Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 114
(1969)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
Willy Spillebeen / Steen des aanstoots... En je ligt in het donker dat langzaam de geometrische vorm aanneemt van de kamer nadat de dwaallichtjes, glimwormen geboren in de overgang van lamplicht naar duisternis, zijn gedoo(f)d. Je ligt gevangen in deze kamer, gevangen in dit huis, gevangen in dit landschap, gevangen in dit nu, gevangen tussen verleden en toekomst; en je ligt gevangen in dit lichaam een kamer een cel tussen andere cellen lichamen levens geleefd met jou en buiten jou - en aldoor geven jullie klopsignalen naar elkander: het is een vermoeiende, zelden boeiende, zelden begrepen bezigheid van zelfbedrog. De ruime bruine boerenkeuken, de groengemarmerde tafel, vader en moeder rond de leuvense stoof, de suizende carbidlamp met hard springerig licht, neef Roger eronder nerveus lezend met het boek op de hoogte van zijn ogen; en het jongetje dat schreef in zijn brandschoon schrift: Jaak TANTASIS Wulfwinkelstraat 381 Westrozebeke West-Vlaanderen België Europa Noordelijk Halfrond Wereld Heelal. Natuurlijk dacht hij nergens aan toen hij met pen en tong het sierlijke rondschrift dat Roger hem had geleerd letter na letter vormde, het wit bezoedelde en schrijvend de bezoedeling bezwoer; maar intuïtief wou hij toen al zijn wereldje verruimen, aan alles ontsnappen, nog niet beseffend dat hij op dat moment en op die manier zijn conditie scherper stelde, dat hij binnen de concentrische cirkels die hij vaak rondom de kei in de vijver volgde gevangen zat, dat hij aldoor die kei zou blijven. En nu lig je naast Saskia te zwijgen en je poogt de muren van de tijd van je kamer je lichaam en je ik stuk te denken (je denken - denk je - een wig op de dingen vuurwerkvonken van silex atoomsplitsing en explosie fragmenten gebarsten pop zonder ingewanden gebroken ogen staar; je denken een splijtzwam gisting en rotting in jouw organisme afval producerend uitwerpselen en urine, besmettelijke ziekte die hoé geneest, mineraal tenslotte kristalloïed; je denken een kei in het gat van de spiegel revolverknal jij getroffen uiteenvallend in fragmenten, jij hebt jezelf uit het oog verloren) en de kleerkast is een blok zwart, een reusachtige doodkist voor je reusachtig gemaakt lichaam en het venster is een vaal lichtend vlak een aanwezigheid van verten en in de glimmerende spiegel van de wastafel blikkert een | |
[pagina 648]
| |
lichtje dat zich opdringt en plotseling schijnt te vallen: een ster - als je een vallende ster ziet mag je een wens doen. Wat zou je nu wensen? Misschien van voren af aan (hetzelfde) opnieuw te beginnen? Nee, het zou anders zijn: op de kruispunten van je leven, die (net als in ieders leven) in het teken van het kruis (angst, verraad, verlies, lijden, schuld, dood- maar ook hun tegendelen) hebben gestaan, zou je een andere weg zijn opgegaan - maar alle wegen van het lot leiden naar hetzelfde doel. Een doel? Och kom. Je glimlacht gekweld: in de spiegel valt helemaal geen ster, je zag de weerschijn van een voorbijkomende fietslamp. Sterren, verten, doel - en dat krankzinnig verlangen. Sterren zijn zonnen, lichtjaren ver, hun verstarde vuurvliegen optische illuzies. En een vallende ster is een meteoor, een verdampend stukje kosmisch gruis. Iedere dag vallen er vierentwintig miljoen naar beneden. Je sluit je ogen. Enkel het donker blijft over. Je kruipt in je ik, in je kleine naam, je bent een kei roerloos in de tijd. Maar die ster die geen ster was heeft het gedaan:
... Weer trekt het water van de herinnering (verbeeld verleden, toekomstcreatie) zijn schuimende lussen dicht: verraderlijk slaat het tegen je lichaam; je ligt er verbijsterd tegenaan te kijken en je maakt je lichaam glanzend, sterk en groot als een stuwdam (de in mist verhulde stuwdam van Möhnesee die ooit op de soldaat zo'n indruk maakte), je ziet je lichaam reusachtig liggend stenen lichaam in het donker maar vol gaten en barsten waardoorheen dit water arglistig naar binnen sijpelt en je vanbinnen uitholt en er is geen verweer - misschien hoeft het ook niet. En plotseling is er een vloedgolf: je lichaam ligt in de schuimende branding (die stuwdam van Möhnesee was slechts een beeld, opeens geboren en even, hevig, gekoesterd), plotseling is er een vloedgolf zo hoog als het huis onder wiens dak je ligt. Dit roodstenen huis bij de rivier; nee, de roodstenen hoeve met haar kreunend gebinte, met de eikehouten balken van de zoldering waarboven de katten in mysterieuze muizenjachten tekeer gaan, hun trippelende heksevoetjes over de duizenden kilo's opgetast graan - haver meestal vlasgeel en schilferig en prikkend tussen de tenen; het jongetje zonk erin weg, daar in zijn gezellig stofferig hoekje met het licht van het dakvenster op de bladzijden van zijn boek - tarwe ook goudgeel als maïs inkagoud; hij smaakte de graantjes als kauwgom in zijn mond of liet ze langzaam tussen zijn vingers stroelen - en soms waren er erwten groen glad rond en koel in zijn zweterige hand. 's Nachts reuzelden de granen in kleine stroompjes onder muizepootjes naar omlaag en soms hoorde hij geschrokken glimlachend de plotselinge plof van een kat uit het gebinte waar hij ze waken | |
[pagina 649]
| |
wist, raadselige sfinx, haar ogen in 't donker twee groene signaaltjes. En daarboven, boven het dakvenster dat rammelde en waartussen het lekte bij regen (dat eentonig slaapwerend klik-klik-klak klik-klik-klak op de zakken boven het graan) nipt boven de glanzende dakvorst waarop soms de duiven sliepen terwijl het maanlicht ketste op hun borst, speelde de wind van de open vlakte van de populieren en de vele bossen die loeiden als de zee (en die nu bijna alle zijn gerooid). Het jongetje lag in het grote bed in die grote rustige kamer en aan zijn hoofdeind was er aldoor het onmisbare vertrouwde knoersen van de kettingen van de paarden en hun zware blazende adem en het ploffen van hun hoeven in het stro. Bij winderig weer schurkten ze zich tegen het beschot en wentelden zich doordringend hinnikend om en om in het stro. Dan hoorde hij vader soms in de stal langzaam met ze praten. Een eentonig praten van water dwarsdoor zijn slaap. De vloedgolf - de wind daarbuiten in de populieren - maar vooral hier het geluid van de sluis, het ruisen van de zee maar zonder het ritme van de zee (het ritme van de rivier is eentonig is panta rhei is net als de tijd vlakke voorbijgang; het ritme van de zee is hartstochtelijk is eeuwige wederkeer) tilt het roodstenen boerenhuis met rondom zijn zwarte gebouwen vol slapende dieren en stro en machines uit de tijd omhoog. Je luistert naar het vallend opspatten van het water, van de slangachtig woelende watermassa's die tegen de zware zwarte glibberige eikehouten schotbalken hebben aangestoten, er overheen zijn gesprongen en de sprong in de afgrond hebben gewaagd. Zij zijn heel en al actie, jij ligt gevangen in de tijd. Nee, zij zijn even gedwee als jij, even gedwongen op weg naar de dood. Slechts hij die als jij avond aan avond naar ze luistert, slaagt er ook in hun melodie te verstaan, een eentonige melodie vol stemmen van verdronkenen, ritme dat hoe dan ook samenklinkt met het jouwe. Met jouw hartslag, jouw ademhaling, jouw denken: versplinterde ruit, schilfers maan in het water, mistflarden misschien, de schorre roep van fabeldieren, jij een met haken en ogen samengeflanst mens, gebarsten stuwdam, gebarsten spiegel, gebarsten pop. En er is maar één leven één tijd één dood. De mijne, zeg jij die eenzaam praat met jezelf, de onmisbare partner voor een zinvol (of eveneens zinloos?) gesprek over jezelf. En roerloos liggend, helemaal oor en innerlijk oog, word je meedogenloos meegesleurd:
... Wat een schouwspel! denk jij en je bent de vader achter zijn ochtendkoffie in het vochtig geworden logies met de angstvallig dichtgehouden deuren en de kletsnatte buitenmuren. Je gaat voor het raam staan met onder jou de bevrijde | |
[pagina 650]
| |
zee en er is niemand op de promenade waar de golven schuimend overheen zwiepen met slangekoppen en drakelijven. En je zoontje van vijf: harde jongenskop, pienter, kloekgebouwd - jouw zoontje zoals je hem kent in zijn ernstig spel en nu zijn mateloze slaap - komt naast je staan en wil naar buiten, net als jij, zijn vader, die al beslist hebt dat jullie zullen gaan, al roept moeder (jouw moeder? Saskia?) zorgelijk dat het gevaarlijk is, maar daar lachen jullie allebei om en tenslotte zie je jullie beiden naar buiten stappen, regenmantels met kappen aan, een grote en een kleine pater, en jullie schreeuwen elkaar dingen toe die de wind voor jullie monden kapotslaat en jullie lachen om het zout op jullie lippen en ijskoude gezichten en voelen jullie veilig op de promenade met de lussen van schuim aan de voeten en de wind en de zoutregen rondom en jij voelt je veilig in je vijfendertig jaar oude lichaam en je zoontje voelt zich ongetwijfeld ook veilig in zijn vijf jaar jong lichaam en dan ineens is er een enorme vloedgolf zo hoog als een huis en het kind wordt weggelikt, weg uit vaders handen verdwenen en nog steeds (dertig jaar later) is het niet teruggevonden. En jij, wakkerschrikkend en je verbijsterd herinnerend dat je dit verhaal drie dagen geleden in je dagblad hebt gelezen, wéét dat het kind nooit zal worden teruggevonden en jij bent de wanhopige vader die drijfnat te schreien staat en naar zijn ontzielde hand staat te kijken en later met de balustrade in beide handen in de stormachtige golven staat te kijken, nog niet in staat om ze te bedaren, en jij roept je kind terug en op de duur wéét je niet meer of de vader op zijn kind of op zichzelf roept en...
... Rustig weer, met de zweterige linkerhand Saskia naast je voelend en met de andere, koortsig kloppende rechterhand - een bizar, eigenlijk aangenaam gevoel - tegen het hout van het bed tikkend, komt het verloren gegane kind uit de golven omhoog, vannacht en iedere verdere dag en nacht dat je de vloedgolf zult oproepen en tegelijk de bedroefde zich schuldig voelende vader en het gelukzalig onschuldige kind en ja, ook jezelf zult zijn: de vijfendertigjarige schrijver die hoe dan ook weer (in zijn hoofd vol splinters van de gebarsten spiegel) een boek zit te schrijven en zich afvraagt of hij dan enkel op die (zijn leven ontstijgende) manier kan leven. En volkomen helder nu, sper je ogen wijdopen in het donker, wachtend tot je weer helemaal samenvalt met jezelf en dan sta je geruisloos op. Je maakt geen licht en vindt blindelings je kleren, je trekt ze aan, even doorzakkend en ei-zo-na vallend als je je linker kous aantrekt. Je bent gespannen, je adem is beverig: toch wéér een verlangen naar je leven, afkeer van de slaap de broeder van de dood. Voorzichtig, gejaagd, op | |
[pagina 651]
| |
je tenen en toch is er een trede van de trap die kraakt en...
... Dan zit je weer achter je schrijftafel omdat je nu eenmaal een schrijver bent en inderdaad schrijvende leeft en je probeert met woorden die uit je lichaam je hand en je pen over het witte blad papier kruipen en tekens zijn méér dan tekens worden want een eigen leven leiden dat je te buiten en te boven gaat, je probeert vat te krijgen op de brokstukken van de stuwdam (die maar een beeld is, wat overigens het en jouw hele leven is, je verleden én je toekomst, alleen het eigenste moment niet waarop je schrijft of leest of met je kinderen voor de toekomst speelt of met Saskia praat en paart of doodgewoon leeft afval maakt verleden soms schitterende scherven spiegelfragmenten die je later schrijvende samenlegt en de barsten wegdenkt want ook dit is denken verrukkelijk zelfbedrog van ruimten groter dan jouw ruimte in een tijd jouw tijd overstijgende tijdeloosheid - maar het gaat voorbij en vaak besef je het niet eens of als je het beseft blijft enkel de pijn, de afval van het tekort, het niet meer en soms het nog niet, maar altijd het zelfbedrog van het beeld). Je probeert vat te krijgen op het verloren gegane kind en de schreiende vader die samen in jouw beeld-verhaal moeten staan, romanfiguren zijn geworden en dus ook metaforen zijn, zodat jijzelf denk je, woord geworden, ook een metafoor bent. En je probeert de hoeve met de kreunende balken (die evenmin nog bestaat zoals ze bestond en die jij je dus ook verbeeldt) en het vertrouwde landschap dat eender anders is geworden en het huis binnen de kolkende sluismuziek (hier en nu) en de visioenen van deze nacht en van vroegere en ongetwijfeld ook toekomstige nachten en wat al meer, god ja, wat al meer dat verloren is gewaaid en verloren zal waaien in lente zomer herfst en winter, als levens en levensfragmenten waarheen? als verlangens dromen verwachtingen ontgoochelingen waarheen? als al die voorbije tegenwoordige en nog toekomstige dingen en daden, als nu daarbuiten het schuim op de Leie (chemicaliën, smeerlapperij in de zwarte stinkende rotte rivier die ongetwijfeld ook wat te maken heeft met het menselijk lot: misschien blikkert morgen de zon erin en maakt van het water bedrieglijk zilverpapier en nu staan ongetwijfeld de sterren erin als klompjes goud en is de maan erin bijna te grijpen: soms verdrinkt een mens erin met de maan in zijn armen, Li-Tai-po bijvoorbeeld, een dichter), je probeert er vat op te krijgen maar buiten je neergelaten zonneblinden is ongetwijfeld nu de pikzwarte nacht en je wéét dat het schuim dat donszacht wordt neergelegd op de stenen er vuile vlekken op vormt, bezoedeling, en ook dat is leven, verleden heden én toekomst en die vlekken worden natuurlijk wéér uit- | |
[pagina 652]
| |
gewist door de regen die morgen of wanneer? daarbuiten tekeergaat. Maar de chemicaliën hebben zich in de stenen ingevreten en dat wist geen regen uit jouw leven en jouw lichaam weg. Jouw leven. Je neemt het krankzinnige onuitvoerbare besluit het tezamen te trekken in woorden, mét zijn hele werkelijkheid daarbinnenin, en je wéét dat je uiteindelijk toch bezig bent je leven te verliezen en je bent bereid jezelf prijs te geven het enige middel om jezelf terug te geven aan jezelf. Jij bent een spons waaruit aldoor stroompjes water wegvloeien in de tijd en wat rest er van het dier dat leefde? Maar je troost je met deze illusie: dat je de contouren van je kleine heelal in het heelal met al zijn mogelijkheden ervaringen illusies keerpunten dromen die al vervluchtigd zijn of net op het punt staan te vervluchtigen kunt oproepen of verhevigen mét het woord. En waarom doe je het, ja waarom? Je denkt aan al die momenten toen je (illusie) de draden van je lot in handen had, net als jij je nu verbeeldt je toekomstig lot in handen te hebben en bijgevolg op ieder moment opnieuw te leven begint. Je kunt het eigenlijk zelf niet geloven maar je wil het geloven want natuurlijk is je voorbije leven nooit helemaal voorbij en jij hebt je lot helemaal niet in handen, tenzij dan als Sisyphus zijn steen. En je weet:
Jouw poging (welke poging? je leven te vatten door het te beschrijven, je verleden in je heden te laten samenvloeien, de zin van het hele leven - jouw hele leven - te achterhalen, te overstijgen; de mens die je bent en de mens die jou uit zoveel andere mensen tegemoettreedt te begrijpen te aanvaarden te beminnen - wat nog allemaal onuitgesproken, nooit te verwoorden maar intuïtief aangevoeld hier, terwijl de woorden tekens worden op het papier) jouw poging is naar het niveau van jezelf: klein en titanisch. Ze is het rollen van de steen naar beneden, het onderdompelen in het water aan de voet van je berg, waar ook de puinkegel-knekelhoop ligt van de doden. En in die berg ben jij alleen een enkele steen. Je poging is de hoop op een weer verrijzen, schuimbespat, met in iedere holte koralen en nieuwe bedrieglijk doorziene hoop. Jij, nipt terzijde gesprongen toen de vloedgolf je omlaag haalde, probeert vanuit dit moment de weg te schetsen die de steen heeft afgelegd, een chaotische weg net als elke terugkeer, terwijl jij hem volgt (en toch ter plaatse blijft) de helling af, met de trage wiegende pas van de bergbewoner, jij de steen zelf (hoe verklaar en rechtvaardig jij je leven anders dan door de (schrijf)daad, natuurlijk het is je natuur, jij zit weer te schrijven) en zelf de steen richtend met een machteloze almachtige vinger van steen. En eenmaal beneden, aan het eind van je boek(en) en van je leven, zal je (illusie) het spoor zien dat je destijds | |
[pagina 653]
| |
opwaarts hebt gedaan, toen je nog gedachteloos leefde (lééfde? Heb ik ooit écht geleefd tenzij achteraf toen ik schreef? Ja, het kind heeft geleefd en de jongen: hij vertrappelde juichend de mierennesten en zijn eenzaamheid was spel en avontuur). Je zal de momenten zien waarin je dacht jezelf te hebben voortbewogen, toen je werkelijk jezelf voortbewoog en vergat dat het lot je beval. Die momenten moet je opsporen. Zeldzamer zijn ze dan de merel- en vinke- en lijsternesten, die het jongetje vond in zijn bossen, honderdmaal moeilijker te herkennen dan de kleurige vogeleitjes, moeilijker dan de patrijze- en fazante- en hazesporen; en als je ze nu zoekt loop je misschien wel verloren - het jongetje is niet één maal verdwaald! De mogelijkheid tot deze (verbeeldings)tocht naar beneden - die toen je hem opwaarts maakte een (verbeeldings)tocht naar de toekomst was, is de taaiste illusie die je leven en het neerschrijven van dat leven vult. Je weet dat die weg nooit meer de weg kan zijn die je hebt gevolgd (onmogelijk je herinneringen in een systeem te schuiven, je verleden is een chaos, je speelt aldoor badminton met jezelf: telkens een slag en een sprong, jij bent de speler en jij bent de bal - een onhandige speler en een vormloze bal) - en jij realiseert je dat, wanneer je een paar uren langs de rivier fietst en naar de weiden en bomen en verspreide hoevetjes en diepzinnige witte koeien en prachtige stieren en stinkende vlaskapelletjes en loskaaien en groezelige kolenstapelplaatsen en vuilnisbelten en voorbijvarende schepen kijkt en dan, op een bepaald punt, een keer-punt dat je zelf bepaalt (bijvoorbeeld die weidepaal waarop een verliefd koppel of een mystieke eenzaat geschilderd heeft ‘DIT IS DE PAAL DER LIEFDE’) maar meestal wanneer het te koud wordt of wanneer je honger of dorst krijgt of het landschap je de keel gaat uithangen, op een willekeurig punt dus dat in jezelf én buiten jezelf ligt ineens rechtsomkeer maakt, alles anders wordt vanuit een andere hoek gezien, soms véél mooier; zodat bijgevolg de poging die je nu schrijvend onderneemt misschien absurd is - en toch zie je daarin geen enkele reden om je poging op te geven: waarom jezelf bedriegen dat je nu en nu alleen leeft, je ligt met duizenden wortelhaartjes vast aan de tijd en je taaiste illusie is dat je denkt hem nu (schrijvend) te doorbreken, jij supersonische ertsdelver en op het moment dat je daar staat, de fiets half reeds gekeerd, kan je natuurlijk beslissen toch door te rijden, alles van vroeger gewoon door te snijden, maar dan verschrompel je onder de hitte van de (berg) tocht die je gezicht en je handen bruint en verweert, dan worden je honger en je dorst nooit meer gelest. Je denkt nu, ineens, dat op die keerpunten je steen gewoon op de top van je berg ligt, dat je één tijdeloos moment, een moment eeuwigheid, oog in oog | |
[pagina 654]
| |
staat met de top en de val, het eind en het begin en dat je gewoon terugvallen moet om verder te kunnen. Dat is dan de zin van jouw absurde daad van het schrijvende leven, je zwoegt met de steen des aanstoots die je bent en je beseft dat er geen oplossing (of zin of doel) aan het begin of aan het einde van je tocht hoeft te zijn opdat je toch altijd weer die tocht zou ondernemen. Ook al ben je aldoor met die oplossing, die zin, dat doel verlegen. Je voelt je sterk als een steen, want de moed van de hopeloze is groot. En je beseft dat enkel de slaap (die bedrieglijke broeder van de dood) en de dood zelf (die je vreest als de dood en bevecht met de metaforen van woordwordend leven - alle leven: het jouwe en dat van de anderen en ook dat van je kinderen, jij toeschouwer buiten hen om) de leegte kan brengen waarnaar je soms zo hartsgrondig verlangt.
En dan sta je op, ineens, je moet hieruit, je moet overal uit, je ontsluit de buitendeur, de verf kraakt, je tast mechanisch in je zakken naar de sleutels, je staat je naam te wateren in het grint. De nacht is een aquarium, fles-groen onder de lichtende maan-vis, je loopt even, even maar, weer wacht bij de garages, je bent even weer soldaat én je eigen romanpersonage, je glimlacht dan en kijkt naar de grillige structuur van de daken waaraan het maanlicht knaagt; de bossen en de machinerie van de sluis staan als bas-reliëfs geëtst, alles kan weer gebeuren, je wacht er ademloos op, alleen maar niet ongelukkig. Er gebeurt niets. Enkel het grint kraakt onder je stappen. Het asfalt ligt vochtig van de nachtdauw, het licht van de straatlantarens is hard, maakt de schaduw van de elektriciteitspaal en nu ook jouw schaduw eindeloos lang, de ligustrumhaag is vochtig, je wrijft erover. Weer die gewaarwording in je vingers, koel, glad, kiezelstenen in je mond. De nacht is windstil, enkel de kettingen van de schutsbalken rinkelen, het neervallende water ruist. Je stapt zijdelings over het bruggetje, raakt met je penis de zwengel waarmee de sluisdeuren worden opengedraaid, schokt even, voelt meteen hoe de roostering door je dunne pantoffelzolen heendringt. Je tilt een stuk wrakhout van de hoop die daar slordig ligt gestapeld: grillige boomstructuren, planken, het onderstuk van een knotwilg, gehavende sinaasappelkisten (de man met de piekhaak heeft ze alle opgevist uit het snelle water - herhaaldelijk zie je het vanuit je venster, zijn ophalende bewegingen net of hij een vis in een schepnet heeft, zo schepte je vroeger naar stekelbaarsjes in de sloot van het kasteel; soms denk je uit zijn langzame, omzichtige handelingen op te maken dat hij zijn haak heeft vastgeslagen in de kleren van een lijk, wacht je ademloos tot | |
[pagina 655]
| |
de groenbemoste kop van een boom tevoorschijn komt), je ploft het vuile, geteerde manslange stuk hout in het water dat even zwart opspat tegelijk met de knal, in het bos aan de overkant schreeuwt een vogel, je volgt de plank in het water, je stapt mee, je pas regelend, staat dan toch al klaar om het stuk hout, de drenkeling, in de diepte te zien storten, even de aarzeling, dan de vliegensvlugge val, een sprong, het stuk staat plots loodrecht, de drenkeling steekt beide armen omhoog, verdwijnt dan in het schuim, komt weer boven, hapt lucht, verdwijnt weer tussen de vloeiende marmeraders, verstrikt in de lussen van het donderende water, blijft onzichtbaar. Ineens steekt de wind op. Overrompelend plots zwiept hij in de vagelijk zichtbare kruinen, even het onbehaaglijke gevoel in je hals van een zachte ijskoude wurgende hand, jij een konijn dat wacht op de slag - vanwaar die gedachte? natuurlijk zijn ze er, daar aan de overkant in het moeras, de zachte angstige dieren met aldoor de loerende dood vlakbij - en nu kruift de wind het flesgroene haastige water, dwarsdoor je trui voel je de kou op je lichaam, jij staat middenin de wind, verloren. De geest over de wateren, zeg je zacht voor je uit en dan draai je je langzaam om, omhuld door de wind die geuren aanvoert van in volle zomer reeds naderende herfst: zoete verrotting, lavendel. De wind blaast het schuim in een even groenwit oplichtende vlokkenregen omhoog, glijdt dan verder weg over het water, maakt schrikkerige golfjes, springt in de populieren aan de overkant, is overal in de nu ronde ruimte, schudt die ruimte door elkaar, je voelt hem maar je slaagt er niet in hem te raken. Hij schrikt jou af, een soort dierlijke angst glijdt langs je lichaam. Alles lijkt ongeordend, een chaotische stapeling van zwarte massa's waarin je natuurlijk bomen en water en betonblokken en schotbalken en relingen en raderen en kettingen en boten herkent, maar je gelooft er niet in, het zijn vormloze klompen rondom jou. Je voelt je ineens doodme, oeroud. De nacht is tunnel. Daar doorheen stroomt de rivier. Jij staat in het midden en aan het begin. Links van jou ligt je verleden. Kijk ernaar. Orden die chaos. Pers hem tezamen tot een steen, een kei die tikkert tegen je tanden. Koester die kei in je mond. Smaak zijn koelte, zijn smaak van zon, zand, zaad, kracht in je mond. Leer ermee spreken over het geluk. Oefen je in de wind. Of spuw hem uit. Ik weet het niet, zeg je luidop, ik weet het niet. Opgejaagd keer je terug. De voordeur klikt. Het huis wordt omspoeld door de wind. Het is geen ark maar een rots, stevig geworteld in de grond. Mikpunt en middelpunt van de zwiepende windstoten. Je gaat meteen naar boven. Weer kraakt een trede van de trap. De kinderen ademen rustig. Je slaapkamer is volkomen donker. Saskia draait zich even om. Dan lig je koud | |
[pagina 656]
| |
naast haar warme lichaam. Roerloos bijna ademloos luister je naar de wind. Je hebt je leeslamp op je bureau laten branden. Wat geeft het. De werklieden van de ochtendploeg - straks hun bromfietsen gonzend doorheen je laatste uitgeputte slaap - mogen denken dat je er nog steeds zit, achter je bureau, voor je boekenkasten, de nacht aan stukken tijpend. Zit ik er niet? Nee, ik lig hier en morgen is het zondag. Geen werklieden. Rust. Waar ben ik? Beneden of hier? Wie ben ik? De wind en het water voeren je mee, een drijvende boomstam vanwaar? waarom? waartoe? waarheen?Ga naar voetnoot* |
|