Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Kroniek
| |
[pagina 55]
| |
taal tot stand gekomen; Frans-Vlaanderen zit sedert lang in de houdgreep van Frankrijk; het middenstuk heeft uit middeleeuwse taaltoestanden nauwelijks voldoende weerbaarheid kunnen putten om te beletten dat de zuidelijke taalgrens met de Belgisch-Nederlandse rijksgrens samenviel. Heldhaftig is hier gestreden tegen de oprukkende verfransing. Enorme inspanningen hebben vele mensen zich getroost om hier het Frans te weren uit politiek, bestuur, leger, kerk en bedrijfsleven. De vraag wat er in de plaats moest komen is echter nooit duidelijk en op overtuigende wijze beantwoord, zodat vernederlandsing van de taal - wat neerkomt op het inhalen van het werk van een paar eeuwen! - nooit consequent en eensgezind is nagestreefd. Culturele inertie en intellectuele sloddervossigheid brachten vele aan de verfransing ontsnapten gemakkelijk ertoe, zich met een of ander soort vloms tevreden te stellen - de overigen werden taalzuiveraar...: vechters tegen de bierkaai. Hùn werk wordt de laatste jaren echter met steeds meer belangstelling gadegeslagen. Die belangstelling wijst er wellicht op dat er, ook in Vlaanderen, traag maar geleidelijk behoefte aan een cultuurtaal ontstaat, waardoor vragen als de hierboven genoemde steeds weer opduiken als nieuwe generaties Vlamingen op weg naar culturele ontvoogding en intellectuele ontplooiing zich gaan afvragen op welke wijze zij dit zich verruimende leven kunnen verwoorden. Het antwoord op deze vraag vinden zij niet in hun onmiddellijke omgeving: die heeft door de taal (in casu: een dialect) slechts contact met zichzelf, evenmin echter bij de Vlaamse gemeenschap: dat is immers geen taalgemeenschap - de Antwerpenaar voelt zich zeker niet door de taal met de Bruggeling verbonden: het is veeleer zo dat Westvlamingen, Limburgers, Antwerpenaars enz. eerder taalgemeenschappelijk voelen, d.w.z. zich als een groep beschouwen van personen die een zelfde taal gebruiken en het gevoel hebben door deze taal met elkaar verbonden te zijn.Ga naar voetnoot3 (Nergens beter dan in Leuven kan men deze toestand van nabij leren kennen.) Voor interregionale communicatie redde die gemeenschap zich tot voor kort meestal met het Frans. Thans probeert zij zich daarvoor te behelpen met een merkwaardig amalgaam van dialect en Frans, Nederlands en gallicismen, bedenksels of ouderwetsigheden, dat in de wandeling vaak ‘(schoon) Vlaams’ heet en in min of meer wetenschappelijk taalgebruik gemakshalve en meestal enigszins eufemistisch ‘Zuidnederlands’ wordt genoemd. Voor deelneming aan de Nederlandse cultuur blijkt dit allegaartje echter volkomen | |
[pagina 56]
| |
ontoereikend. Wie zich wil losmaken van het regionalisme, ervaart dit ‘Zuidnederlands’ dan ook eerder als een rem dan als een hulpmiddel. Slechts een enkeling slaagt er na geduldig schaven en zuiveren in, er een instrument van te maken dat hem in staat stelt intens en levendig contact te krijgen met de Nederlandse beschaving, wat per slot van rekening toch wel degelijk de bedoeling van de strijd tegen de verfransing is. Dit taalgebruik zou men wellicht kunnen beschouwen als een variant van het Algemeen Beschaafd Nederlands, het zelfs met een term van Van Haeringen (Herverfransing 30 [1957]) Belgisch Beschaafd Nederlands kunnen noemen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat dit niet het taalgebruik van een gemeenschap is en dat het daardoor weinig levensvatbaar is: de massa ervaart het als boekentaal, misschien geschikt voor kranten, radio, televisie, boeken en toespraken, maar in geen geval bruikbaar om in te leven. (Studenten uit de eerste licentie Germaanse Filologie te Leuven, die erop gewezen werd dat hun taaltje jonge intellectuelen volkomen onwaardig was, verontschuldigen zich met: ‘We zijn hier onder ons en spreken ongedwongen. Als we bijv. een proefles geven, praten we veel beter Nederlands (bedoeld werd: ‘praten we Nederlands’). We zouden onszelf geweld moeten aandoen om in deze studentikoze atmosfeer anders te spreken.’Ga naar voetnoot4 De Belgische toestand kan dan ook niet vergeleken worden met de situatie in Groningen, Twente, Noord-Brabant enz.: in deze gewesten bestaan boven de dialecten wat De Tollenaere ‘regionale varianten van de centraal Nederlandse gemeenschapstaal’Ga naar voetnoot5 genoemd heeft, d.w.z. een gebruikswijze van het Nederlands ‘die onvermijdelijk, niet alleen in uitspraak doch ook in de woordenschat, niet of niet steeds voor 100 pct. identiek is met de gemeenschapstaal van randstad Holland’ (a.w. 15), maar die door de bewoners als gemeenschappelijke omgangstaal geschikt wordt geacht voor alle omstandigheden van het leven en dan ook steeds ruimer verbreid wordt. Tussen de Algemeen Beschaafde Omgangstaal en deze regionale varianten is er continuïteit, ze zijn organisch met elkaar verbonden, ze raken ook steeds meer met elkaar vergroeid. De varianten worden in ruime mate uit de bron van de cultuurtaal gevoed, zodat die door de gemeenschap geenszins als vreemd wordt ervaren. Zo is de cultuurtaal ‘een algemene (zij het ook geenszins uniforme) taal, die in alle gewesten wordt verstaan en die als bereikbaar en alom beschik- | |
[pagina 57]
| |
baar medium voor kerk en school, voor de ambtenarenwereld en voor intercommunaal verkeer kan worden beschouwd.’Ga naar voetnoot6 Daarbij vergeleken is het Belgisch Beschaafd Nederlands niet meer dan een dode taal. Het mist de taalwil en het taalgeloof van de gemeenschapGa naar voetnoot7 om te kunnen leven; het ontbeert organisch contact met de centraal Nederlandse gemeenschapstaal en kan dus daaruit zijn levensbehoefte niet betrekken. Met Van Haeringen ben ik geneigd om juist daarin een ongunstige factor te zien voor de toekomst van het Nederlands in België.Ga naar voetnoot8 Al te weinig Vlamingen hebben dat tot nog toe ingezien en daaruit de conclusie getrokken dat het nodig is de Nederlandse cultuurtaal volledig als norm voor hun taalgebruik te erkennen. De meerderheid wil dat niet weten. Maar het feit dat studenten die over een jaar als leraar-Nederlands voor de klas zullen staan, een beschaafde omgangstaal als een zondagskostuum beschouwen waarin ze zich niet ongedwongen en natuurlijk weten te bewegen,Ga naar voetnoot9 wijst erop dat die meerderheid het bij het verkeerde eind heeft. Dat uit de adviezen van de V.B.O. blijkt dat ‘80% van de leerboekjes die werden onderzocht, uit taalkundig oogpunt bepaald minder geschikt of zelfs volkomen waardeloos’Ga naar voetnoot10 is, bewijst zelfs dat die meerderheid zich schromelijk heeft vergist, toen ze meende te mogen geloven in de mogelijkheid van taalkundig zelfbestuur. De gevolgen van deze eigengereidheid buiten het onderwijs kunnen we hier beter onbesproken laten...
De bekende vraag naar de herkomst van het gezag van ‘Van Dale’ moet met deze situatie behandeld worden. Ze wordt gesteld vanuit de overtuiging dat het Belgisch Beschaafd Nederlands een gemeenschapstaal is die als volwaardige regionale variant van de Nederlandse cultuurtaal beschouwd kan worden en derhalve voor haar woordenschat een plaats mag opeisen in een synchronisch woordenboek van de algemene taal. | |
[pagina 58]
| |
Principiële kwesties worden daarbij volkomen buiten beschouwing gelaten. De belangrijke vraag of regionaal woordmateriaal inderdaad in een woordenboek van de centrale gemeenschapstaal gehonoreerd dient te worden, heeft De Tollenaere in de reeds eerder genoemde studie uitvoerig behandeld. Zijn conclusie luidt dat het aanbeveling verdient ieder woord ‘dat in een redelijk groot gebied (een of meer provincies) bij iedereen bekend is, zowel in de stad als op het platteland, en waarvan de bewoners van het genoemde gebied aannemen dat het tot de centrale gemeenschapstaal behoort, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval is’ (a.w. 16) in een algemeen woordenboek op te nemen. Dit veronderstelt uiteraard dat de bewerker van een dergelijk woordenboek een beroep moet kunnen doen op uitgebreide onderzoekingen over de gangbaarheid van de door de bewoners van het hele Nederlandse taalgebied gebruikte woorden, om over het al of niet opnemen van hem als niet behorende tot de centrale koine bekende lexicologische elementen te kunnen beslissen. Zonder deze wetenschappelijke gegevens moet hij roeien met de riemen die hij heeft: persoonlijke ervaringen en indrukken, monografieën over streektalen en vooral de (meestal niet meer recente) dialectwoordenboeken, met het gevolg dat hij vrij vaak het risico loopt een niet volkomen gefundeerde beslissing te nemen en dan ook geregeld blootstaat aan de scherpe kritiek van meer wetenschappelijk dan praktisch geïnteresseerde gebruikers. Men doet hem het verwijt te veel of te weinig te hebben opgenomen, geen onderscheid te hebben gemaakt tussen dialectwoorden en regionaal-Nederlandse gegevens, of wél onderscheid te hebben gemaakt tussen regionale en algemene elementen, de gehonoreerde woorden wel of niet van een bepaald distinctief te hebben voorzien, enz. Bovendien heeft hij af te rekenen met gebruikers in de vier hoeken van het taalgebied, die zijn werk met hun regionaal-Nederlands taalbewustzijn bekijken en daarbij uiteraard wel eens de indruk kunnen krijgen, niet helemaal aan hun trekken te komen. De bewerker wordt m.a.w. zeer vaak van partijdigheid verdacht!Ga naar voetnoot11 Dit alles overkomt ook ‘Van Dale’ herhaaldelijk in Vlaanderen. De bezwaarde gebruiker gaat ook hier zonder meer aan de zoëven vermelde principiële vraag voorbij. Hij vindt het vanzelfsprekend dat alle woorden (of betekenisaspecten van woorden) waarvan hij al of niet ten onrechte aanneemt dat ze A.B.N. zijn, in Van Dale worden behandeld. Zijn grieven betreffen dan ook nooit het gehonoreerd-zijn van een of ander | |
[pagina 59]
| |
woord - wat overigens volkomen begrijpelijk is, vermits alle hem in zijn versie van het Nederlands bekende woorden in zijn opvatting wel degelijk tot de algemene cultuurtaal behoren... Zijn bezwaren gelden evenmin ooit het feit dat een bepaald woord als regionaal is bestempeld terwijl het in feite slechts binnen een klein gebied gebruikelijk is en dus beter dialectisch genoemd had kunnen worden.Ga naar voetnoot12 Neen, de gebruiker zonder inzicht in of belangstelling voor de linguïstische problematiek die met deze kenmerking verband houdt, acht ‘zijn’ woordenschat steeds te kort gedaan: hij maakt principieel bezwaar tegen de vermelding dat een woord slechts in een beperkt gedeelte van het taalgebied bekend is, in casu: tegen de aanduiding ‘Zuidnederlands’. Hij beschouwt een dergelijke aanduiding als een ‘brandmerk’, meestal zelfs als discriminerend. Kruyskamp wijst er in de voorrede (8ste druk p. VIII) op, dat de Gentse hoogleraar W. de Vreese reeds in 1902 deze aantijging afdoende heeft weerlegd, maar acht het toch geenszins overbodig er nogmaals in te gaan... Wie leest er echter de voorredes van de woordenboeken die hij gebruikt? Wie gaat er precies na wie het woordenboek heeft geschreven of bewerkt, welke bedoeling daarbij heeft voorgezeten, welke waarde aan allerlei afkortingen, verwijzingen en aanduidingen dient te worden toegekend? Kortom, wie besteedt ernstig aandacht aan de aanwijzingen voor het gebruik? ‘Van Dale’ is een woordenboek der Nederlandse cultuurtaal, door een Nederlander geschreven, door Nederlanders bewerkt en heruitgegeven ten dienste van de gebruikers van de algemeen beschaafde omgangstaal en van de taalgenoten die die taal (beter) willen leren kennen. Deze omstandigheden hebben uiteraard de inhoud en het voorkomen van ‘Van Dale’ bepaald. Ook is het aan omstandigheden toe te schrijven dat er in de loop der jaren dialectische, gewestelijke en regionale woorden in werden opgenomen. Praktische overwegingen hebben daarbij de doorslag gegeven - naar het oordeel van de theoreticus ook wel eens ten onrechte.Ga naar voetnoot13 De bewerker - en niet minder de uitgever! - wil immers de nieuwsgierigheid van de gebruikers zoveel mogelijk bevredigen. Om de lezers van bijv. Gezelle, Streuvels of Timmermans te gerieven, die bij hun lectuur een aantal woorden ontmoeten die hun onbekend zijn, en waarvan derhalve verwacht kan worden dat zij die woorden in hun woordenboek zullen gaan naslaan, honoreert hij het woordmateriaal van deze auteurs en hun soortgenoten. Hij weet immers | |
[pagina 60]
| |
dat de meeste mensen geen idiotica bezitten, dat er geen regionale woordenboeken bestaan. Hij beseft echter ook dat de lezer die woorden als ongewoon of vreemd ervaart en waardeert en van zijn woordenboek verwachten mag dat het hem vertelt of zijn indruk juist is geweest of niet. Daarom acht hij het eerlijkheidshalve nodig bij de niet tot de centrale gemeenschapstaal behorende woorden een aanduiding als ‘gewestelijk’ of ‘Zuidnederlands’ te plaatsen. Om dezelfde reden vermeldt een Nederlands woordenboek dat contour Frans is, contra Lalijn, race Engels, caldeira Spaans/Portugees, breitschwanz Duits, gamelan Javaans, enz.; om dezelfde reden plaatst de bewerker bij bepaalde woorden de aanduidingen ‘plat’, ‘gemeenzaam’, ‘verheven’, ‘dichterlijk’, enz. Dit is een zeer gewone gang van zaken, die in talloze woordenboeken wordt gevolgd. Zo wijst De Tollenaere er bijv. op dat ook in Duits-Zwitserland algemeen gebruikelijke woorden die in de Duitse woordenboeken worden gehonoreerd, van de aanduiding ‘Schweiz.’ worden voorzien.Ga naar voetnoot14 De bewerker wil daarmee in de eerste plaats zijn taalgenoten van nut zijn. De omstandigheid dat ook mensen zijn woordenboek gaan gebruiken die de gekenmerkte woorden niet als ongewoon beschouwen, hoeft hem uiteraard niet tot wijziging van zijn werkwijze te brengen. Per slot van rekening kan hij het niet helpen dat zijn aanduidingen door bepaalde mensen niet of niet helemaal juist worden begrepen en als ‘discriminatie’ worden geïnterpreteerd. Wie inzicht heeft in het tussen dialect, regionaal taalgebruik en cultuurtaal bestaand onderscheid, zal zijn bedoeling begrijpen en weten te waarderen als hulpmiddel bij de zuivering en de verfijning van zijn eigen taalgebruik. Hij kan in de aanduiding ‘gewest.’ of ‘Zuidn.’ ‘de waarschuwing vinden dat het daarmee gekenmerkte woord of woordgebruik niet algemeen Nederlands is.’ (Van Dale, Voorrede VIII). Meer betekent ‘Zuidn.’ niet: ‘Zij behelst niets anders dan de eenvoudige constatering dat een bepaald woord of een bepaalde betekenis van een woord niet algemeen gangbaar, maar tot het Nederlandse spraakgebruik in een groter of kleiner deel van België beperkt is; zij houdt dus een waarschuwing in voor de Vlaamse taalgebruiker: bedenk dat dit woord of deze bijzondere betekenis van dit woord in Noord-Nederland niet begrepen of anders opgevat wordt. Er is geen sprake van afkeuring (tenzij het een gallicisme is); het is een eenvoudige constatering.’ (Voorrede IX). Het kan toch niet duidelijker? Wie erop gesteld is door het grootste gedeelte van de Nederlandse taalgemeenschap juist begrepen te worden, kan er niet buiten met deze waarschuwing ernstig rekening te houden. | |
[pagina 61]
| |
En toch kan ik me voorstellen dat juist op dit moment de Vlaming met klem de vraag herhaalt: ‘Op welk gezag?’. Vermits het antwoord ‘op gezag van de centrale Nederlandse gemeenschapstaal’ impliceert dat het ‘Vlaams’ of het ‘Zuidnederlands’ niet als Algemeen Beschaafd kunnen beschouwd worden, en de meeste Vlamingen dit nog steeds niet wensen te aanvaarden, bevredigt dit antwoord hen geenszins. Ze hebben een zeer beperkt lijstje klaar liggen met woorden als steenweg, goesting, stiel en kassei, die naar hun smaak op precies dezelfde wijze Nederlands zijn als straatweg, zin of trek, vak en straatsteen of klinker en daarmee bewijzen ze dan hun gelijk. Als criterium moet daarbij dan gelden: iedere Vlaming begrijpt die woorden, beschouwt ze als algemeen beschaafd Nederlands en gebruikt ze ook als hij geen dialect spreekt. Dat zeker het overgrote deel van de Nederlandse taalgemeenschap ze anders waardeert, wordt gemakshalve over het hoofd gezien. En aan de invloed die een dergelijke opvatting uitoefent op de mentaliteit van wie nog alles te leren heeft, wordt evenmin gedacht. Het resultaat van een dergelijke redenering is immers dat de deur voor volslagen willekeur wijd wordt opengezet: ook confituur, telloor, tas en soutasse, lavabo, filet américain, filet d'anvers, camion, chauffage, mazout, essence, prise, piqûre, interrupteur, living, kindervoituur, materniteit, mutualiteit, trottinette, syndicaat, solden, chance, tapisseren, allez!, tiens, patisserie, charcuterie, suppositoire, mousse, garçon, cinema, reconversie, dactylo, frigo, bavette, plastron, antigel en madam voldoen immers aan het gehanteerde criterium.Ga naar voetnoot15 En dan moeten ook gallicismen als einde reeks, gegarnierd kwartier, akkoord zijn, teken doen, ziek vallen, alle twee dagen, eens te meer, grote magazijnen, burelen, in fout zijn, doen opmerken, duur kosten, gevoelig aan, zich interesseren aan en universiteitsklinieken op de koop toe genomen worden. En wat doe je dan met: gade mee naar den alma? wa zegde?, kunde nie opoude mee klappen?, diejen ouwen ond, wetem nie welk uur het is?, dad em ekiek nie gezegd zulle, uitdrukkingen die men eveneens herhaaldelijk uit de mond van Belgische beschaafd-sprekers kan horen? Goedpraten ...en verder maar eisen dat ‘Van Dale’ - en in dit verband wordt die als gezagsdrager vaak gewoon met de Nederlandse taalgemeenschap vereenzelvigd - al die rommel als volwaardig Nederlands materiaal behandelt! Dergelijke opvattingen leiden tot een minimalisering van de inspanningen die de verzorging van het taalgebruik niet kan missen, een omstandig- | |
[pagina 62]
| |
heid die vooral in taalpedagogisch opzicht nadelige gevolgen heeft. Het praktische resultaat van dat geschipper is een ongewoon heterogeen soort van taalgebruik, dat in zijn gesproken vorm, door het feit dat de genoemde lexicologische en morfologische eigenaardigheden daarin gepaard plegen te gaan met speciale fonetische kenmerken, sterk dialectisch aandoet en in zijn geschreven vorm kameleontisch van aard is. Men treft er bijv. elementen in aan uit de Nederlandse cultuurtaal die, bij consequent vasthouden aan de particularistische overtuiging, niet de plaats van autochtone bestanddelen hadden mogen innemen: het diminutief-suffix -je, de vorm de voor masculiene woorden die met een klinker, een b, d of t beginnen, de woorden aardappel, middag, nieuwsgierig, geteeld, gebotteld, trots, behoeven, bromvlieg, eens, offreren, meteen, kroeg, kuikentje, zwager, gevangenis, schapehuid, woning, kleding, omkijken, en uitdrukkingen als er het hachje bij inschieten (deze voorbeelden zijn opgetekend uit Ontmoetingen van de ‘Zuidnederlander’ E. van Hemeldonck in D.W.B. 111, 349-361 [1966]). Verder komen er uiteraard een heleboel gewesttalige elementen in voor: noen, gevang, rechtstaan, gelijk wat, lijk (vw.), moeten in negatieve en vragende zinnen i.p.v. hoeven, verhakkelen, talloor, ajuin, goesting, kuisen, kassei, kozijn (m.), schoonbroer, verdiep, smodderen, enz. - iedereen kan de lijst zonder moeite met gegevens uit zijn doordeweekse lectuur uitbreiden. Het talrijkst - en het bedenkelijkst - zijn evenwel de elementen die evenmin tot de cultuurtaal als tot de gewesttaal behoren en hun bestaan slechts te danken hebben aan een gebrek aan kennis van de algemeen beschaafde omgangstaal. Ik bedoel Belgische bedenksels als postkaart, bestemmeling, rekeninguittreksel, zichtrekening, heropening der scholen, gevolg aan (uw schrijven), kwestige (belastingen), overdrachttaks, bijgevoegde secretaris, de achterstallen, bureelhoofd, openbare diensten e.a., en gevallen als: mogen wij u vragen ons voor dit bedrag te dekken door storting..., cheques... welke u gelieve te gebruiken voor uw disposities op onze kas; wij hernemen hierna de tekst van artikel 35 van...; de aflevering van dit getuigschrift is onderworpen aan een taxe van...; te betalen 5000 BF vertegenwoordigd door de plaatsingskosten van...; ik zal u dag en uur laten kennen; ik zou u dank weten dit formulier te willen invullen; ik zei hem mijn verwondering; uw nieuwsgierigheid voldoen; zolang één mens heugde; het zal u belang inboezemen; onwederroepelijk; het mangelt er aan universitaire geest; om zijn roeping in te volgen; dat mijn doelstellingen verder reiken; zijn verantwoordelijkheden nemen; mijn verantwoordelijkheid te ontwijken; dat ge ons zult willen toelichten hoe het gegaan is; voor wat betreft het verkochte lot; schorsende voorwaarden; met de palende loten behorend aan...; welk- | |
[pagina 63]
| |
danige overheidsbesluiten hoegenaamd, enz. Dit zijn zonder meer gevallen van onnauwkeurig, onzuiver, slordig, ouderwets en vaak onduidelijk taalgebruik. En dergelijke slordigheden zijn schering en inslag in de taal van talloze Vlamingen die de Nederlandse norm niet nodig beweren te hebben, en daardoor ook niet - zelfs niet nu ze hun opleiding al meer dan dertig jaar niet meer in het Frans krijgen! - kunnen komen tot wat A. Westerlinck onlangs genoemd heeft ‘volgzame gevoeligheid voor de structuur van het Nederlands’ (D.W.B. 111, 374 [1966]). Er bestaat geen enkele reden om aan het soort taal waarin deze dingen voorkomen, de naam Zuidnederlands of Belgisch Beschaafd Nederlands te geven. Het heeft geen zin te doen alsof dergelijk taalgebruik een regionale variant van de centraal Nederlandse gemeenschapstaal is. Het is gewoon onbehoorlijk om de eis te stellen dat het als Nederlandse cultuurtaal beschouwd zou worden. Archaïsmen, barbarismen en dialectismen horen daar nu eenmaal niet thuis. En het lexicologisch materiaal van de cultuurtaal moet met de nodige zorg worden gebruikt: het is niet voldoende dat de taalgebruiker bepaalde woorden kent (verg. het gebruik van heugen, mangelen, verantwoordelijkheid, lot en doelstellingen hierboven); hij moet het woord volledig kennen, d.w.z. zijn betekeniseenheid én de subtiele betekenisonderscheidingen en gevoelsmogelijkheden.Ga naar voetnoot16 Maar welke minimalist vindt de moeite die het kost om die kennis te verwerven niet te groot? Men beseft blijkbaar niet dat men door een dergelijke houding aan te nemen stemming maakt tegen de Nederlandse cultuur en daardoor bezig is zijn eigen ruiten in te gooien.
Wie iets wil zeggen over Van Dale, komt vanzelf bij de plaats en de betekenis van de cultuurtaal terecht. ‘Van Dale is voor het grote publiek meestal de scheidsrechter in de gevallen waarin men van een woordenboek informatie kan verwachten’Ga naar voetnoot17 en dat dit woordenboek ook in het Zuiden een autoriteit is, blijkt mede uit het feit dat het ‘veel wind vangt’. Particularistische kritiek op Van Dale is meestal terzelfder tijd op de cultuurtaal gericht. Een minimum inzicht in de problemen die daarmee samenhangen is dan echter wel noodzakelijk te noemen. En wie meent taalgegevens te kennen die in Van Dale - en dus ook in de cultuurtaal - zouden moeten opgenomen worden, moet zich eerst grondig vertrouwd maken met alle aspecten van de algemene taal, ten einde te kunnen beoordelen of zijn taalmateriaal aan de norm van de cultuurtaal | |
[pagina 64]
| |
voldoet - wat in eerste instantie de erkenning van die norm impliceert - en of er inderdaad behoefte aan bestaat. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan kan hij als gebruiker van de cultuurtaal zijn materiaal proberen ingang te doen vinden, waarbij het van zijn waarde en zijn prestige zal afhangen of hij daarbij succes zal boeken. Per slot van rekening heeft de taalgemeenschap het laatste woord. Zij beslist over het leven van ieder element door het gebruik dat ze ervan maakt: slechts wat algemeen gebruikelijk is, behoort tot de algemene taal.Ga naar voetnoot18 Er is dus helemaal geen principieel bezwaar tegen uitbreiding van het lexicologisch materiaal. En het spreekt vanzelf dat ook uit de Zuidnederlandse gewesten daar elementen in opgenomen kunnen worden: zo is het beiaard en betoging bijv. vergaan; in Nederlandse sportverslagen rijden de renners ook vaak over Vlaamse kasseien of vlammen ze over het asfalt (vlammen maakt wellicht meer kans op algemene erkenning, omdat er steeds meer asfaltwegen komen!). En ook al blijft goesting waarschijnlijk voor de meeste Nederlanders een dialectwoordGa naar voetnoot19, zelfs een redacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant kon het op een bepaald moment niet langer missen: ‘De Gaulle hoopt met de angst voor een renversement des alliances... druk op de westelijke bondgenoten uit te oefenen, opdat hervormingen het westelijke bondgenootschap meer naar zijn goesting zullen maken’, N.R.C. 4 nov. 1965 blz. 3. Dergelijke gevallen zullen zich meer voordoen naarmate in die gewesten een algemene omgangstaal in gebruik komt die op een organische wijze met de centrale gemeenschapstaal verbonden is. Ondertussen staat het overigens iedereen uiteraard vrij, net zoveel dialect of Frans of wat dan ook in zijn taalgebruik te klutsen als hij zelf wil: overtreding van taalregels ‘kan niet gelijk gesteld worden aan overtreding van strafrechtelijke of gelijksoortige verordeningen van de overheid’.Ga naar voetnoot20 En het voorstel van Etiemble (Parlez-vous franglais? 340 [1964]) om op taalfouten boetes met een progressief tarief te stellen, is ook hier nog niet in praktijk gebracht. De individualist kan echter zeker niet anderen het recht betwisten zijn taalgebruik als particularistisch te beschouwen. Die sanctie zal hij wel moeten aanvaarden... En dat die anderen dat dan vaak zullen doen op gezag van een algemeen woordenboek waarvan het aanzien in de hele gemeenschap zeer groot is (en waaruit ‘einem Schreibenden, wie mir schien, viel Zufluss und Belehrung kommen kann’, zoals R.M. Rilke schreef in Brief aus den Jahren 1902 bis | |
[pagina 65]
| |
1906, blz. 157), zal hij daarbij ook ongetwijfeld voor lief moeten nemen. Maar de vrijheid om zelf een woordenboek te maken waarin alle hem bekende Brugse, Genkse, Turnhoutse of Bierbeekse woorden zouden worden opgenomen en alle hem onbekende van het discriminerende ‘Noordnederlands’ of ‘Ollands’ zouden worden voorzien, zal nooit iemand hem willen ontzeggen... |
|