want waar Bosch voor een enigszins geschoold toeschouwer zeker toegankelijk en genietbaar is, (wie het principe van de middeleeuwse allegoriek kent en inzicht heeft in de toestanden en levensomstandigheden van die tijd, kan inderdaad zijn schilderijen meer dan enkel snobistisch genieten), daar is deze poëzie het niet. Zij put immers uit een beeldenarsenaal dat niet tot onze levenssfeer behoort en ordent bovendien dat
| |
| |
materiaal op een strict subjectieve manier, zodanig dat wat als allegorie bedoeld is, enkel nog allergie kan veroorzaken.
Dat is in dit geval bijzonder jammer, om twee redenen. Ten eerste zou de poëzie-opvatting die hier gehuldigd wordt, een prachtige uitweg kunnen openen uit de impasse van de belijdenispoëzie, die ondanks alle revoluties en stijlvernieuwingen, welig blijft tieren. Deze ik-loze dichtkunst zou immers een ‘objective correlative’ kunnen tot stand brengen voor onze menselijke conditie, een werkelijke allegorie voor deze tijd, zoals Bosch het deed voor de zijne. Een tweede reden tot droefheid is in dit verband dat Dirk Christiaens, meer nog dan in zijn eerste bundel, blijk geeft van een uitzonderlijk verbaal talent. Behalve Patrick Conrad is er wellicht niemand onder onze jongere dichters, die zo'n prachtige taal schrijft; verzen die door hun subtiele en geraffineerde klankrijkdom blijven hangen. Luister maar:
‘tegen de kruisboog der ratten, heet
geen kruid gewassen’ (blz. 33)
‘Dar en drol tillen een toren van torren.
Een smeulend nest van verkoolde vogels
Een kroon van dorens.’ (blz. 35)
Hierom en om wat van hem de jongste maanden in tijdschriften te lezen was, verdient Christiaens zeker het volste krediet voor de toekomst.
Hugo Brems
| |
Poezie en parapoezie
- Robin Hannelore, Modder voor de neushoorns, Brecht/Antwerpen, Uitg. De Roerdomp, 1969.
- Frans Depeuter, Evangelie volgens. Poëtisch rekwisitoor, Brecht/Antwerpen, Uitg. De Roerdomp, 1969.
In het jongste nummer van ‘Zenit-74’. Tweemaandelijks Literair Tijdschrift Kulturele Werkgroep KK-64', (3e jrg., nr 6) zet Hannelore uiteen hoe zijn gedicht ontstaat (blz. 9-11). Hij stelt er zich voor als een radicaal geëngageerd dichter, die de taal gebruikt als een wapen in een ‘poging om een bijna onverdraaglijke etische bekommernis toch te kunnen verdragen’. En hij voegt eraan toe: ‘Omdat ik praktisch steeds schrijf uit opwellingen en kwellingen zijn mijn teksten nogal eens wild, primitief en prozaisch’. Verder nog noemt hij zijn engagement ‘mikrokosmisch’, ‘anekdotisch’ en zichzelf ‘een gelegenheidsdichter’. Dat is een belijdenis en tegelijk een verontschuldiging. Maar gaat de verontschuldiging op? Wie zich nu als dichter tot spreken geroepen voelt, wordt onvermijdelijk geconfronteerd met een klimaat van protest, van revolte, van menselijk apostolaat. Bij elke stap stoot hij op opzienbarende en wraakroepende gevallen van onrecht, onverschilligheid, lafheid, hypocrisie. Is hij niet blind, dan kan hij er niet aan voorbij. Niet enkel omdat deze menselijk nood een beroep doet op zijn menselijke sympatie en op zijn menselijke inzet, maar ook omdat hij als dichter moet gaan optreden op een podium dat gevuld is met de meest luidruchtige protesten. Hij komt in een penibele situatie te staan, want hij wordt getrokken tussen twee manieren van zelfrealisatie, die elk hun eigen eisen stellen, en die niet altijd met elkaar te ver- | |
| |
zoenen zijn. De sociaal en politiek geëngageerde mens is geroepen tot actie. Wil hij consequent zijn met zichzelf, dan moet hij de straat op, de mensen aanklampen en overtuigen, politieke bewegingen organiseren, sociale acties op touw zetten. Hij moet helder en ondubbelzinnig zijn in zijn uitspraken. Hij moet leven buiten zichzelf en zich realiseren in het
geluk van de anderen. Ook de dichter is een mens, eventueel met dezelfde bekommernissen, maar met fundamenteel andere middelen. Niet de actie is zijn deel, wel net woord. Hij is iemand die bezeten is en gefascineerd door het woord en door de onbegrijpelijke onthullende kracht ervan. Hij manipuleert het woord dat hem de baas is. Hij deelt niet mee, pleit niet, protesteert niet, jammert niet, maar dicht. En dit dichten is daarom nog geen levensvreemde, marginale bezigheid. Het is wel een spel, maar dan een doodernstig spel, een zoeken naar schoonheid en meer nog naar waarheid, naar de uiteindelijke orde der dingen, naar de haast onmerkbare samenhang tussen de deelgebieden van ervaring en leven. Het is ook een manier om gestalte te geven aan wat geen lichaam heeft, om te doen spreken wat stom is, Poëzie is geen wapen; tenzij dan in de strijd tegen de stomheid, tegen de vormloosheid, tegen de onmondigheid van de chaos. Daarom is het zo moeilijk om tegelijkertijd geëngageerd te zijn in de leefwereld van elke dag en intens gedreven om via de taal een zin te geven aan de wereld. En daarom is het bijna onmogelijk om poëtisch geëngageerd te zijn. Wie zich daar toch toe verplicht voelt, verraadt bijna noodzakelijk de poëzie of de actie, of allebei. Inderdaad, een gelegenheidsdichter is geen dichter, en wie zijn emoties ten opzichte van schokkende ervaringen in verzen meedeelt en in woorden onschadelijk maakt, doet aan ersatzactie. Wie de geit en de kool wil sparen, verliest beide en moet dat vroeg of laat beseffen. Daarom evolueren zoveel geëngageerde dichters naar een helemaal steriele belijdenis van onmacht en van schuldgevoelens. Dit moet men inzien; een belijdenis van verontwaardiging en van opstand heeft poëtisch niet meer waarde dan een van liefde, melancholie of romantisch verdriet; vrijwel geen dus. Werkelijke poëzie daarentegen heeft op zichzelf, op haar eigen terrein en met eigen
middelen evenveel menselijke waarde en draagkracht als het eveneens consequente engagement.
Wat Hannelore dan ook in deze bundel onderneemt, heeft jammer genoeg weinig zin. In het eerste gedicht, ‘Metamorfoze’, spreekt hij over de verandering, die hem maakte tot wat hij nu is:
‘Een genadeslag werd toevertrouwd aan
De dichter de zanger die ik wou zijn
Plots moet ik gevoeld hebben
Dat ik moet briesen of krijsen om me
Dat is een reusachtig misverstand, de bekentenis in feite van iemand die zich door gebrek aan zelfkennis tot dichten geroepen voelde, maar nu inziet dat zijn eigenlijke roeping elders ligt. Hij is eerlijk genoeg om in te zien dat zijn poëzie haar doel niet bereikt, maar niet eerlijk genoeg om voor zichzelf te bekennen dat de oorzaak daarvan niet ligt in de ontoereikendheid van de poëzie als dusdanig, maar wel in de verkeerde levenskeuze, in de droevige omstandigheid dat hij nu eenmaal geen dichter is, geweest is of zal zijn, en daardoor ook niet tegen deze verkeerd gekozen taak opgewassen. Dat Hannelore
| |
| |
nochtans talent heeft en soms zeer dicht de kern van de poëzie raakt, bewijst de verspraktijk in het stuk ‘Kunst’ op blz. 10-11. In elke strofe geeft hij een omschrijving van wat volgens hem kunst is (bijv. zeer geslaagd is verzen als: ‘Kunst is met kleuren proberen de zon uit te leggen.’ Elke strofe besluit zijn idealistische voorstelling van de kunst met de vaststelling: ‘Daarom zijn er geen kunstenaars meer’, of een analoge formulering. Vooral de laatste strofe is betekenisvol. Daar heet het o.m.:
‘Kunst is vreselijk onmacht
Kunst is het geluk van zuivere handen
Daarom bestaat er geen kunst meer’.
Dat dit een vertekend beeld is van kunst, springt in het oog. Enkel iemand die denkt en spreekt vanuit het standpunt van directe actie, van weerbaarheid, van platvloers realisme en oppervlakkige ‘levensechtheid’, kan dergelijke bewering doen. Voor zo iemand is ze ongetwijfeld juist, maar precies deze subjectieve juistheid en eerlijkheid bewijzen dat de auteur radicaal buiten de poëzie staat. Wat we hier te lezen krijgen is de overtuiging van iemand, die poëzie en kunst beschouwt als een luxe, als een dromerig tijdverdrijf voor mensen in een betere wereld, maar waarvoor geen plaats is te midden van onrecht en onmenselijkheid. Dat is een objectieve vergissing, die nog niet zo erg zou zijn indien de auteur er de nodige consequenties uit trok. Dan zou hij immers alle literaire ambities opgeven en niet meer vervallen tot een ‘parapoëtisch afreageren van wat niet meer om te verdragen is.’ Zoals de teksten er nu staan zijn ze inderdaad te hybridisch om hoe dan ook aan te spreken. De mens die gevoelig is voor poëzie kan terecht bij sommige zeer geslaagde verzen, maar ergert zich dood aan andere passages (bijv. over het leger of over de amnestie). Wie voedsel wil vinden voor zijn humane bewogenheid, wordt voortdurend gecontrarieerd door literaire versierselen en trucjes, die soms helemaal niet terzake zijn. Bijv. ‘In Bolivië ben ik de nazi die ze nazitten’ (blz. 9) De onbetwistbaar aanwezige poëtische kwaliteiten van de tekst hinderen de efficiëntie ervan als manifest. Zo staan we uiteindelijk voor een geval van mislukking door enthousiasme, door ijver en door gebrek aan helder inzicht in de eigen situatie. Wie zich via het woord wil realiseren en de mens in zichzelf en de anderen dienen, kan dit enkel door zich zonder reserves als dichter te realiseren, niet door dat dichten om te buigen en van zijn eigen aard te vervreemden.
Frans Depeuter heeft dat begrepen.
Niet minder dan zijn strijdmakker is hij begaan met het leed in de wereld. Ook in zijn poëzie is sprake van Viëtnam, van bombardementen, van onrecht en dood.
Maar Depeuter is een dichter: hij maakt poëzie. Hij zegt niets, maar geeft al schrijvende gestalte aan de vele tegenstrijdige gezichten van de wereld en van zichzelf. Hij klaagt niet aan, en veroordeelt niet, ook al is de ondertitel van dit poëzieboek: ‘Een poëtisch rekwisitoor’, maar hij beeldt uit, geeft taal aan zijn diepdoorleefd bestaan.
Het boek bevat een min of meer samenhangende tekst van ruim 60 blzn. Is er geen onderverdeling in losstaande gedichten, dan zijn er toch heel wat fragmenten en stukken van de collage, die een zekere mate van zelfstandigheid hebben. Het rekwisitoor begint op de gewone
| |
| |
wijze, met een voorstelling van de beschuldigde (die, evenals verdediger), openbare aanklager en gezworene, niemand anders is dan de dichter zelf).
dan rennen de muizen door de zaal
en spitsen de muren hun oren
naar de stemmen die door elkander
beren grollen in hun holen
zo word ik een dierentuin vol vreemde
Deze aankondiging van het begin van het poëtisch proces, legt het structuurprincipe ervan bloot. Wat volgt is inderdaad het door elkander spreken van de meest diverse stemmen, waaronder de afgrijselijkste diergeluiden. Samen construeren zij een beeld van de wereld, dat samenvalt met de beleveniswereld van de dichter, met zijn bestaan in die wereld: een brousse. Om enkele stemmen te noemen:
- | die van de dichter, die blind is voor wat buiten hem gebeurt |
- | die van de mens op zoek naar oorspronkelijke zuiverheid |
- | die van de passieve uit onmacht tegenover de overmacht van het geweld |
- | die van de zelfgenoegzame hypocriet |
- | van de twijfelaar |
- | van de zakelijke verslaggever |
- | van de wanhopige mens |
- | de cynicus en de grapjas, enz... |
Al deze stemmen botsen tegen elkaar op, vullen elkaar aan, zijn de ongelijke scherven van een reusachtige stukgevallen spiegel. In elk ervan wordt de lezer uit een onverwachte hoek met een steeds ander beeld van zichzelf geconfronteert. De vraag naar de ware gedaante van dat zelf is trouwens het leitmotiv van het gedicht. Telkens weer en obsederend duiken strofen op, waarin verschillende, contrasterende mogelijkheden worden geopperd. Bijv. in deze prachtige strofe:
‘en ben ik een wonder van
warmte dat wonder wordt van
ben ik voor vrolijke schaatsers
Deze queeste naar het ik valt grotendeels samen met de vraag naar de mens, naar zijn betekenis te midden van de tegenstrijdige krachten binnen en buiten hem. Een beschrijving van alle motieven en hun uitwerking zou in een grondige analyse moeten gebeuren (wat het gedicht zeker waard is). Op enkele dingen wil ik thans nog wijzen.
De toon van het stuk varieert tussen koele zakelijkheid en hevig lyrisme, tussen speelsheid en droevige ernst: een caleidoscoop van stemmen en stemmingen, maar in zijn geheel ongenadig.
Dit alles wil niet zeggen, dat het stuk foutloos is. Ook Depeuter laat zich in zijn woordenvloed wel eens verleiden tot clichés, tot gemakkelijke effecten en vooral tot schoonschrijverij. Hij is zijn verbaal talent niet altijd de baas en laat daardoor zijn gedicht uitdijen tot een oeverloos gepraat, met een overvloed aan herhalingen, opsommigen, varianten, climaxen e.a. retorische constructies. Het klinkt wel mooi, maar mist soms kracht. Hoe dan ook, één zaak staat voor mij vast, en daar is het tenslotte om te doen: Depeuter is er in geslaagd op een magistrale manier poëzie en engagement met elkaar te verzoenen, om de eenvoudige reden dat hij beide juist en helder be- | |
| |
grepen heeft, en omdat hij, ondanks zijn manifeste morele en metafysische onzekerheid, weet waar hij als mens en als dichter staat.
Huqo Brems
| |
Van hemel en aarde
Naar de aarde van Jan van Hemeledonck is nr. 16 in de poëziereeks van het ‘Literair Kreatief Krities en Polemies Tijdschrift MORGEN’. Als inleiding fungeert een fragment uit een essay over poëzie van de Kreatieve Kritiese en Polemiese Leopold M. van den Brande. Het is een lyrische geloofsbelijdenis in de boventijdelijke macht en grootheid van het woord. Dat poëtische woord wordt door engelen ontlokt aan ‘elektronische harpen waarvan het raam gespannen is in de wervels der aarde enerzijds en het ruggemerg van het licht anderzijds.’
Deze metaforische omschrijving karakteriseert bijzonder goed de dubbelzinnige en a.h.w. twijfelende aard van de poëzie van Van Hemeledonck. Het is een poëzie die sterk gericht is op de aarde, op de mens, gebonden aan de materie, aan het lichaam en het lichamelijk leven, aan de natuur, de lijflijke liefde. Maar deze gebondenheid is slecht de ene pool, want ook ‘het ruggemerk van het licht’ determineert deze verzen. Dan is er sprake van dromen, van zingen, van liefde en van verdriet. Dan ondergaat de materie een poëtische sublimatie, die in de beste gevallen een klimaat van harmonische en oprechte menselijkheid doet ontstaan; een klimaat dat bij andere dichters vaak de dupe is van een vrijblijvend etherisch gefluister of van een geforceerde objectiviteit, die men (nieuw) realisme gelieft te noemen.
In dit weldadige klimaat gaat Van Hemeledonck te keer met woorden. Hij geeft daarbij blijken van talent. Gedichten als ‘Ademtest I’, ‘Remember Big Bill Broonzy’, ‘Balling’ e.a. zijn belist boven de middelmaat. Sympatiek zijn ze ook, omdat ze, zonder hun vrij hoge ambities op te geven, toch pretentieloos blijven. Daarom stoort het de lezer niet al te erg, dat de dichter in zijn beheersing van het materiaal wel eens te kort schiet. Sommige klankreeksen en beeldcombinaties zijn inderdaad nog tamelijk gratuit, niet ontstaan of behouden uit de noodzaak van de expressie. Dat is de begrijpelijke fout van een jonge dichter, die nog niet helemaal klaar ziet in zijn eigen verhouding tot de taal, verblind als hij is door deze perfiede minnares. Hij heeft het nochtans in zich om haar te mennen en tot grootse prestaties te dwingen.
Hugo Brems
|
|