| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
De tralies breken
Dat gezoem in mijn hoofd, zal het dan nooit meer ophouden? Ik zweef, er broeit iets geheimzinnings in mijn schedelholte. Reeds meer dan een uur zit ik in de wachtkamer van de specialist, reeds meer dan een uur schuif ik heen en weer op de ongemakkelijke bruine stoel. Ik ben gebroken. Als een dweil hang ik over de leuning. Ik ben nog slechts een dweil. Mijn hoofd is een emmer modder, het woord dweil tolt daarin rond. Nooit zal ik iets bereiken. Een uitgerafelde dweil ben ik. Neen, niet meer denken aan het woord dweil, het maakt mij misselijk, het is een woord om van te walgen, mijn maag krimpt er van ineen. Een slonzig voorwerp ben ik, maar een voorwerp dat denkt en leeft. Dat is het ergste. De zenuwen rekken zich uit en trekken zich dan weer samen, brandnetels verzuren het bloed. Neen, niet meer denken, alleen maar over de leuning van de stoel hangen en wachten tot mijn beurt gekomen is, tot het einde van de marteling gekomen is. Een tiental mensen wachten zoals ik. Sprakeloos. Zij kijken naar de kale muur of naar het lage tafeltje met de gekrulde poten. Nu en dan kijken zij ook naar mij, naar mijn zwarte ringbaard, mijn omfloerste ogen en mijn lange magere vingers. Zij denken: hij is dertig jaar oud, maar hij lijkt er wel vijftig, er is iets niet in orde met hem. Ook met hen is er iets niet in orde. Zij verbergen hun vrees, ik zie het wel. Als wij elkaars geheimen zouden kennen, zouden wij elkaar nooit meer durven aankijken. Ginder zit een langharig man. Langharigheid is misschien een teken van geleerdheid, maar zelden van genialiteit. Hij bedriegt zijn vrouw, dat is duidelijk. En die jonge dame ginds is bang ooit kinderen te zullen krijgen. En die oude man met neerhangende snor, wat doet hij hier? Men kan de dood raden achter zijn kaken. Hij heeft in de administratie een hoge post bekleed, men kan het merken aan zijn verkleurd jasje en zijn gezwollen handen. Misschien is hij bang voor de schande? Voor welke schande? Of is hij nu plots tot de vaststelling
gekomen dat hij een wereld van papier heeft willen opbouwen, maar dat het papier vergeeld en beschimmeld was en dat alles tot niets heeft gediend? En die piepjonge vrouw, nog bijna een kind, door welk
| |
| |
verdriet wordt zij verteerd? Haar roodgelakte nagels liggen zedig op haar schoot. Een stukje sneeuwwitte kant springt als een vogeltje onder haar rokje uit. Het lichaam is niet altijd zo mooi als het hemd. Is ook zij bang voor de schande? En ik? Heb ik het recht over anderen te oordelen? Ik, een stukje dweil, een nutteloos voorwerp dat denkt en leeft en nooit tot iets groots in staat zal zijn. Voor de derde maal wacht ik hier nu. Tienmaal heeft mijn huisdokter mij uitgekleed en gefolterd, ja, zo noem ik dat, gefolterd en mij met nieuwe voorschriften en kruiden naar huis gezonden. En zich schijnbaar woedend gemaakt omdat ik zijn raad in de wind sloeg: niet meer werken, niet meer denken, slapen, rusten. Waarom zei hij niet dat ik zelfmoord moest plegen? Uitkleden en folteren. En er mij telkens weer aan herinneren dat mijn leven een mislukking is.
Ik kijk weer naar de kale muren van de wachtkamer, ik griezel ervan. Geen prentje, geen versiering, hier regeert de ijskoude kleur van de wetenschap. In mijn geest hang ik een paar doeken aan de wand, hier het beeld van mijn moeder en ginder de vlambloemen van mijn verbeelding. Ik zou willen aantonen dat er op de wereld nog wat anders bestaat dan tafeltjes met gekrulde poten, witte kielen en glanzende instrumenten. Maar iedereen zou erom glimlachen als ik hier het vreemde beeld van mijn moeder aan de wand hing. Men zou zeggen: ‘dat is ontaarde kunst, het geknoei van een zenuwlijder, het werk van een man die een gevaar is voor de samenleving.’
In een laag zeteltje kruipt een jonge vrouw weg in haar grijze bontmantel. Ik hoor dat mijn kaalhoofdige buurman denkt: ‘onder die mantel moet iets plezierigs verborgen zitten.’
Er staat niet eens een asbakje op tafel. Ik strooi de as van mijn sigaret netjes om mij heen en let niet meer op de andere patiënten. Tot stof en as zullen wij wederkeren. Uit stof en as werden wij gekneed. Om opgejaagd en achtervolgd te worden?
Hoe is dat alles ook weer begonnen? Ik was jong en geestdriftig, ik geloofde dat ik grote dingen zou verwezenlijken. Voor het kunstenaarschap was ik in de wieg gelegd. Na de academie liep ik van huis weg, omdat mijn broer beweerde dat ik niet eens het zout op mijn brood verdiende. Ik vertrok naar Montmartre, ik wilde hem tonen dat ik tot meer in staat was. Vele doeken heb ik toen geschilderd. Maar mijn eerste tentoonstelling werd een mislukking. De kritiek kraakte mij, ik bezat geen persoonlijkheid, geen eigen visie, geen eigen koloriet, ik moest maar liever kruidenier worden. Wie aan mijn werk raakt, raakt aan mezelf. Men had mij niet pijnlijker kunnen treffen.
Toen stierf moeder. Weken tevoren had ik reeds het voorgevoel van
| |
| |
haar dood. Ik ontving het bericht toen zij reeds begraven was! De pijn zat in mijn keel. Misschien was moeder de enige geweest die in mijn werk geloofde? Een moeder gelooft altijd in haar zoon, ondanks alles. Op een avond riep ik haar beeld op en schilderde haar portret. Het is een vreemd doek geworden, gelijkend tot in de droevigste rimpels. Zij zit kaarsrecht op een ruwe, eikenhouten stoel, haar donkere blik hangt in de verte. Van haar dunne lippen, men zou zeggen dat ze beven, kan men aflezen wat zij zou willen zeggen. ‘Kom terug, mijn zoon.’ De handen op haar schoot zijn een winterlandschap, dat de glans opvangt van het zilveren medaillon op haar borst. Vreemd en verwarrend bijna is de kobaltblauwe achtergrond, die aan haar figuur een heilige onrust verleent.
Toen Annie het doek voor het eerst zag, vroeg ze: ‘Is dat je gestorven moeder?’ Ik kon niet dadelijk antwoorden en legde mijn hand op haar schouder. Ik vroeg: ‘Hoe weet je dat ze gestorven is?’ Zij zweeg heel lang en zei toen langzaam: ‘Je kan het zien aan haar blik.’ Ik voelde mij weer een heel kleine jongen. Annie vervolgde: ‘Wie zoiets maken kan is een groot schilder.’
Ik trouwde met Annie en wij waren vele maanden gelukkig. Wij vreesden zelfs niet dat aan ons geluk ooit een einde zou kunnen komen. Annie schreef kleine stukjes voor een krant en verdiende meer dan het zout op ons brood. Ik begon opnieuw met hartstocht te schilderen. Ik schilderde vreemde figuren, die telkens weer een vage herinnering opriepen aan mijn moeder. Ik wierp bijna onbewust de kleuren op het doek, zij vloeiden uit tot fragmenten van een oerwereld, waarin ik mijn eigen wezen herkende. Zo had ik ze gezien in mijn nachtdromen. Mijn vrienden glimlachten en misschien hadden zij geen ongelijk toen zij beweerden, dat ik een verkeerde richting uitging en bezig was mijn talent in het schilderen van onwezenlijke verbeeldingen te verknoeien. Ging ik een nieuwe mislukking tegemoet? Op de rand van de twijfel bleef ik doorwerken. Wieren strekten zich als angstvingers uit over het doek. Glanzende schelpen sierden de diepzeegedrochten van mijn verbeelding. Het leed om het verlies van mijn moeder kleurde mijn palet. Zij immers had mij opnieuw het geloof in mijn werk teruggeschonken, ondanks de minachting van mijn vrienden. Maar hun herhaalde spot krenkte mij diep, want ik had de indruk dat zij het beeld van mijn moeder ontluisterden. Naast ogenblikken van woede en wanhoop, waarbij Annie het telkens ontgelden moest, kende ik ogenblikken van bezetenheid. Ik was bezeten door de kleuren en de vormen. Om Annie genoegen te doen zou ik haar portret schilderen, maar het werd een schrikwekkend monster. ‘Wat doe je?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Ik weet het niet, ik weet niet wat het worden zal’, antwoordde ik. ‘Misschien groeit uit dit alles het beeld van de mens, die op zoek is naar zichzelf.’ - ‘Ik kan je niet meer volgen,’ riep zij. ‘Ik kan er niet meer in geloven.’
Er scheurde iets in mij. Maar ik beet op de tanden. Ik had van Annie gehouden, omdat zij in mij geloofde. Maar nu zij haar geloof in mij verloor, had ik haar kunnen haten. Ik trachtte mij te beheersen en zonder mijn stem te verheffen zei ik: ‘Je weet niet hoe scherp je me treft, Annie.’ En zij antwoordde: ‘Toe, zeg niet zo'n bittere dingen. Ik bedoel het immers niet zo.’
Ik kon niet eten en ging vroeg naar bed. Annie nestelde zich in mijn schoot en ik hoorde dat zij huilde. Slapeloos kropen de uren voorbij. Diep in de nacht stond ik op om te werken, maar ik zakte bewusteloos ineen vóór het doek. Ik weet niet meer hoe het gebeurde, ik keek naar het monster, plots kwam het in mij op het te vernietigen, ik greep een mes en viel voorover op de vloer. Toen ik de ogen opende, lag ik op de sofa. Annie bette mijn voorhoofd met ijskoude doeken, het zweet brak uit al mijn poriën. Maar de volgende ochtend was ik weer te been. Gaandeweg vond ik weer mijn werkkracht terug, tot een ontsteking uitbrak, die zich eerst over de armen en dan, als een olievlek over het hele lichaam uitspreidde. Een golf van warmte stroomde door mij heen, mijn zenuwen trilden en schokten alsof zij door brandnetels of een onderhuids vuur aangevreten werden. Ik kroop weg in mijn onmacht en wanhoop. Waren mijn handen tot niets meer in staat? Annie drong eropaan dat ik een dokter zou raadplegen. Ik hou niet van dokters, ik hou niet van hun intieme en vernederende vragen, van de witte muren van hun spreekkamers, van de koude glans van hun instrumenten. Ik ben bang voor de jobstijding: uitputting, overspanning.
Vele weken duurde de behandeling: inspuitingen, bloedonderzoek, vitamines, poeders en zalven. En dan, in opstand komen tegen het leven, mij in vertwijfeling vastklampen aan het werk, lusteloos door het raam staan kijken of uitgeput op de sofa gaan liggen, om uiteindelijk in slaap te vallen, maar om, zelfs in de dromen, nog begaan te zijn met het eigen lichaam en met de marteling van die stekende pijn op de huid. En dan weer te ontwaken en bang te zijn voor het vallen van de duisternis en voor het naderen van de wurgende nacht, die traag als een slak langs mijn slapeloosheid kroop.
Voor de derde keer zit ik hier nu in de wachtkamer van de specialist, om straks naakt gefolterd te worden. En om daarna zijn goede raad weer in de wind te slaan en als een bezetene door te werken op de
| |
| |
rand van de angst.
Een dame op leeftijd treedt de wachtkamer binnen. Zij rookt een sigaret en glimlacht. Blijkbaar komt zij hier voor haar plezier, of om haar schreeuwerige hoed aan het gezelschap te tonen. Zij knikt mij toe en ik zie dat zij een snorretje heeft. Zij gaat zitten en maakt het zich gemakkelijk, maar haar glimlach verstart als zij naar de kale muren kijkt. Net als ik strooit zij de as van haar sigaret over de vloer. Dat hebben wij dus samen gemeen.
De dokter opent de deur van de spreekkamer: het is mijn beurt. Hij drukt mij de hand om het mij gemakkelijk te maken.
‘Hoe gaat het?’ vraagt hij.
‘Ik voel mij misselijk als een dweil’, antwoord ik.
‘Overspanning, mijn vriend. Alleen maar overspanning.’
Ik ontkleed mij, terwijl hij zijn steekkaarten raadpleegt.
‘Ik heb altijd last met uw naam’ zegt hij. ‘Ik weet nooit of hij met een P of een B begint.’
Wat kan ik daarop antwoorden? Leest hij dan nooit kranten? Mijn naam heeft in alle kranten gestaan, om mij belachelijk te maken. Dat is het begin van mijn inzinking geweest.
Ik ga op de foltertafel liggen. De dokter betast mijn rug, mijn borst, mijn schouders. Ik spring op telkens als hij mij aanraakt. Vragend kijk ik hem aan, bang voor zijn magere zwartbehaarde handen, die ieder deel van mijn lichaam betasten en kneden. Hij is een schraal en zwijgzaam man, met een doordringende, staalharde blik.
‘En hoe zit het met die hoofdpijn en die verstarring van de spieren?’ ‘Ik heb zin om ergens in de geur van het hooi te gaan liggen en in te slapen, voorgoed’, antwoord ik.’
‘Twijfelt u nog altijd aan uzelf?’ vraagt hij verder. ‘Hebt u nog dwanggedachten en waanvoorstellingen? Is u nog bang voor spinnen en inktvlekken? Maakt u nog altijd een kruisteken vóór u een schilderij opzet? Het lijkt wel een vorm van psychastenie, een gevolg van uw lichamelijke toestand. Kijk, die huidontsteking breekt telkens op een andere plaats uit. Rookt u nog zoveel? Volgt u wel mijn voorschriften op? En hebt u nog nachtmerries?’
‘Meer dan ooit’, antwoord ik.
‘Dat moet ophouden’, zegt hij met nadruk.
‘Kan ik mijn dromen gebieden, dokter? Zij hebben mij nooit losgelaten, voor een groot deel hebben zij mijn levensrichting en de gevoelsinhoud van mijn werk bepaald. In mijn jeugd droomde ik vaak dat ik als een vogel door de lucht zweefde en nog lang na het ontwaken voelde ik mij licht en ontspannen. Maar ik had ook vaak nachtmerries, die
| |
| |
mij dagenlang neerdrukten. Want ik wist dat de droom na het ontwaken niet ophield en dat de droomverbeelding nog lange tijd nadien in mij zou blijven nabroeien.’
‘Wat droomde u dan, vriend?’
‘Als kind droomde ik van oorlogsgruwelen, lang vóór de oorlog losbarstte. Ik had een voorgevoel van de catastrofe.’
‘Is dat geen vorm van degeneratiepsychose?’
‘Of een vorm van verscherpte luciditeit, dokter? Ik droomde eens van een landschap dat ik nog nooit gezien had, maar waarvan ik de volgende ochtend de afbeelding in de krant vond. Ik droomde eens van een bultenaar, die ik de volgende morgen op mijn weg ontmoette. Nadat ik weken naar een boek had gezocht, wees een droom mij de plaats aan waar het zich bevond. Toen mijn moeder stervende was ontwaakte ik uit een droom waarin ik te paard door mijn geboortedorp reed. En daarna heb ik haar vaak teruggezien zoals ik haar meer dan tien jaar geleden heb gekend. Zelfs de meest verborgen en vergeten details ontbraken in de droomverbeelding niet. Wat in de herinnering vervaagde, werd weer tastbaar aanwezig in mijn droom. Hoe kan u dat verklaren, dokter?’
‘Men moet de droom beschouwen als een losbarsting,’ antwoordt hij, ‘een losbarsting waarin de verdrongen gevoelens en wensen “als bevredigd beleefd worden” zoals Freud heeft gezegd. Maar men kan ook, zoals Adler en Jung, de droom het zieleleven onder de drempel van het waakleven noemen.’
‘Dat verklaart mijn droomvoorstellingen niet, dokter.’
‘U is een ondoorgrondelijk man.’
‘Even ondoorgrondelijk als het leven zelf. Slechts nu en dan klaart de duisternis op in een schilderij, dat een antwoord op mijn vragen geeft. Zoals de beelden in de nachtdroom preciezer, directer, duidelijker en heviger worden, zo openbaart het schilderij een zeldzame keer de grond van mijn wezen. Zelfs in volkomen heldere momenten gelukt het mijn verbeelding niet de preciesheid van mijn droomverbeelding te benaderen.’
‘U mag niet zoveel nadenken, U moet rust nemen.’
‘Ik vind alleen rust in de verbeelding. Verbeelding en scheppingsdrift zijn bij mij niet te scheiden. Ik weet het, u is erin gelukt de duur van onze dromen met zekerheid te bepalen en u kan in de hersenen de cellen aanwijzen waarin de dromen zich vormen en ontwikkelen; U tracht zelfs onze gerefouleerde verzuchtingen uit de aard van onze dromen af te leiden, maar hun betekenis blijft voor u even duister als het geheim van de schepping. Kan de wetenschap hierop een antwoord
| |
| |
geven? U laat mij maar praten, dokter, en u zegt niets.’
‘U moet psychiater worden, vriend, u hebt er aanleg voor, maar eerst moet u genezen. En ik kan u niet helpen, als u zelf geen kleine inspanning doet. Het hart is goed, de bloeddruk is goed, u bent volkomen gezond, vriend, maar de verbeelding slaat op hol en tast ook de zenuwen aan. Kunstenaars staan zelden met beide voeten op de aarde. Hun verbeelding neemt abnormale vormen aan. Gevoelsmensen wanen zich vandaag in de hemel en morgen in de hel. Bij hen wekt iedere gedachte nieuwe waanvoorstellingen op, die soms schrikwekkende afmetingen aannemen. Denk eens aan Vincent van Gogh, die zich een oor afsneed, of aan Rimbaud, die in de wildernis aan zichzelf wilde ontsnappen. De wetenschap kan geen antwoord geven op alle vragen, maar zij kan de verbeelding aan banden leggen en verdoven door een injectie in de nekspier, een injectie die opnieuw uw levensenergie opwekt, de zorgen verdringt en u weer blijmoedig stemt. Denk er eens over na. En wat ik U zeggen wilde: u moest een vaste werkkring zoeken, handenarbeid, het liefst handenarbeid, geregelde werkuren, geregelde maaltijden, en 's avonds een lange wandeling vóór u naar bed gaat. En dan zie ik u volgende maand wel terug.’
Ik ben nog niet helemaal aangekleed, als hij mij reeds de hand drukte en zegt: ‘Dus tot volgende maand. En denk er eens over na, over die injectie.’
De foltering is voorbij. Eindelijk sta ik weer op straat in het rumoer. Maar ik sta ook voor de keuze: de verbeelding te laten verdoven, een vaste werkkring te zoeken en blijmoedig, misschien gelukkig door het leven te gaan, ofwel mijn werk voort te zetten ten koste van nog onvermoede vernederingen en leed. Reeds dadelijk weet ik dat ik het laatste zal kiezen. Kunstenaars staan zelden met beide voeten op de grond, heeft de dokter gezegd. Maar ik weiger het te geloven. Juist zij staan te midden van het leven en het is hun lot dat zij in hun hart en geest het ganse leed van het mensdom moeten dragen. Maar ook de ganse vreugde. Het kunstenaarschap is geen vorm van krankzinnigheid, maar een vorm van verhevigde luciditeit. Ik denk aan de woorden van Gertrud von le Fort: ‘Er zijn ervaringen van de goddelijke liefde, die ons slechts in de uiterste verlatenheid, ja, aan de rand van de vertwijfeling gegeven worden.’
Als ik thuis kom, vind ik Annie in gezelschap van een jonge man, die de leider van een avant-gardegroep blijkt te zijn. Hij heeft mijn werk bekeken en drukt er zijn bewondering over uit. ‘Het is vreemd werk’, zegt hij. ‘Het is fascinerend werk. Het kondigt een heel nieuwe richting aan. Een bijna krankzinnige droefheid vormt de ondergrond ervan, maar
| |
| |
het straalt een warmte uit, die ik geluk of blijdschap zou durven noemen. Ik zal het exposeren te Parijs, te Zürich, te New-York, te Brussel. Eindelijk na zoveel geknoei, zal de hedendaagse mens in je werk zichzelf herkennen.’
|
|