Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 114
(1969)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Gerard Knuvelder / Johan Alfried de Laet over het dichterschapJohan Alfried de Laet behoort tot wat Lissens noemtGa naar voetnoot1 de tweede romantische generatie, dat wil zeggen: de generatie die rond 1840 debuteert. Hij is er de meest markante dichterlijke verschijning van. Kort, maar perfect heeft Maurice Gilliams hemGa naar voetnoot2 als volgt gekenschetst: ‘... de gevoelige, en intelligente verschijning van zijn geslacht, de “moderne” dichter onder zijn tijdgenooten, melancholisch en vermoeid’. Wie twee gedichten (sonnetten) over een zelfde onderwerp (Rubens) van Prudens van Duyse en De Laet vergelijkt, ziet binnen enkele jaren een afgronddiep verschil tussen de eerste en de tweede generatie ontstaan, althans tussen Van Duyse en De Laet. De Laet is dan inderdaad een ‘moderne’. Het poëtisch oeuvre van De Laet is niet zeer omvangrijk; men mag het zelfs bescheiden noemen. Het grootste deel van zijn gedichten in het Nederlands verzamelde hij in 1848 in een klein bundeltje Gedichten. Daarin komen vier gedichten voor die direct betrekking hebben op het dichterschap: in overeenstemming met wat vooral buitenlandse dichters van deze tijd kenmerkt, valt ook bij De Laet op een regelmatig zich-bezinnen op de taak van de dichter. Over deze vier gedichten hier enkele regels: zij demonstreren typisch de ('n) romantische opvatting van het dichterschap, d.w.z. de opvatting zoals die in de tijd van de Romantiek bestond.
De bundel opent met een voor het doen van deze auteur vrij groot gedicht Aen de dichters (1838). Het valt onder wat men in die tijd ‘nationale’ of ‘vaderlandse’ poëzie noemde. Het is een oproep tot de dichters, mee te werken aan de heropstanding van het Vlaamse volk. De toon ervan klinkt echter volmaakt anders dan die van de meeste gedichten van dit soort: het is geen | |
[pagina 198]
| |
enthousiaste oproep in hoogdravende stijl, zoals men mag verwachten van een jong dichter die een glorieuze dageraad aan de kimmen klimmen ziet; veeleer klinkt met betrekking tot de te verwerkelijken mogelijkheden een pessimistisch geluid.Ga naar voetnoot3 De dichter laat een mismoedige klacht horen over de verbastering van het volk: ‘Hoopt nooit voor 't Vaderland een schittrend zelfbestaen,
Voor laeg gewin van aerdsche goederen
Voelt slechts de Belg nog 't hart in d'engen boezem slaen.’
Desondanks volgt een beroep op de dichters; zij moeten de ‘reuzentaek’ op zich nemen: ‘Het koude, bleeke lyk des volks te doen herleven’. En zij moeten dit doen krachtens een door God gegeven opdracht. In dit gedicht van 1838 spreekt volledig De Laets opvatting van de dichtkunst en de rol van de dichter. Het is de romantische opvatting van de dichter als ziener, profeet, door God geïnspireerde.Ga naar voetnoot4 Het profetische impliceert de mogelijkheid dat niet geluisterd wordt, dat hij roepende blijft in de woestijn: ‘Denkt aen Johannes die van uit de wildernissen
De langmiskende tael van Gods geheimenissen
Deed horen aen het blind en doof Hierusalem.’
Maar spreken moét hij, als tolk ‘die 't woord des hemels aen de menschen overgeeft’ (11). Hij kán dat ook, vermits zijn ‘vuerge’ ziel ‘bewoont de donderwolken waer zy als de arend zweeft’. In Aen een zangerinne, ook van 1838, (54 vlg.) wordt de dichter genoemd de geïnspireerde door ‘de geest uit hooger hemelkringen’ (54). De Laet spreekt over ‘Der Englen adem-ryke en vuerge poëzy’ (54); het is Gods geest, ‘ 't ware leven, De hooger hemelvlam’, die - al dan niet - aan de dichter gegeven wordt, de ‘dichtgeest’. Het gedicht draagt als motto Von Schillers: ‘Die gabe (sic) des Lieds vom Himmel herab kommt.’ Hij waardeert deze ‘heilige gave van 't Lied’ als een uitzonderlijk geschenk des hemels, dat echter ook achterwege blijven kan. Over dat achterwege handelt dit gedicht, alsook over alle sombere gevolgen daarvan: natuur verdooft, het heelal wordt ontluisterd, een koude | |
[pagina 199]
| |
mist daalt neer en verduistert de wereld, die dan gans ontbloot is van glans en harmonie; het leven wordt in zulk een ‘rampzalig uer’ een moeilijk te dragen last (56). Maar de toegesproken zangeres heeft door haar als achteloos gezongen ‘noten’ opnieuw het verlangen in hem opgewekt dat de dichtgeest hem zou bezoeken, dat de ‘engel van de zangen’ hem nog eens ‘verrukken’ mocht. Dit gebeurde: ‘hij’, de engel, kwam weder. - Hoewel dit niet volstrekt duidelijk wordt, schijnt met de ‘zangerinne’ een zangeres bedoeld te zijn, niet een dichteres. In dat geval derhalve: ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan...’ Een aspirant-dichteres is bedoeld in het gedicht van 1840: Aen een meisje dat zich op de beoefening der dichtkunst wilde toeleggen (19). Haar raadt hij aan terug te keren ‘op beter paden’ dan die van de dichtkunst, terug te keren naar de weelderige en weldadige natuur. Het zou haar slechts ellende brengen, indien zij haar ‘kroon van madelieven’ wilde ruilen voor een lauwerkroon. Het gedicht bestaat uit vier delen, de dichter geeft de delen aan door kleine verdeelstreepjes. Weliswaar staan er meer dan drie streepjes in het gedicht, maar dat vindt zijn oorzaak in het feit dat De Laet de refreinstrofeGa naar voetnoot5 - die het meisje bezweert de ‘kroon van madelieven nimmer voor een lauwerkroon’ te ruilen, - telkens isoleert door ervoor en erna een streepje te plaatsen. Het gedicht begint met de refreinstrofe. Deze refreinstrofe bestaat uit acht regels, gebouwd op vier trocheeën.Ga naar voetnoot6 Daarop volgen drie strofen van acht regels: elke regel kent vier jamben.Ga naar voetnoot7 Het verschil in maat tussen refreinstrofe (trocheïsch) en de drie andere strofen (jambisch) lijkt duidelijk gemotiveerd door de aard van de strofe: de refreinstrofe ‘bezweert’, en zij doet dit met veel nadruk, met de nadruk die meteen in elke versregel op de eerste klankgroep het accent legt; dit bezwerende element ontbreekt in de andere strofen met hun meer betogende, soms quasi vragende toon. | |
[pagina 200]
| |
In deze strofen wordt, merkwaardig genoeg, de schámelheid van de geneugten die de dichtkunst schenkt, gesteld tegenover de weelderige rijkdom der natuurschoonheid: de schuchterheid van de nachtegaal in het kille woud tegenover de bestwaranden, het ‘stralenrijk’, het ‘bloemendaal’ van de natuurschoonheid. Bovendien: de zanger trekt ‘slechts’ de aandacht op ‘zyn gorgel’, nooit op ‘zich’. Een situatie die voor een meisje weinig aanlokkelijk geacht wordt. Op deze strofen volgt de refreinstrofe, met een kleine, gemotiveerde variatie. De strofevorm die in die eerste gedeelten optreedt - aantal achtregelige strofen, gebouwd op viervoetige jamben - wordt in het gedeelte nog tweemaal herhaald, namelijk in het tweede en vierde deel (het derde wijkt sterk af). In het tweede gedeelte (vier achtregelige strofen) wordt de tegenstelling losgelaten om een duidelijk beeld van de dichter op aarde te geven. Het is een overwegend somber beeld: de dichter heet ‘onheilszoon’, ‘offerlam’; maar in zijn hart bewaarde hij een sprank van Gods eerste scheppingsvlam, een ‘geest’ die slechts aan enkelen bekend is; daardoor voelt hij zich boven het aardse verheven, vermag hij het oog hemelwaarts te wenden. Maar dit sluit in, dat hij, in de aardse ‘dampkring’, líjdend leeft, nooit geniet. Hij kent vreugde en smart, hij doorgrondt het leven, ook in zijn misdadige diepten; hij bejegent aardse grootheid met een spotlach; zelf echter is hij ‘een wien een gier aan de ingewanden, als Prometheus, gedurig knaegt’Ga naar voetnoot8; hij draagt het ingebrande merkteken van het noodlot op het voorhoofd, hij is een banneling uit andere oorden, ‘Die, smachtend naer zyn vaderland
Zyn zinbetoovrend harpakkoorden
Laet hooren op het vreemde strand!’ (23)
Dan, opnieuw, de refreinstrofe. Hierop volgt, in geheel andere toonaard, het derde gedeelte, dat bestaat uit vijf vijfregelige strofen, gebouwd op zesvoetige jamben, alle strofen aanvangend met de woorden: ‘Benyd den dichter niet’. Het moge immers waar zijn, dat hij door zijn woord kan toveren, een heerlijk paradijs kan oproepen, het grijs verleden ook, en de toekomst. Maar dat paradijs - zijn vaderland - mag hij niet betréden, en verleden en toekomst zijn ‘zwart’ en duister. | |
[pagina 201]
| |
‘Benyd den Dichter niet zijn schimmenryk, zyn woorden,
Zyn gulden harpensnaer die uwen geest bekoorden;
De harpe die hij draegt, onnoozle, 't is zyn hart!’ (25)
Na een herhaling van de refreinstrofe volgt dan het vierde en laatste deel: weer achtregelige strofen (vijf in dit deel), met de dringende raad terug te keren op ‘beter paden’ dan die van de dichter: ruil de schemering, het flikkerlicht, de ‘folterweelde’ van het ‘pad der dromen’ voor de wellust van de natuur. Geniet van die schoonheid zónder te vragen naar de oorzaak van de schepping, zónder ook in woorden uw innerlijk leven bloot te geven aan anderen; laat dat spreken uit uw oog alléén. Het gedicht sluit dan met de refreinstrofe. De opbouw van het gedicht is kennelijk wel overwogen. Deze bouw is overheersend geconstrueerd op de achtregelige strofe in jambische versvoeten. Deze strofe komt, als gezegd, in deel 1, 2 en 4 voor; er is enig verschil in zover deze delen respectievelijk drie, vier en vijf strofen kennen; deze gradatie kan nauwelijks toevallig zijn. Het derde deel daarentegen wijkt wezenlijk af: daarin geen achtregelige viervoetige strofen, maar de vijfregelige strofe met alexandrijnen. Er is nog een ander compositiebeginsel: als men de refreinstrofe bij het deel rekent waar het bij gerekend kan worden, bestaan de eerste drie delen uit vijf strofen, alleen het laatste uit zeven.Ga naar voetnoot9 Van vrij late datum - van 1847, dus kort vóór hij de bundel uitgaf - dateert het vierde gedicht met betrekking tot dit onderwerp: Het lied des dichters (94 vlg.) Het toont niet het negatieve aspect van het dichterschap dat in het gedicht voor het meisje zo sterke nadruk kreeg, maar het positieve, dat in het vorige werd overstemd door het negatieve. Het roemt de macht van het dichterschap, die de macht van koningen ver te boven gaat. De eerste vier strofen (vierregelige verzen, gebouwd, dunkt mij, op het volgende maatschema ̆̅̆/̆̅̆/̆̅̆/̆̅̆/, constateren de manco's in materieel opzicht die de dichter | |
[pagina 202]
| |
onderscheiden van de koning: géén rijkdom, géén paleizen, staatsiekleding, lijfwacht, géén legers; maar elke strofe besluit toch met de regel waarin in diverse variaties gesteld wordt dat de dichter met geen koning zou willen ruilen. Waaróm hij de ruil niet zou willen aangaan, demonstreren de laatste zes strofen: God gaf hem, de dichter, de gave van het lied, hij gaf hem de schepping - versta: de ganse schepping - als ‘have en gebied’, het onbeperkt heerserschap der verbeelding over tijd en ruimte, over alles wat de aarde aan heerlijkheden te bieden heeft. In eigen binnenste bezit hij volstrekte heerschappij over alles wat te beheersen valt. Een oxymoron uit het gedicht ‘Aen een meisje’ geeft, dunkt mij, de samenvatting van De Laets verhouding tot zijn inzicht in het dichterschap: ‘folterweelde’. Hem wie het dichterschap gegeven is, valt smart ten deel en, in en met die smart, de weelde erover te kunnen dichten. Eigenlijk doet het uiteenleggen in twee op zichzelf staande gedachten te kort aan De Laets intentie. Zijn samenstelling ‘folterweelde’ geeft, uiteraard, nauwkeuriger de bedoeling weer. De aard van het dichterschap, van de gevoelsbewogenheid en de verbeeldingsmachtGa naar voetnoot10 betekent voor de drager ervan smart. Het dichterschap betekent óók het vermogen - een bijna universeel vermogen - deze smart uit te zingen, uit te beelden. Daardoor is hij rijker dan koningen. Het is duidelijk, dat De Laet hier twee verschillende aspecten van het dichterschap combineert: een menselijke bewogenheid en een, in de verheven zin van het woord, technische. In zijn oog vonden deze twee aspecten hun ontstaansgrond in één menselijk vermogen: een specifieke bewogenheid, die enerzijds tot een smartelijk gevoelsbeleven aanleiding geeft, anderzijds tot een mogelijkheid dit beleven te formuleren, wat een - zij het vaak bittere - vreugde schenkt. Deze specifieke bewogenheid achtte De Laet ‘dichterschap’. Het is verder duidelijk, dat als De Laet hier spreekt over ‘het’ dichterschap, in werkelijkheid gehandeld wordt over De Láets dichterschap, het dichterschap zoals hij het beleeft. Tot slot: de lezer gelieve met De Laets Het lied des dichters te vergelijken het gedicht van Albert Verwey uit De nieuwe tuin: ‘Wat een zanger tot een koning zei.’ De parallellie is opvallend genoeg om er de aandacht op te vestigen. Het is mij niet bekend, of Verwey het werk van De Laet kende. Het hoeft niet. Maar wie De Laets gedicht in kwatrijnen leest en het gedicht in | |
[pagina 203]
| |
kwatrijnen van Verwey kent, wordt getroffen door nogal wat punten van (vaak voor de hand liggende) overeenkomst. Overigens ‘dateert’ natuurlijk De Laets gedicht van 1847 en dat van Verwey van na 1880. En dat van Verwey is van Verwey, zelfs al werd hij eventueel geïnspireerd door De Laet. Johan Alfried de Laet: Het lied des dichters
Noch rykdommen heb ik noch schatten van goud,
Voor my zyn geen trotsche paleizen gebouwd,
My voert er geen vierspan naer 't vorstelik slot,
En toch ik en ruil met geen koning myn lot!
De vrouwe die 'k lief heb, draegt scepter noch kroon,
De haervlecht is de eenige tooi van heur schoon’,
Geen staetsiekleed siert haer met prachtigen schik,
En toch is geen koning gelukkig als ik!
Geen lyfwacht beveiligt myn’; slaep in de nacht,
By my houdt alleenig de huishond de wacht;
Geen leger gehoorzaemt myn wenk en myn blik,
En toch is geen koning zoo magtig als ik!
My staet er geen gulzige tafel gedekt,
Myn eetlust en wordt met geen kruiden gewekt,
'k En lesch mynen dorst met geen smaekvollen wyn,
En toch kreeg geen koning myn mael voor het zyn!
Want draeg ik noch mantel noch kroone noch staf,
God schonk my toch meer dan hy koningen gaf,
God schonk my de heilige gave van 't Lied
En gaf my de schepping voor have en gebied.
De Ruimte en de Tyd stellen vorsten de wet;
My zyn er noch perken noch palen gezet.
Ik denk, en de schatten van 't Oosten zyn myn,
Myn beker bloeit over van keurigen wyn;
| |
[pagina 204]
| |
Ik droom, en myn tafel, met bloemen omzet,
Brengt kostliker spys daer een vorstlik banket;
Ik wenk, en myn hut is een prachtige zael
Bewaekt van een lyfwacht zoo trouw als het stael;
Ik blik, en de vrouw die 'k uit allen my las
Is ryker getooid dan vorstin het ooit was;
Ik wil, en 't Verleden verryst daer ik wil;
Ik spreek, op myn woord staen de werelden stil!
Want draeg ik noch mantel noch kroone noch staf,
God schonk my toch meer dan hy koningen gaf,
God schonk my de heilige gave van 't Lied,
Hy gaf my de schepping voor have en gebied,
Hy stelde over Ruimte, over Tyd my tot vorst,
En sloot myne magt in myne eigene borst!
Daerom ook aenbid ik uw goedheid, myn God!
En ruile met koning noch keizer myn lot.
1847
Alebert Verwey: Wat een zanger tot een koning zei
Ik kom, een zoon van blonde stranden,
En zoek uw volken-volle rijk,
O Vorst, en in mijn naakte handen
Draag ik noch kroon noch kroon-gelijk.
Maar zie, het helm-blond van mijn haren
Wast op een voorhoofd dat omspant
Dromen meer dan de rijken waren
Die ge ingrifte op uw marmerwand.
En zie de tempels van mijn ogen,
Bewaren monumenten-tal
Meer dan de bruggen en de bogen
Die voeren naar uw woning-wal.
| |
[pagina 205]
| |
En van mijn mond de rode boorden
Omranden - als uw park bij nacht
De fakkelglanzen die er gloorden -
Een weelde- en onheil-volle pracht,
Van bloemen soms en soms van zwanen:
De wondren van mijn zang en lied -
En uw priëlen van platanen
Omarmen mijn gefluister niet.
En rondom mij voer ik den tover
Die uit de stem eens dichters bindt -
Uw heiren gaan die grens niet over
Zij zwerven loom, zij zwermen blind.
Uit: De Nieuwe Tuin, W. Versluys, Amsterdam, 1889
|
|