Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Historische kroniek
| |
[pagina 547]
| |
vond onmiddellijk gretig afzet, wat natuurlijk grotendeels van het goed gekozen onderwerp kwam; het ware echter jammer dat met dit boek alleen de nieuwsgierigheid aan haar trekken kwam. Voor beter begrip van de vrijmetselarij is het essentieel, van meet af aan te onderstrepen, dat ze in Groot-Brittannië ontstaan is en bij middeleeuwse gildetradities aanknoopt. Over de oorsprong van de naam ‘vrijmetselaar’ staat alleen vast, dat hij iets te maken heeft met fijner handwerk of met bepaalde vrijheden van het metselaarsgild. De naam ‘loge’ komt van het Engelse ‘lodge’, dat oorspronkelijk bouwhut of tekenbureau betekent, later de organisatie van wie hierbij betrokken zijn. Het ritueel uit het middeleeuwse metselaarsgild, door buitenstaanders als geheimdoenerij aangezien, werd in de symboliek van de maçons verwerkt; ook de graden in de loge gaan terug op de oude trits leerling-gezel-meester. Met dat al is de ontwikkeling van handwerkersgilde naar vereniging van logebroeders nog niet duidelijk. En helemaal duidelijk is deze geschiedenis ook niet. Toch is er een eerste belangrijke evolutie te noteren in de zeventiende eeuw, toen Schotse en Engelse loges niet-vrijmetselaars, aangetrokken door interesse voor bouwkunde en door de gildefaam van broederschap en verdraagzaamheid, opnamen; in een tijdvak van opkomend clubleven kwamen zich dus bij de oude echte metselaars niet-operatieve en beschouwende leden voegen, die niettemin ook in de oude geheimen werden ingewijd. Ten tweede is er de kapitale gebeurtenis van 1717, toen vier Londense loges zich groepeerden tot de eerste Grootloge, die als moederloge de ‘aanvang werd van een wereldomspannende invloedrijke beweging of broederschap’ en waaruit de operatieve leden geleidelijk verdwenen. Het was voor de Londense grootloge dat James Anderson († 1739) - eersterangsfiguur in de geschiedenis der vrijmetselarij - in 1723 zijn Constitutions of the Free-Masons schreef. Dit document is niet alleen voor de oorspronkelijke opzet en geest van de vrijmetselarij een allerbelangrijkste tekst, het blijft bovendien nog steeds van kracht voor wie door de moederloge wil erkend worden. Daarin leest men o.m. dat tot de eerste plicht van een vrijmetselaar behoort, ‘nooit een domme godloochenaar of ongodsdienstig vrijdenker te zijn’, dat hij zich zal bekennen ‘tot die godsdienst waarin alle mensen overeenstemmen’ en uit de samenkomsten alle twistgesprekken over godsdienst zal weren. Als belangrijke ‘landmarks’ notere men verder: gehoorzaamheid aan het burgerlijk gezag, oprechte zedelijkheid, uitsluiting van vrouwen in de vergaderingen, aanvaarding van de Opperste Bouwmeester van het Heelal; de middeleeuwse gildetradities worden bijzonder in ere gehouden door de beoefening van de liefdadigheid en door de geheim- | |
[pagina 548]
| |
houding omtrent de vergadering (vroeger sloeg die op de vakkennis). Dit laatste werd gezworen op straffe ‘dat mijn keel worde doorgesneden, mijn tong van het gehemelte van mijn mond gerukt, mijn hart van onder mijn linkerborst weggehaald, om in het zand van de zee te worden begraven’, formule die natuurlijk alleen naar de geest ernstig moet worden opgenomen. Na de stichting van de eerste Engelse grootloge volgden er andere in Ierland en Schotland, dus nog steeds binnen de grenzen van de vrij tolerante Britse gemeenschap. Met haar overplanting naar Frankrijk kwam de Engelse vrijmetselarij in een officieel intolerant land terecht. Misschien daarom was de eerste Franse loge nog katholiek; ze werd in 1725 door Britse Stuartgezinde uitwijkelingen, de zgn. jakobieten, te Parijs gesticht. In de vroege Franse vrijmetselarij speelden die Engelsen een belangrijke rol. In de jaren nadien werden vele vooraanstaanden en verlichte Franse geesten lid van de vrijmetselarij, zo bijv. Condorcet en Voltaire, en naast hen ook heel wat priesters, zelfs nog na de eerste pauselijke veroordelingen. Onder deze logeleden waren de idealen van broederschap en vrijheid geen ijdel woord, zodat ook zij als zodanig hun plaats hebben in de voorgeschiedenis van de Franse revolutie. Vanaf het tweede derde van de achttiende eeuw vindt men overal in West-Europa vrijmetselaars. Onder de Duitse ordebroeders zag men Frederik II van Pruisen, Lessing, Herder, Fichte, Goethe, Wieland; in Wenen werden Haydn en Mozart lid. De Zuidelijke Nederlanden bleven niet ten achter; de Leuvense studenten hadden er zelfs hun eigen loge. In het prinsbisdom Luik was prins-bisschop Von Velbrück een der geziene logeleden. Aan de andere zijde van de oceaan onderschreven Benjamin Franklin en George Washington als vrijmetselaars idealen waarmee ze later in de Amerikaanse vrijheidsoorlog een groot aureool gingen verwerven. Van bij haar overplanting op het vasteland werd de vrijmetselarij door de burgerlijke en kerkelijke gezagdragers met verbodsbepalingen en veroordelingen vervolgd. In tegenstelling tot wat sommigen in een begrijpelijk anachronisme zouden kunnen denken, ging het eerste verbod niet van de Katholieke Kerk uit maar wel van burgerlijke zijde en in een calvinistisch land: de Staten van Holland en Friesland vaardigden het uit in 1735, een jaar na de stichting in 's-Gravenhage van de eerste Noordnederlandse loge. Een volgende veroordeling dateert van 1736, toen te Genève de calvinistische predikanten hun stadsgenoten een toetredingsverbod lieten opleggen voor de ook aldaar door Engelsen gestichte loge. Nog een jaar later kwam de Franse eerste-minister kardinaal Fleury aan de beurt, om de omgang met vrijmetselaars aan trouwe onderdanen te verbieden. In 1738 bedreigde de Zweedse koning Frederik I de vrij- | |
[pagina 549]
| |
metselaars met de doodstraf. Al deze vervolgingen lijken vooral voor te komen van het wantrouwen ten aanzien van een geheim genootschap. In de Katholieke Kerk was Clemens XII de eerste paus, die in zijn bul In eminenti (1738), de vrijmetselarij zou veroordelen, en ook hij deed dit omdat ze een geheim genootschap was en vooral omdat ze het indifferentisme in de hand werkte: de samenkomsten met niet-katholieken en het recept van een godsdienstige gemene deler brachten de orthodoxie in gevaar. In de pauselijke staten werd tegen logebroeders de doodstraf of de verbeurdverklaring van de goederen uitgevaardigd; ook in Spanje en Portugal werden magons ter dood gebracht. De bul Providas (1751) van Benedictus XIV, nochtans een open paus, op wie de verlichters hun hoop hadden gesteld, wees opnieuw op de gevaren van het indifferentisme en nam aanstoot aan de geheimdoenerij. Alles samengenomen nochtans reageerde de katholieke wereld op de pauselijke veroordelingen nogal laks en zelfs afwijzend. Zo werd de bekendmaking van de bul In eminenti in katholieke landen als Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden van overheidswege geweigerd; dit kon op grond van het echte of vermeende recht van placet der burgerlijke gezaghebbers. Pater Dierickx noemt het een merkwaardig verschijnsel, dat in de loop van de achttiende eeuw misschien wel duizenden priesters en religieuzen tot de vrijmetselarij zijn toegetreden. In elk geval zagen zij geen tegenspraak tussen gehechtheid aan de kerkelijke dogma's en het lidmaatschap van een loge. En was die toetreding wel zo verwonderlijk, als men denkt aan het door de auteur zelf genoemde recht om de afkondiging van een bul te beletten, en meer nog aan de achttiende eeuw als een tijd van zwak pauselijk gezag en zegevierend episcopalisme? Zo waren en groeiden de verhoudingen tot aan het einde van de achttiende eeuw, d.w.z. tot wanneer door de Franse revolutie de maatschappij grondig werd geseculariseerd. Zelfs na het werk van het Congres van Wenen (1815), dat in het teken van de Restauratie had vergaderd en beslist, bleven in Europa als geestelijke vorstendommen alleen de kerkelijke staten behouden. Deze grondige verschuivingen werden door de paus niet genomen; hij nam dan stelling tegen de secularisatie en de liberale revolutie. Toch betekende dit alles nog niet onmiddellijk, dat in de door de revolutie beroerde landen de vrijmetselaars, wier levenshouding en beginselen de grote idealen van die revolutie tegemoetkwamen, zich van de Katholieke Kerk en godsdienst afwendden of omgekeerd dat katholieken geen lid meer bleven van de loge. Nog in 1835 werd in het Grootoosten van België een praktizerend katholiek als grootmeester gekozen. Maar dit was reeds een epiloog, want voordien was met Mirari vos (1832) op | |
[pagina 550]
| |
het liberalisme en dus ook op het geestesgoed van de vrijmetselaars de openlijke kerkelijke tegenaanval begonnen. De scheiding van Kerk en Staat werd door Rome veroordeeld samen met ‘het indifferentisme, een overvloedige bron van rampen, waardoor de Kerk op dit ogenblik jammerlijk geteisterd wordt (...).’ Verder las men nog in Gregorius XVI's troonrede: ‘Uit dit indifferentisme vloeit als uit een onreine bron het dwaze en valse beginsel, hetwelk men eerder waanzin zou kunnen noemen, nl. dat ‘vrijheid van geweten’ door iedereen moet opgeëist en gewaarborgd worden.’ Ook de ‘onzalige, doemenswaardige en verfoeilijke vrijheid van drukpers’ werd te dier gelegenheid door de paus niet vergeten. De gevolgen van zo'n officiële katholieke oorlogsverklaring waren, uiteraard in de katholieke landen, bijzonder nadelig. Alle vrijdenkers - dit woord gebruikt in zijn ruime betekenis - voelden er zich aangevallen en gekwetst; niet het minst ook de vrijmetselaars, die zich nu van de Kerk gingen distantiëren en nieuwe wegen opgingen. Pater Dierickx gebruikt in dit verband altijd opnieuw de uitdrukking ‘op dwaalwegen in de Latijnse landen’. Dit lijkt ons een betwistbare en eerder immobilistische voorstelling van zaken. Hoe de toestanden en ontwikkeling in het land van herkomst ook mogen geweest zijn, de overplanting van de vrijmetselarij naar het vasteland liet reeds minstens een aanpassing voorzien. Parallel hiermee kan verwezen worden naar de verschillen tussen de Engelse en de Franse deïsten of die tussen de Britse ‘bloedloze’ revolutie en de gewelddadige gebeurtenissen in Frankrijk vanaf 1789. Zo ook heeft de vrijmetselarij recht op geschiedenis, d.w.z. op verandering, aanpassing, variatie. En dit werd in Frankrijk onvermijdelijk, toen het duidelijk was dat de Kerk de revolutie niet wilde aanvaarden en bleef vasthouden aan een onverdraagzaamheid en aan de ambitie, ook op seculier vlak een hoog gezag uit te oefenen. Het was veeleer de Kerk die, gehecht aan voorbijgestreefde vormen en denkwijzen, op dwaalwegen geraakte. De antiklerikale vrijmetselarij en de loge als politiek geëngageerde club komen chronologisch na de afwijzing van het liberalisme door de Kerk. Dat hier op het eerste gezicht een contradictie bestaat met de constituties van Anderson, is duidelijk; niettemin kan men ook stellen dat de onverdraagzaamheid der antiklerikale vrijmetselaars slechts dwaalweg is, voor zover het om een principiële en niet om een onvermijdelijk tactische houding gaat. Toch begrijpt men dat de Londense moederloge dit onderscheid tactiek-principe - een soort van variante van ‘these en hypothese’ bij de liberaal-katholieken - niet wenste te maken, met als gevolg dat de Franse vrijmetselarij net als de Belgische ‘Grand-Orient’ en alle loges die in | |
[pagina 551]
| |
dezelfde wateren gingen varen, niet meer werden erkend. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw verergerde in de Romaanse landen (waartoe toen ook het officiële België behoorde) de antiklerikale koers der vrijmetselaars, wat natuurlijk verband houdt met nieuwe antiliberale pauselijke uitvallen. In de Syllabus errorum, bijvoegsel bij de encycliek Quanta cura (1864), prijkte als laatste afgewezen dwaling: ‘De paus van Rome kan en moet zich met de vooruitgang, het liberalisme en de moderne beschaving verzoenen en verstaan’. Dat de vrijmetselarij in de gegeven omstandigheden niet ‘op dwaalwegen’ zou zijn geraakt, zou veeleer verrassend geweest zijn; dit wil vanzelfsprekend geen goedpraten zijn van haar soms ontstellende buitensporigheden. En het werd nu hard tegen hard. Mazzini en Garibaldi werden als vrijmetselaars en liberalen openlijke vijanden van de Katholieke Kerk. Het Concilie van 1870 mag de geestelijke macht van de paus nog vergroot hebben, de politieke rol van het Vaticaan was sedert Italiës eenmaking uitgespeeld: de verder schrijdende secularisatie had ook de paus van zijn staten beroofd. Onder leiding van vrijmetselaars nam overal in de Romaanse landen de verbeten strijd tegen Kerk en katholicisme toe. In 1871 liet het Grootoosten van België de aanroeping ‘In naam van de Grote Bouwmeester van het Heelal’ wegvallen; een paar jaar later werd in Frankrijk het geloof in God niet meer verplicht gesteld. In Zuid-Amerika werden de loges politieke clubs; op bevel van de vrijmetselaars werd in 1875 García Moreno, president van Ecuador, vermoord. Al de loges waar men zich met antireligie en politiek bezighield, werden door de Londense grootloge, met verwijzing naar de oude ‘landmerken’ geschrapt en voortaan als onregelmatig beschouwd. Ook de Kerk reageerde vanzelfsprekend bijzonder vinnig. Zoals in de tijd van de enigszins verlichte paus Benedictus XIV herhaalde zich ook nu de paradox, dat een open en progressief paus - Leo XIII - verplicht werd, tegen de vrijmetselarij een strenge encycliek te schrijven. In Humanum genus (1884) klaagde hij opnieuw scherp het karakter van geheim genootschap en vooral het naturalisme aan. In 1902 waren de uitspraken van diezelfde paus alles behalve verzacht: ‘Wijd en zijd voortsluipend heeft de dodelijke besmetting van de vrijmetselarij bijna alle volken aangetast (...), als het ware bezield door de geest van satan.’ Deze heftige pauselijke uitspraken moet men natuurlijk zien tegen de achtergrond van de kerkvervolgingen en laïcistische kruistochten van rond de eeuwwisseling. In Italië werden in 1898 vierduizend katholieke verenigingen opgeheven. In Frankrijk leidde logebroeder minister-president Combes de strijd tegen de Kerk: in 1903 werden twintigduizend religieuzen verdreven, het jaar nadien | |
[pagina 552]
| |
vijftienduizend katholieke scholen gesloten en veertigduizend kloosterlingen gelaïciseerd, de betrekkingen met de H. Stoel verbroken, enz. Ook in België was de strijd hevig geweest, maar dan vooral tijdens de liberale regering rond 1880. Vanaf 1884 tot tijdens Wereldoorlog I kende het land uitsluitend katholieke bewindsploegen, wat niet het klimaat was om het antiklerikalisme van de loge te verzachten. In al deze vervolgingen en uitbarstingen van onverdraagzaamheid waren antiklerikalisme en vrijmetselarij hand in hand gegaan. Maar nog eens, hoe ongelukkig en onbetwistbaar fout deze combinatie ook was - ook op dit punt heeft de geschiedenis haar oordeel geveld -, de uitleg ervoor komt toch onbetwistbaar ook en in hoge mate van de daaraan voorafgaande weigering van de officiële Kerk, om met de vernieuwing enig vergelijk te treffen. En marge van de veroordelingen en ander meer geciviliseerd verweer aan katholieke zijde, ontstond er tegen de vrijmetselaarsactie en -agitatie ook een antimaçonniek bedrijf van bedenkelijk allooi, dat door pater Dierickx wordt vergeleken met het geschrijf van de beruchte Cohlaeus aan het adres van Luther. Allerlei legenden tierden welig en werden allergretigst geloofd, niet het minst van al die van de grote mystificateur Leo Taxil, die zijn carrière was begonnen met antikerkelijke pornografische geschriften, maar sedert zijn ‘bekering’ in 1885 de Kerk met antivrijmetselaarsproza wilde bijstaan. In de antimaçonnieke literatuur werden het satanisme en het luciferanisme gewone thema's, zodat voor menig katholiek vrijmetselarij en satancultus zo ongeveer synoniemen werden. Men moet warempel niet ver in het verleden terugkeren, om te belanden in de tijd waarin verhaaltjes over zwarte missen e.d.m. de succesnummertjes waren in de catechismusles. Buiten deze evolutie om in de katholieke landen na de Franse revolutie, had elders de in Dierickx' terminologie als regelmatig bestempelde vrijmetselarij haar traditionele lijn kunnen doortrekken; de andere componenten van de hele geschiedenis had er de loge doen trouw blijven aan de geest van Anderson, die door de auteur dan als ‘echte geest’ wordt getypeerd, en die dat in de grond ook wel is. In Groot-Brittannië, in de Verenigde Staten, in Nederland, in de Duitse en Scandinavische landen, overal werd verwezen naar God, naar de Opperbouwmeester van het Heelal, en bekleedde in het logeleven de liefdadigheid haar aloude plaats. Geen sprake van politieke clubs of godloochenende genootschappen; twistgesprekken, speciaal over politiek en godsdienst, waren uit den boze; het ethisch streven naar hoger bleef essentieel, samen met de verdraagzaamheid in vrijheid, gelijkheid en broederschap. | |
[pagina 553]
| |
In de loop van de twintigste eeuw is er in de katholieke landen een trage maar duidelijke kentering waar te nemen. De strijdbijl tussen beide kampen geraakte stilaan uit de mode en werd reeds op menige plaats begraven. In 1910 werd een Grande Loge nationale Française opgericht, die drie jaar later door de Londense grootloge als regelmatig werd erkend; in 1965 telde ze meer dan vijfduizend leden. Zelfs in de Franse Grand Orient, met een zo roemrijk antiklerikaal verleden, is verandering op til, al houdt de meerderheid der leden nog vast aan de negentiende-eeuwse opinies. In België is men diezelfde weg opgegaan, eerst bij wijze van moeizaam tasten in de eerste helft van onze eeuw, maar beslister sedert de onzalige schooloorlog uit de jaren vijftig. Er ontstond sedertdien een ‘Grootloge van België’, die de Opperbouwmeester van het Heelal opnieuw aanvaardt en door de Londense moederloge wordt erkend; ze telt thans in achttien loges (op twee na alle in Vlaanderen en Brussel) ongeveer duizend achthonderd leden. Daarnaast bestaat in ons land nog de oude ‘Grand Orient’, die weliswaar een ledenverlies heeft ondergaan, maar toch nog wel dubbel zo sterk blijft als de nieuwe grootloge. Wat het algehele ledental van de vrijmetselarij betreft, het zijn er bijna zes miljoen voor de regelmatige grootloges, en niet eens honderdduizend voor de zgn. onregelmatige. In de Angelsaksische landen alleen zijn er ruim vijf miljoen vrijmetselaars. Dit legt reeds uit, waarom de vrijmetselarij er minder het karakter van geheim genootschap kan hebben. Dat de vrijmetselarij internationale contacten heeft, is begrijpelijk, maar dat ze internationaal zou georganiseerd zijn, is een produkt van fantasie of angst. Elke grootloge of grootoosten is volledig zelfstandig. Indien de ‘vrijmetselarij-op-dwaalwegen’ zich gedeeltelijk heeft ‘geregulariseerd’, kan de vraag worden gesteld, of ook de Katholieke Kerk haar houding heeft gewijzigd. Op het einde van zijn boek komt pater Dierickx tot de vraag: Kunnen vrijmetselarij en Christendom ook in onze landen samengaan en zal ook hier de oecumene volgen? In het kerkelijk wetboek leest men nog zwart op wit: ‘Wie lid wordt van de vrijmetselarij of van andere dergelijke genootschappen die samengaan tegen de Kerk en het wettelijk burgerlijk gezag, lopen door het feit zelf een excommunicatie op, die gewoon aan de Heilige Stoel is voorbehouden.’ Deze canon, die aan duidelijke omschrijving van de veroordeelde wel wat te wensen overlaat, is nog steeds van kracht. Het ergste is echter wel, dat daarin ook de eenzijdigheid van de officieel kerkelijke visie op de vrijmetselarij wettelijk vastgelegd blijft. Met pater Dierickx moet men er zich terecht over verbazen, dat de Kerk nooit een onderscheid maakte tussen de ‘regelmatige’ en ‘onregelmatige’ vrijmetselarij; zowel het ledental als de gedra- | |
[pagina 554]
| |
gingen maken een gelijkschakeling onmogelijk en onaanvaardbaar. De assimilatie van beide richtingen, waarvoor de auteur geen verklaring geeft, komt vermoedelijk van het al te Romaanse, om niet te zeggen Italiaanse karakter van de Katholieke Kerk. Na raadpleging van canonisten en theologen is pater Dierickx in elk geval van oordeel, dat de banvloek van Rome, die dateert van 1917, niet slaat op de regelmatig erkende vrijmetselarij. Toch waarschuwt hij ervoor dat een niet solide katholiek wel iets riskeert; het syncretisme houdt gevaren van verwatering in. Maar is de banvloek voor de onregelmatige vrijmetselarij wel nog zinvol? Ook na Vaticanum II immers blijft canon 2335 van kracht. Ondanks de door Rome erkende gewetens- en godsdienstvrijheid kwam op dit punt geen aggiornamento. Louter uit onwetendheid - en voegen we er maar aan toe: mede wegens de wederzijdse erfelijke belasting - hebben de concilievaders niet gereageerd op het verzoek, de kerkelijke straffen tegen de vrijmetselarij aan een onderzoek te onderwerpen. Hiervoor lijkt het concilie nog wat te vroeg gekomen te zijn, of moeten we zeggen: pater Dierickx' boek te laat? Als expert op het concilie zou deze kerkhistoricus zeker een uitvoerige informatie hebben kunnen bezorgen, opdat ook tussen de Kerk en de vrijmetselarij de verzoening tot stand had kunnen komen. Niettemin is de auteur er zeker van, en in die zin profeteert hij, dat, als behorend tot de geest van het aggiornamento, die oecumene er zal komen. Tussen pater Dierickx en de vrijmetselarij was ze in elk geval verwezenlijkt. Liefdevol had hij zijn boek opgedragen ‘aan alle rechtzinnige christenen die de broeders-vrijmetselaren willen leren kennen in hun edelste streven, en aan alle zoekende vrijmetselaren die de Kerk willen leren kennen in haar oecumenische geest’. Maar het boek is niet alleen, zoals dit hoort, met sympathie voor het onderwerp geschreven, het werd tevens een goed boek, volgens P.J. van Loo, grootsecretaris van het Nederlandse Grootoosten, het beste werk dat tot nu door een niet-vrijmetselaar over het omvattende onderwerp der geschiedenis en levenshouding der vrijmetselaars werd geschreven. |
|