| |
| |
| |
Andre Demedts / Najaar
voor Hilde
Het was in september van het jaar 1918 en Hugo Maes was bezig met bakken. Hij deed het iedere week 's vrijdags, brood voor acht dagen. Zij waren maar met zijn tweeën meer, hij en zijn dochter Lisa, en zij hadden niet veel brood nodig. Hij heette de oven en kneedde het deeg. Als hij daarmee gedaan had kwam Lisa vanzelf in het ovenbuur, hij hoefde haar niet te roepen en zij maakte het brood.
Hoe langer de oorlog duurde, hoe slechter het meel werd dat ze van de voedselbedeling kregen. De mensen zeiden dat er eikels en kastanjes in gemalen waren en daaraan was het te wijten dat het brood niet aaneenhield. Je kon er geen gave boterhammen van snijden. Het beste was nog het in hompen en brokken uiteen te scheuren en daarop te smeren wat er aan boter of vet nog over was. ‘Wie had dat ooit verwacht,’ vroeg Hugo, ‘dat een boer zijn meel van de voedselbedeling zou moeten krijgen?’
Hij rekende zich niet bij de grote boeren. Hij had nauwelijks twee bunders grond, een deel weide, een deel akkerland en te midden van zijn eigendom lag de hofplaats op een kleine hoogte. Het huis was met stro gedekt en er stond een haag rond de gebouwen en de boomgaard. Men kon de doening zien liggen van ver, zo alleen en zo schoon als zij daar lag.
Hugo had vierhonderd lands tarwe gezaaid en hij had het graan moeten leveren. Maar een halve zak had hij achtergehouden en een vijfde deel ervan in het geheim doen malen. Van dat meel bakte hij nu brood. Want één keer weelde was niet altijd armoe, zo zei hij het en hij nam zich zelf voor, een ovenkoek te bakken.
‘Als toen je nog een klein meisje was.’
Hij herinnerde zich dat Lisa daarop verlekkerd was geweest.
‘Waarom dat doen voor mij, vader?’
‘Je kunt de koek met mij delen als je hem niet alleen opkrijgt.’
Het ontroerde haar iedere maal dat hij haar zijn genegenheid deed blijken. Eens liet zij zich ontvallen, op een ogenblik dat zij weemoedig was:
‘Vader, wat zal ik doen als ik alleen overblijf?’
| |
| |
Mocht hij haar bekennen hoe dikwijls hij daar zelf mee ingezeten had? Het was begonnen toen zijn vrouw stierf, acht jaar geleden, aan een longvliesontsteking en dokter Van Voren van Wakken kon Leontine niet helpen. Zoals altijd in moeilijke gevallen zond hij iemand naar Dentergem om dokter Cadet te waarschuwen en zij hielden samen consult. Deze keer spraken zij geen Frans, want Van Voren wist dat Hugo soldaat geweest was en te Charleroi genoeg Frans had opgeraapt om te verstaan wat zij zeiden. Ze beraadslaagden in het Latijn, ze schreven de medicijnen voor die zij geschikt achtten en deden de zieke in doeken wikkelen die met warm water doordrenkt waren. Dan gingen zij naar buiten en bleven nog een paar minuten aan de gevel staan. Dat was in maart, bij nat en veranderlijk weer.
‘Als zij de negende dag kan uitdoen,’ zei dokter Van Voren, ‘is zij gewonnen.’ Maar zij geloofden niet dat het mogelijk was.
Mietje uit de Armhuizen riep het vrouwvolk uit het gebuurte op en zij trokken in bedevaart naar Beelsens kapelletje op de Paanderberg. Dat was de zevende dag en hun gebed kwam te laat. Want Leontine stierf de volgende morgen, toen het begon klaar te worden. Een uur voor haar dood was haar geest nog helder en zij keek naar haar kinderen die rond haar bed stonden te wachten. ‘Het is nog een geluk,’ zei ze, ‘dat je geen kleine kinderen meer bent.’
Lisa, haar jongste dochter, was veertien jaar.
De wereld mag niet stilstaan omdat moeder er niet meer is. Zo werd het zomer en de tijd ging verder met zijn bedaagde stap door de seizoenen heen. De kinderen trouwden, ieder op zijn beurt, en Hugo was daarmee verzoend. Ze stichtten een gezin, weerden zich om aan hun brood te geraken en soms kwamen ze de zondag weer naar huis met hun kinderen, als ze niet wisten waar gelopen en er eens uit wilden zijn, en zij namen mee wat zij konden verhasaarden. Vader vond dat goed. Het was altijd zo geweest en het zou zo blijven. Soms had hij de indruk dat het Lisa tegenstak en hij voorkwam dat zij onder woorden bracht:
‘Wat wij overhouden is al voor jou.’
Er kwam een jonge kerel naar de boerderij, Edmond Van Parijs, en dat was de zoon van een veekoopman. Hij draaide rond Lisa, want hij meende dat zij meer geld te verwachten had dan waar was. Hugo Maes voelde dat aan en hij wilde het niet tonen. Wat moest gebeuren kon hij toch niet verhinderen, wat niet mocht komen kon hij niet dwingen. Lisa had er altijd naar verlangd iemand gaarne te zien en zij kende het woord liefde doordat zij drie jaar in een pensionaat was geweest. Was haar moeder blijven leven, zij zou onderwijzeres zijn
| |
| |
geworden en zij las boeken, 's avonds in de winter en 's zondags, toen zij alleeen was met haar vader die genoeg had aan zijn gedachten.
Lisa en Edmond.
Het was zo ver gekomen dat zij reeds halveling een trouwdag vastgesteld hadden en zij waren overeengekomen dat zij zonder grote kosten zouden trouwen, zonder spel, omdat het oorlog was. Toen werd er ook over geld gesproken en de volgende zondag bleef Edmond achter. Hij liet zich niet zien en Lisa was eerst angstig. Daarna had zij verdriet. Zonder het haar te zeggen zocht haar vader Edmond op; hij ging naar zijn huis en de kerel stak zich weg. Het was Edmonds moeder die Hugo Maes te woord stond.
‘Mijn jongen is maar eens komen neuzen,’ verklaarde zij. ‘Er was geen gedacht van trouwen, zolang hij de voorwaarden niet kende.’
Het was Hugo te veel te moeten pleiten voor het geluk van zijn dochter. Hij had nog liever dat zij triestig was dan dat zij zich zou vernederen en hij vroeg geen medelijden.
‘Wij krijgen wat wij geven’, besloot hij. ‘Zeg aan Edmond dat hij moet gaan waar er meer te verdienen is. Om ons niet gelaten.’
Nu was het weer september. De zomer verbrandde zijn laatste schoonheid alvorens weg te gaan tot het naaste jaar en Hugo Maes bakte een ovenkoek om Lisa plezier te doen. Straks zou het winter worden en zij zouden in de keuken zitten. Zij zou opkijken van haar boek en haar vader erop betrappen dat hij naar haar keek zonder zijn mond open te doen. Het greep haar aan en haar blikken vielen op de druivelaar, die tegen gevel en dak van het ovenbuur groeide. De druiven waren nog niet rijp, maar zij zag een tros die begon geel te worden. Zij kneep hem af met de nagel van haar duim en wilde hem aan haar vader geven. Zij wist dat hij er iets aan zou hebben, omdat het zijn druiven waren en zij eraan dacht de eerste voor hem te laten.
Op dat ogenblik keek zij naar de Lange Wegel en daar zag zij twee fietsers nader komen. Dat alleen al was een zeldzaamheid, want de Duitsers hadden de fietsen opgeëist en slechts Kamiel de garde had er een mogen behouden om zijn dienst te doen. Eigenlijk was hij brigadier, dat was meer dan een gewone veldwachter, want vijf veldwachters uit de omliggende gemeenten stonden onder zijn orders. Kamiel fietste in het gezelschap van een Duits soldaat, die boutrecht zat op het zadel, want hij reed met een hoog stuur zoals de mensen uit de streek het niet deden.
Zij kwamen kwartier maken. Dat gebeurde nu vijf, zes keren per jaar. Maar deze keer was er iets bijzonders.
| |
| |
‘Er zal hier een hoge officier komen’, vertaalde Kamiel de woorden van de Duitser. ‘Een soort van majoor met zijn ordonnans en twee of drie achterlopers. Het is een man die van rust en eenzaamheid houdt en daarom hebben wij jouw hof uitgekozen. Het ligt afgelegen en er zijn geen kinderen om lawaai te maken. Zorg dat hij een goed bed heeft en trek je van de rest niets aan.’
Goed of niet goed, met te aanvaarden ontstond je. 's Anderendaags kwam de majoor, die von Eberfeldt heette, maar zei dat hij geen edelman was. Lisa had juist gedaan met schuren en het was aandoenlijk om zien hoe ijverig de Duitsers hun laarzen afveegden, eerst aan het gras voor de deur en daarna aan de zak die zij in de gang had gelegd, om de vloer niet vuil te maken. Hij kreeg de voute om te slapen en de beste kamer om te zitten en zijn papieren te bewaren op de grote tafel die er stond. Zijn ordonnans was Hans, een guitig kereltje, dat te klein van stuk was om een normale Duitser te zijn en hij sliep op de zolder. Dan was er nog Jacob Haecke, de bestuurder van zijn wagentje, een boerenwerkman uit Westfalen, die bijna sprak als de mensen uit de streek en zich in het etenkot had ingericht alsof hij er voor de rest van zijn leven zou mogen blijven.
Een derde achterloper van de majoor was de muzikant, die een beetje verder bij werkmensen ingekwartierd lag. Hij kwam de zaterdagavond de eerste keer en hij droeg een viool onder zijn arm. Zijn naam was Egon en dat was een naam die Hugo of Lisa nooit gehoord had en zij toch mooi vonden, misschien omdat de drager ervan hun van eerstaf was bevallen. Hij had een gezicht dat altijd vers gewassen scheen en het zag er altijd naar uit alsof hij juist geglimlacht had. Zijn opdracht was muziek te maken en de majoor had er niets tegen dat de deur van de kamer open bleef staan, zodat zij in huis konden horen wat hij speelde.
Lisa luisterde daarnaar omdat het haar ontroerde en een beetje weemoedig maakte. Zij was geneigd daarin haar geluk te vinden. Maar Hugo gevoelde zich als een oude bandhond, die huilt als hij muziek hoort. Hugo ging naar buiten en een zwerm muggen vloog mee rond zijn hoofd. Toen hij soldaat was te Charleroi had hij dat nooit meegemaakt, een officier die in slaap moest gespeeld worden.
Egon praatte met Lisa en vreemd genoeg waren er geen moeilijkheden met de taal. Zij verstonden elkander en hij zei dat hij enige zoon was thuis en verlangde naar het einde van de oorlog.
‘Misschien is er iemand die op je wacht?’
| |
| |
Hij begreep wat zij bedoelde.
‘Mijn moeder’, zei hij plagend.
Zijn ogen waren blauw als de bloei van het vlas en zijn haar zacht geel als de kleur van het vlas als het rijp wordt in een jaar dat de regen het heeft gespaard. ‘Ook ik heb niemand’, bekende zij. ‘Vader is mijn beste vriend.’
De zondagnamiddag zat zij in een boek te lezen. Zij zouden spreken over kunst en Egon kwam vroeger dan op andere dagen. De appels rijpten in de boomgaard, waar ze tussen het groen van de kruin goed zichtbaar geworden waren. Er lagen toch ook al bruine vlekken op de blaren, alsof ze iemand met gloeiende vingers had aangeraakt. Nadat zij een appel opgegeten en het klokhuis weggeworpen hadden, gingen zij tegen de achterdeur van de schuur zitten. Dat was nu het warmste plekje van de gehele wereld en zij kropen dicht bij elkander en zagen niet dat Hugo tot aan de gevel gekomen was en zich teruggetrokken had toen hij zag dat ze liever niet gestoord zouden worden
Terwijl zij daar spraken over kunst en schoonheid, hoorden zij plotseling hoe geweldig er aan het front geschoten werd. Ze schoten al vier jaar lang aan het front en zeldzaam waren de dagen dat het stil bleef ginds in het westen, waar Ieper lag. Het gebeurde als het donker werd dat Hugo Maes aan de gevel van het washuis bleef staan als hij uit de koeienstal kwam, met een aker melk in zijn hand. De grond dreunde van het geschut en de lucht scheurde open en toe, als tijdens een dondervlaag.
‘Hoe lang kunnen zij dat nog uithouden?’ vroeg hij. ‘Op de duur zal er niemand meer overschieten.’
Nu leek het geschut veel nader gekomen. Egon en Lisa keken verontrust naar elkander, alsof er iets was om bang voor te zijn.
‘Ik zal naar de majoor moeten gaan.’
Hij was bezig met zijn viool te stemmen en hij zou die avond schoner gespeeld hebben dan ooit, toen een Duitser te vierklauwe op het hof kwam gereden. Die Engländer waren door het front gebroken en de Duitsers moesten onmiddellijk verzamelen en oprukken om ze tegen te houden.
Een uur later waren ze al weg en in de beste kamer was er niets achtergebleven dan de reuk van de soldaten en een boekje met Gotische letters, dat de majoor vergeten had.
Kamiel de garde kwam laat in de avond nog eens langs.
‘Ze zeggen’, zei hij, ‘dat de Engelsen en de Belgen al in Roeselare zijn. Als het goed gaat, mogen wij ze dinsdag verwachten. Nu moeten wij trachten te houden wat wij nog hebben. Steek je koeien weg, Hugo, ga ermee naar de Wulf- | |
| |
putten. Een leger dat aftrekt sleept al mee wat het kan pakken’
‘Het zal zeker nog zo erg niet gaan.’
Egon had beloofd:
‘Ik keer terug. Er mag gebeuren wat er wil.’
Lisa kende nu voldoende Duits om te doen verstaan dat zij hun koeien niet konden missen en toen de garde weg was om zijn ronde voort te zetten, werd zij zo bedroefd dat zij haar hoofd verborg in haar armen, die op de tafel lagen. ‘Zij zullen het weer overdrijven’, zei haar vader. ‘De mensen hebben er hun plezier in als ze iets groter kunnen maken dan het is.’
Hij lag wakker, sluimerde in en werd weer wakker. Hoe zou het zijn met Lisa, vroeg hij zich af. Zou zij kunnen slapen? Op zeker ogenblik drong een eentonig geruis tot hem door. Hij ontgaf het zich eerst en daarna was hij er zeker van dat het regende. Hij maakte er zich sedert jaren niet kwaad meer om, het regende altijd als het paste of niet. Hij ging recht zitten om beter te luisteren en hoorde het geschut niet meer. De stem van de regen had al het ander gerucht doen zwijgen.
De week ging voorbij en in plaats van Engelsen en Belgen waren het vluchtelingen die zich verspreidden over de streek. Ze kwamen van Meende en Roeselare, bleven een paar dagen en Kamiel de garde kwam ze waarschuwen dat ze niet mochten blijven. Ze moesten verder naar het oosten, om veilig te zijn. Hij vertelde meteen dat hij gehoord had dat het slecht weer het offensief van Engelsen en Belgen versmoord had en de Duitsers zich uiterst langzaam terugtrokken.
Het kon nog weken duren voor zij verslagen waren.
‘Wij blijven waar wij zijn.’
Hugo Maes voorzag er zich op. Hij maakte een diepe put onder zijn houtmijt en daarin zouden hij en Lisa zich verbergen als het slecht ging. Zij waren gereed. En ondertussen ging het werk verder. Hij ploegde met zijn koeien het zaailand om voor de rogge en begon ook beten uit te doen. Lisa was nu meer dan vroeger bij haar vader op de akker en het ontroerde hem.
De zeventiende oktober kwam er een bende Duitsers op het hof, zonder dat er vooraf kwartier gemaakt was. Ze zaten in huis, in de schuur, in de stallen, het wemelde ervan. Er was een generaal bij met verschillende officieren. Die hadden de voute en de beste kamer in beslag genomen. Pioniers liepen op en neer met telefoondraden en klossen; een soort van feldwebel verklaarde dat het hoofdkwartier van de divisie hier ingericht werd en de toegang tot de boerderij voor alle burgers zou verboden worden. Hugo en Lisa waren vreemden
| |
| |
in hun eigen huis. Zij hoopten dat het niet lang zou duren. En wat hem een reden was om zijn geduld niet te verliezen, werd haar een oorzaak van angst. De lucht hing boven de wereld als een grauw zeilkleed en daaruit sijpelde de regen, zonder te versnellen, zonder te vertragen, alsof het nooit meer zou eindigen. De wind die nauwelijks voelbaar was kwam uit het oosten en Hugo verzekerde aan een bejaarde Duitser die rilde van de koude, dat het kon gebeuren dat het in drie dagen niet zou overgaan.
‘Regent het hier altijd zo?’ vroeg hij.
‘Wij schaffen er al lang niet meer op.’
De soldaten keken naar de peren die nog in de bomen hingen aan de hoogste en buitenste takken en Hugo las in hun ogen dat zij ernaar hunkerden.
‘Trek ze maar af,’ zei hij, ‘of sla ze af en neem wat aardappelen uit de aardappelkelder. Je zult dan tenminste wat te eten hebben.’
Ze hadden op een van hun wagentjes een krat mee met levende hennen. Ze slachtten en pluimden ze, schilden aardappelen, plukten peren en maakten te midden van de boomgaard vuur om op te koken en te braden. Het waren de felste mannen die dat deden, met zakken op hun hoofd, om zich te beschermen tegen de regen, terwijl de anderen in de schuur en het stro lagen te waterogen, want ze hadden honger en ze hadden 's middags noch soep noch warm eten gekregen. Hun keuken was ergens achtergebleven, als ze maar niet in de handen van de Engelsen was gevallen.
Terwijl de voorbereidingen tot hun avondmaal aan de gang waren, kwam Egon op het hof. Hij lag twintig minuten verder in een herberg, waar zijn majoor een onderkomen gevonden had. Voor hij hem in slaap moest spelen was hij weggelopen, want hij moest Lisa zien. Onmiddellijk vernam zij dat hij gekomen was en zij zochten naar een plekje dat moeilijk te vinden was, om alleen te zijn. Zij vonden het in het ovenbuur en om zijn kleren te drogen, om het een beetje warm en gezellig te hebben, stak zij het vuur aan in de haard, die onder de ovenmond lag.
Gelukkig zijn of ongelukkig was niet de vraag. Zij vroegen het de een aan de ander hoe zij te zamen konden blijven. Even ging de deur open. Het was Lisa's vader en hij verontschuldigde zich:
Hij trok de deur achter zich dicht.
De volgende dag was een zondag en de mensen liepen uit hun huizen niet meer. Kamiel de garde ging van het een naar het ander, nu te voet, want de Duitsers hadden ook hem zijn fiets afgenomen. Iedereen moest zoveel mogelijk binnen blijven, want naar hij vertelde lag het front nu aan de vaart tussen
| |
| |
Ooigem en Ingelmunster.
‘Hoe kan dat, garde, wij horen niet schieten.’
‘Ik weet het niet. Zij gebruiken hun kanonnen niet om de burgers te sparen of zij hebben ze niet tijdig kunnen verplaatsen. Maar dat ze niet schieten is ook niet waar. Ik hoor de mitrailleuzen nu en dan.’
‘Het is zo’, verklaarde een van de Duitsers, ‘dat wij een dubbele rij mitrailleuzenesten achter ons hebben. Als die doorbroken wordt, moeten we weg.’ Met de avond hield de regen op, de wind was naar het westen gedraaid en dreef mist voor zich uit. Hij steeg op uit de beken en weiden; de duisternis kwam uit de grond en zij viel tegelijk uit de hemel. Nu was het geschut van de mitrailleuzen duidelijk te horen, de telefoon rinkelde, mannen liepen voortdurend in en uit. Het huis was onbewoonbaar geworden en Hugo zei tot zijn dochter dat hij ging slapen. Ook zijn slaapkamer was door de Duitsers bezet, maar hij zou op de dilte in het hooi gaan liggen.
‘Wat zul jij doen, Lisa?’
‘Ik zal nog wat wachten, vader.’
Tegen zijn verwachting in had hij toch geslapen. Hij werd wakker en het was nog donker, maar hij had het aanvoelen dat de dag reeds begonnen was. Trager dan vroeger, omdat ik ouder word, dacht hij, keerde het bewustzijn van de werkelijkheid terug. De Duitsers, het front, het einde van een oorlog. Hij sloeg het graszaad en de hooihalmpjes van zijn kleren en ging naar het diltevenster om naar buiten te kijken. De mist was zo dicht dat hij nauwelijks de gevel van het huis kon ontwaren als een donkerder vlek op een grijze vacht. Plotseling viel het op hem dat hij niets hoorde. Geen gerucht, geen stappen, geen stemmen, geen deur die open ging of dicht.
Hij daalde de ladder af en ging kijken wat er in huis gebeurde. De deur was tegenaan gestoken en binnen was er niemand. De telefoontoestellen en lijnen waren weg. Wat er nog lag, was afval van papier in de koolbak. Hij ging in al de kamers, op de voute en op de zolder.
‘Lisa, ben je hier?’
Overal hing nog de reuk van leer en tabak, maar een antwoord kwam er niet. Hij mocht er niet aan denken dat het waar kon zijn wat hij vreesde en in de keuken stak hij licht aan om te zien of er geen briefje op de tafel lag. Er lag niets dan wat sigarette-as. Hij nam de lantaarn uit het washuis en een aker om de koeien te gaan melken. Dat was in ieder geval iets dat niet mocht uitgesteld worden en hij zei bij zichzelf dat de beesten het niet konden helpen als hem iets tegenging.
| |
| |
Nadat hij gemolken had, stak hij de stoof aan en zette koffie die zo dun was dat het beter op gekleurd water geleek. Hij had zijn eerste boterham opgegeten en het brood smaakte hem niet, toen hij iemand hoorde buiten op het plankier. Een gezicht keek dicht bij de ruit naar binnen en hij zag dat het Mietje uit de Armhuizen was. Meteen stiet ze de deur open en kwam naar binnen gelopen zonder haar klompen af te zetten. Ze was altijd onvertogen en nu leek ze helemaal van streek.
‘Je leeft toch nog, Hugo!’
‘Waarom niet?’ antwoordde hij, opzettelijk traag omkijkend.
‘Wil je nu wat weten? De Fransen zijn daar!’
Het waren dus geen Engelsen en geen Belgen. Zij wilde niet zwijgen voor hij opstond en met haar meeging. De mist plakte aan al wat er was en maakte dat je niet verder dan vijf stappen kon zien. Achter de haag die de Armhuizen omringde had een Franse soldaat een putje gegraven. Weldra was zijn spa op de wortels van de hagedoorn gestoten en hij had er tegenop gezien dieper te delven. Hij had een baard van ten minste drie weken en stonk naar de drank.
‘Où sont les Boches?’ vroeg hij.
‘Les Boches?’
Zo'n Frans had Hugo Maes nooit gehoord. Maar hij raadde waarover het ging. Waar de Duitsers nu waren kon hij niet zeggen. Ze waren 's nachts weggetrokken. Ze zouden wel over de Mandel gevlucht zijn en nu ze weg waren had hij er zich liever niet om te bekommeren.
De Fransman luisterde niet meer en Hugo keerde op zijn stappen terug. Mietje kwam achter en zei:
‘k heb Lisa niet gezien. Zij is toch niet ziek?’
‘Zij is weg.’
‘Hoedat? Naar de familie misschien?’
Hugo gaf daar geen antwoord op. Hij bromde maar iets tussen zijn tanden en als er nog over gesproken werd, zou hij zeggen dat hij niet wist waar zij was. 's Middags at hij boterhammen met de opgewarmde koffie van 's morgens. Het begon op te klaren, want de zon kreeg de bovenhand op de mist en overal waren Franse soldaten, die in kleine gevechtsgroepen dwars over het land naar de Mandel trokken. Soms ronkte een vliegtuig voorbij en in het oosten hing een Duitse kabelballon. De mensen uit het gebuurte zochten elkanders gezelschap op en stonden te kijken als naar een kermis. Maar Hugo Maes nam twee bundels vlegelstro en ging naar het land om loof te trekken. Hij had liever niet te moeten spreken, omdat hij bedroefd was en niets op de wereld
| |
| |
was hem nog het spreken waard.
Tegen de avond kwam Mietje uit de Armhuizen. Zij zei dat zij thuis gemist kon worden. Zij had twee volwassen dochters en die hadden nu niet anders te doen dan het werk in huis en te speldewerken.
‘Ik zal het eten maken en alles in orde houden tot Lisa terug is.’
Zij kwam 's morgens na den achten en bleef tot 's avonds. Er was weer een vrouw in huis en het leven verliep bijna als van te voren. Nieuws van Lisa was er niet. De gehuwde kinderen kwamen en stelden voor dat vader bij hen zou komen.
‘Je kunt het hof verkopen’, zeiden zij, ‘en maar gemakkelijk zijn.’
‘Dat zal ik niet doen.’
Er was geen praten aan en zijn oudste zoon, Diel, was de enige die hem gelijk gaf.
‘Blijf je eigen meester, vader, zo lang je kunt.’
Kamiel de garde kwam ook eens loeren. Hij voelde er zich verantwoordelijk voor als er iemand van de gemeente verdween zonder een spoor achter te laten. Kon Hugo zich waarlijk niet inbeelden wat er met zijn dochter gebeurd was en waar ze zou zijn?
‘Zij is toch niet in een steenput gevallen?’
‘Zo lang de oorlog duurt moeten wij wachten.’
‘Geloof je dat ze nog terug zal keren?’
‘Wij zullen zien.’
Waarom konden zij hem niet met rust laten? Was hij niet mans genoeg alleen om zich met Lisa te bekommeren? Zij waren allen nieuwsgierig om te horen hoe diep zij wel in het ongeluk zat en zodra ze zouden weten dat ze dood en begraven was, zouden zij erover zwijgen. De enige die nog wat zou treuren als een boom die verdroogt, zou haar vader zijn. Hij zaaide tarwe en de vrijdag nadat hij gebakken had stond hij naar de druiven te kijken. Ze waren nooit rijp geworden, want op een dag en een nacht was de plaag erop gevallen en de bessen waren opengebarsten en beschimmeld.
Terwijl hij daar stond kwam Edmond Van Parijs op het hof. Het was drie jaar geleden dat hij er nog geweest was en hij scheen schaamtevrij.
‘Zou je je koeien niet verkopen?’ vroeg hij. ‘Nu je alleen zit, naar ik hoor.’
‘Ze zijn niet te koop.’
‘Je kunt nooit weten hoe je nog van gedacht verandert. Ik zou er de volle prijs voor geven, want wij zijn toch oude kennissen.’
‘Dat is waar’, zei Hugo en wat hij daarmee bedoelde, scheen Edmond niet te
| |
| |
begrijpen.
Hij was al aan de poort, toen hij zich omdraaide.
‘Er komt mij nog wat te binnen. Ik ben gisteren aan de kanten van Nevele geweest, op zoek naar mijn beesten die de Duitsers meegeleid hadden. Ze vertelden ginder dat er daar een vrouwmens gebleven is, dat met de Duitsers meegevlucht was.
‘Wat weet je daarvan?’
Hugo was nader gegaan, hij had zijn gegriefde trots overwonnen.
‘Ik zal rond de pot niet draaien. Lisa is daar bij een boer en ik heb met haar gesproken. Ze durft naar huis niet komen.’
‘Er is niemand kwaad op haar.’
‘Ik heb mijn plicht gedaan en om terug te keren op je koeien, als je ze toch liever kwijt zou zijn, laat het mij horen.’
Van Parijs ging weg en Hugo stond een ogenblik te kijken naar een zwerm spreeuwen die op zijn tarweland gevallen was. Hij zou ze gaan wegjagen en toen zag hij dat Mietje uit de Armhuizen achter de haag van de tuin op haar knieën zat, alsof ze daar iets te wieden had.
‘Ik had je niet gezien’, zei Hugo.
‘Ik zat hier al een tijdje.’
Zij maakte het avondeten en zette twee borden op tafel. Zij bleef meeëten, alsof ze thuis was en dat niet meer zou veranderen.
‘Hugo,’ zei ze, ‘je kunt toch niet zonder oppas zijn.’
De volgende dagen kwam ze terug, ongevraagd, en terwijl Maes buiten werkte, in de stal en op zijn land, beredderde zij het huishouden. Wat zou hij haar daarvoor moeten betalen? Hij vroeg het haar de zaterdag en zij gaf hem geen bescheid.
‘Wij zullen daar later over spreken en wel overeen komen. Het nodigste is dat je nu geholpen wordt. Als Lisa niet terugkeert zul je moeten hertrouwen. Of in een oude-mannenhuis gaan, maar dat is het laatste en ik ontraad het aan iedereen.’
Waarom zou Lisa niet terugkomen? Hugo verwachtte haar iedere dag en 's nachts sliep hij zoals de hazen. Hij werd wakker van het minste gerucht dat zijn oren opvingen, een beetje wind rond de neggen van het huis of een geluid op de zolder als van een dode die weergekeerd was. Het kwam doordat hij zijn nachtrust niet had, dat hij zich flauw voelde worden en hij had aleens een duizeling gehad, 's morgens, terwijl hij zijn kleren aandeed. Had hij zich niet vastgehouden aan de leuning van een stoel, hij zou gevallen zijn. Het was ver- | |
| |
beterd met in de open lucht te komen en nadat hij gemolken en een spoelkom melk gedronken had, was het overgegaan.
Die dag, ofschoon al na Allerheiligen, was het schoon weer, een verlate september met vliegen op de blaren van het loof en het geronk van vliegtuigen in de lucht. Ze herinnerden Maes eraan dat het nog oorlog was en hij trok het zich niet aan. Het zou voorbijgaan. Het zou winter worden en hij zag al weer de sneeuw liggen op de pannen. Hij kon het zich niet anders voorstellen dan dat Lisa in de miserie zat en wel wist hoe ze kon thuis geraken, maar vreesde dat zij niet goed zou ontvangen worden. Hoe was het mogelijk zo lang al kind te zijn en nog zijn vader niet te kennen?
Toen hij te vier uur koffie gedronken had, zei hij tegen Mietje uit de Armhuizen dat ze 's anderendaags het middageten vroeger gereed zou maken.
‘Ik zou ten twaalven willen vertrekken naar Nevele toe.’
‘Dat zou ik in geen geval doen, Hugo. Zij is toch geen kind meer en zij weet de weg. Die kunnen weglopen zonder een woord te spreken, moeten zelf de eerste stap zetten om terug te keren.’
Door niet te antwoorden deed hij verstaan wat hij dacht. Hij deed 's anderendaags zijn zwarte kleren aan, want het weer had zich gehouden, en 's middags nog met het eten in zijn mond trok hij weg.
Mietje had de gehele morgen gemokt en nu vroeg zij:
‘Het is zeker niet nodig dat ik nog blijf, aangezien dat je iemand anders wil halen?’
‘Ik kan toch mijn dochter niet bij vreemde mensen laten.’
En hij ging langs de Lange Wegel, over de Teeuwtjesbrug, naar Maartgem, langs Grammene en Deinzekouter, naar Baarle en Nevele. Hij had een keer of drie de weg gevraagd toen hij aankwam op het hof waar Lisa was. Zij was bezig met een zwijnskot uit te mesten en had werkkleren aan die zij van de boerin had gekregen. Want zij was daar toegekomen zonder iets anders dan hetgene zij aanhad en haar spaargeld, dat in haar onderrok zat.
Ze zag haar vader en ze begon te wenen.
‘Vaag het kot uit’, zei hij, ‘en ga in huis om te zeggen dat je voortgaat. Ik zal de vette wel op de mesthoop voeren.’
Hij deed dat en de boerin kwam naar buiten. Zij was een vriendelijke vrouw, een beetje bazig en zonder veel spel:
‘Ik versta dat Lisa meegaat. Maar het kan zeker niet op een half uur komen. Drink eerst koffie en eet een boterham.’
Ze konden dat moeilijk ontzeggen en toen ze gereed stonden om te vertrekken,
| |
| |
kwam de boerin uit de slaapkamer met wat geld in haar hand.
‘Je hebt dat hier verdiend’, zei ze.
‘Niet nodig’, weerde Lisa's vader af. ‘Je hebt haar ook onderhouden.’
Maar de boerin stak het geld in de zak van Lisa's kleed dat zij aanhad.
‘Tut, tut, tut, pak wat je krijgt. Het kan nog te pas komen.’
Zo gingen zij voort, het westen in, en de avond die achter kwam haalde hen in voor ze een half uur verder waren. Het scheen vroeger donker te worden dan anders en Hugo voelde dat hij moe was. Soms zwemelde hij op zijn benen en hij vreesde dat hij duizelig zou worden en daaraan mocht hij niet denken. Ze moesten mij ten minste nog twaalf jaar laten leven, dacht hij. Als het een jongen is, zal zij er tegen die tijd een steun aan hebben.
Zij spraken soms enige woorden over de dingen die toevallig hun aandacht wekten. Kieviten die opvlogen van een gebraakt stoppelveld, koeien die in een weide tot aan de tuin kwamen, lichtjes in de verte - dat zal Dentergem zijn, zei hij - een uil die zat te schreeuwen, een ster die in het zuiden onderging. Toen ze te Maartgem aan de kerk gekomen waren, zagen zij geen levende ziel in de straten. Iedereen was gaan slapen en ze moesten zich voor niemand meer generen.
‘Ik zou wel een beetje willen rusten, vader’, zei ze.
‘Ik zou hetzelfde gevraagd hebben.’
Nog drie kwartier en ze zouden thuiskomen en dan zou het leven weergekeerd zijn in zijn oude bedding. Zij gingen zitten op de drempel van de kerk en Hugo voelde het aan wat Lisa nu zou zeggen. Hij wilde het voorkomen, want zij had al verdriet genoeg en hij wist niet hoe dat te doen.
‘Vader,’ vroeg zij, ‘zul je mij niet buitensmijten?’
‘Wat zottepraat is dat?’
‘Wat zullen de mensen zeggen?’
‘Hoe lang zal dat duren? Een bakte broods eten.’
Een verleden dat dicht achter hen lag scheen jaren achteruit te liggen. Hij bakte een ovenkoek en zij bracht hem druiven, want zij had niet anders om hem te geven.
‘Vader,’ hernam zij stil, ‘ik ben alzo.’
Nu mocht hij niet lang wachten van antwoorden of anders zou zij ineenkrimpen van de vrees.
‘Je hebt toch niet gemeend dat ik het niet wist?’
Hij dacht dat zij zou wenen en hij stond op om eens rond het kerkhof te gaan. Zijn ogen waren nu gewoon geworden aan de duisternis. Hij hield zich bezig
| |
| |
met naar de graven te kijken die hij nog kon onderscheiden en na tien minuten ging hij terug naar de voorkant van de kerk.
‘Lisa, we zullen nu weggaan. Er is niets aan de wereld veranderd en er zal niets veranderen’
Daarmee wilde hij alles verklaren wat nog niet gezegd was. ‘Het leven zal verdergaan en als er iemand is die er voordeel in ziet met je te trouwen zal hij het doen. Alleen zou het onverstandig zijn te hopen dat die vioolspeler nog terug zal keren. Wij moeten gelukkig zijn kind, voor zover dat het gaat. Anders zie ik geen doen aan het leven.’
Zij gingen verder en Lisa voelde ineens dat er iets scheelde aan haar vader. De weg was breed genoeg en hij kon op zijn kant niet blijven. Hij botste tegen haar aan en zij vroeg:
‘Wil ik je arm nemen, vader?’
‘Als je wilt’, zei hij, ‘wij moeten toch thuis geraken.’
Het was voldoende dat hij een beetje steun had en zij was onmisbaar geworden, om hem te helpen.
|
|