| |
| |
| |
Robin Hannelore
De Vaaltgieren
De vuilnisauto's zwoegen de paardedijk over, ploeteren door het slijk op de gedempte vaart, en draaien voorzichtig de kapotte grindweg op die doodloopt op het oude sluisbruggetje. De bouten worden uit de haken gerukt, de achterschotten klappen omlaag, de laadbakken worden omhoog gekrukt, en het vuilnis reuzelt uiteen in een zoveelste pestbuil. Meer dan een hectare van het achterdijkse land ligt hier bedolven onder huisvuil. De vuilnisauto's zijn zo bang geworden voor het zuigende slik, dat ze er niet meer voor terugdeinzen te storten tegen de gevel van het sashuis. Daarom staat Molière de hele donderdag op het sluisbruggetje. De vuilnismannen gluren verstolen in zijn richting: ze weten dat hij relaties heeft, hij is van voorname komaf. Met zijn rug tegen de verroeste borstwering kijkt Molière naar de vaaltgieren: ouwe venten en wijven die met gaffels en harken in het afval rakelen en opgewonden hun vondsten in verhakkelde cement- en jutezakken bergen. Molière kent hen reeds jaren. Verschillenden onder hen blijven slechts in leven bij de genade van dit wekelijkse kansspel. Het is voor hen een obsessie geworden: zoeken, en het genot van de vondst hoe pietluttig ook, en weer zoeken en hopen en luchtkastelen bouwen en denken dat er de volgende keer diamanten en portefeuilles zullen gestort worden. Tussen de stortingen in lummelen ze wat rond, drentelen er enkelen in zijn richting; die vertellen hem fantastische verhalen over wat ze vroeger hebben opgedolven en wat ze wellicht nog zullen vinden. Molière is bang voor hen en voor de vaaltkoorts die als een besmettelijke ziekte rond hen waart. Hij weet dat ze om zijn trots lachen. De Surrealist heeft ons geschilderd, vertellen ze in het dorp. Ze noemen hem Surrealist omdat iemand van het dorp ooit een kunstkritiek over Molières oeuvre in een periodiek heeft ontdekt. Ze weten natuurlijk niet wat het woord beduidt, ze weten niet eens dat Molière ooit een groot schilder is
geweest, dat hij de mooiste doeken van de wereld heeft geborsteld. Alleen de hoofdingenieur van de chemische fabriek weet dat, die heeft zes doeken van Molière in zijn villa hangen. Och, in de grond houdt Molière wel van de vaaltgieren, het zijn grote sukkelaars. Het is aan dit medelijden
| |
| |
te danken dat hij nog geen vérdragende brieven heeft geschreven: immers, huisvuil moet bij storting met aarde bedekt worden, dat is de wet die het gemeentebstuur blijkbaar niet kent of gewoon negeert.
Achter Molière gaapt de oude schutsluis: in de modder steken kartonnen dozen, geblutste bussen en enkele bekroosde stokken. Hier zijn drie mensen verdronken, dat weet iedereen, en daarom komt hier praktisch niemand. Op het afgebladderde plakkaatje tegen de sluiswand is nog alleen de letter i te lezen. Toen het jongste kind van de sluiswachter in het sas verdronken was, liet de moeder door haar man een waarschuwingsbordje aan de muur hechten. Vijftien jaar geleden was er nog iets van te lezen, nu is alleen de letter i gebleven.
Vanmiddag was er warempel een vaaltgier die kwam aandragen met een half brood, de groene schimmel zat er reeds in. Molière heeft toen voor de man een halve fles rode wijn uit de kelder van het sashuis gehaald. De man weigerde de wijn en wilde nadrukkelijk dat Molière het brood opat, juist of hij had te doen met een uitgehongerde. Onder elkaar noemen de vaaltgieren het sashuis ‘het rattenkot’: wat zij bij daglicht doen, verrichten de ratten 's nachts. Een kunstenaar moet echter met de ratten kunnen leven, anders wordt zijn werk te pralerig, te verburgerlijkt. Daarom blijft Molière hier: als hij wilde, kon hij toch - zoals vroeger geregeld - naar zijn herenhuis in de stad gaan, of naar zijn broer die attaché is in de hoofdstad, of naar zijn schoonbroer die hotelier is aan zee, of naar één van zijn talrijke vrienden...
Eigenlijk heeft de omgeving hier maar één nadeel: ze stinkt... Bij westenwind, zoals de laatste dagen, is de stank bijna niet te verdragen: de schutsluis stinkt, het huisvuil met zijn ontzettende gamma van ontbinding doet iemand wensen dat hij geen neus had, de conservenfabriek (die in het midden van de zomer op volle toeren draait) loost haar mestgeur van rottende erwtepeulen in oostelijke richting en de chemische fabriek blaast haar vaalrode Sodoma-en-Gomorra-rook eveneens deze kant uit.
Mocht deze stank verder geen gevolgen hebben, dan zou Molière er zich nog mee kunnen verzoenen: ook de stank kan een kunstenaar eraan herinneren dat hij een sociale taak heeft. Maar deze stank hééft verdere gevolgen, reeds jaren. Eigenlijk is het onmerkbaar geleidelijk gebeurd, maar de resultaten zijn verpletterend afdoend: bruingele loofbomen, dood gras, geen vogels in de lucht, geen vissen in het water... Elke week lopen er twee mannen met geigertellers door deze eeuwige herfst in het midden van de zomer. Ze nemen stalen van de grond en van het rivierwater. Ze kijken nooit op als Molière hen naloopt, en ze antwoorden nooit als hij hun iets vraagt. Sedert lang is Molière ervan overtuigd dat
| |
| |
het verdorringsproces iets met die chemische fabriek te maken heeft, en met de stank, en met wat die twee sombere mannen hier zoeken. En samen met de natuur zijn Molières schilderijen kaler en doodser en leger geworden. Een kunstschilder echter moet op zijn manier protesteren tegen het onrecht in de wereld, of zelfs in een klein dorp. Het pleit niet in het voordeel van de tegenwoordige generaties dat ze het protest niet opmerken in een doek met een dode rat erop of met een vaaltgier tegen een achtergrond van opbruisende en uitdijende vuilnisbelten. Ze zijn eenvoudig te oppervlakkig, te dom om te begrijpen wat die twee mannen met hun geigertellers en hun genummerde zakjes en busjes in een dood landschap lopen te doen. Ze begrijpen de symbolen niet van een biet, een raaptol, een tros goudenregen, een kweepeer (dingen die Molière 's nachts in een ander gedeelte van het dorp gaat gappen: en humane droom heiligt profane kunstenaarshanden) in close-up te midden van een chaos van bederf en verderf. Of willen ze niet inzien dat Molière protesteert tegen de ontaarding? Ze kochten niets, en ze hebben toch geld genoeg. Willen ze dan alleen maar fraaie, opgesmukte prenten hebben? Kunnen ze dan niet begrijpen dat een groot kunstenaar als Molière evolueert en zoekt? Ze weten dat de hoofdingenieur van de chemische fabriek zes meesterwerken van hem heeft, en ipso facto denken ze dat alleen in die trant, in die oude stijl van hem, meesterwerken kunnen geboren worden...
Met een boonstaak heeft Molière gister gepeild naar de huidige diepte van de modder in de schutsluis: nog ruim twee meter. Toen de manke postbode hier in de modder gefietst was (op oudejaarsdag zal dat juist vijftien jaar geleden zijn) zeiden de pompiers dat de modderlaag drie meter dik was. Nog dertig jaar dus, en dan zal de schutsluis uitgedroogd zijn: dan kan er niemand meer in versmoren. Na de dood van de manke postbode beloofde het gemeentebestuur het sas te laten afbreken en de sluis te dichten. Samen met hun beloften zijn de leden echter reeds lang uit de gemeenteraad verdwenen en alles bleef bij het oude. Ze zullen er ook wel van op de hoogte zijn dat Molière steeds een beetje verliefd is geweest op al wat oud is en monumentaal, en iedereen weet dat hij relaties heeft, dat hij van hoge komaf is. Al die tijd hebben ze op het gemeentehuis waarschijnlijk gewacht op een wenk van hem: een petitie of een gewone brief... Tenslotte zijn hier drie mensen verdronken, en dat zegt ook iets. Tot voor enkele jaren gooide Molière elke dag een bloem in de sluis. Vorig jaar kon Molière in zijn eigen tuin nog slechts vier kreupele goudsbloemen plukken; dit jaar hingen er nog twee vergroeide oogstappeltjes tussen de verdorde bladeren, de bloesems had hij nooit gezien. Soms brengt een brave vaaltgier een dahlia mee of een
| |
| |
hondsroosje, die kijkt dan bang naar het plechtige ritueel waarmee Molière de bloem in de pestmuil van het sas laat vallen.
Molière ziet dat de vaaltgieren aanstalten maken om de stortplaats te verlaten. Ze hebben hun buit op hondekarren en oude kinderwagens gestapeld. Dezelfde vaaltgier van vanmiddag komt weer in zijn richting met een grauw papieren pak. Denkt die ouwe nu werkelijk dat Molière hier staat honger te lijden? Mijnheer Molière, zegt de vaaltgier verlegen, ik heb hier iets voor u... Die vaaltgier weet blijkbaar niet wie hier voor hem staat; Molière negeert hem: tegen een ouwe stakkerd spreekt men niet meer over hoffelijkheid. Mijnheer Molière, ik dacht... ik vond... Kom nou, ouwe man, denkt Molière, en hij glimlacht neerbuigend. De vaaltgier kijkt met ontzag naar hem, hij legt zijn pak op de berm langs het pad, en sukkelt terug naar de zwerm die nu krijsend in de schemering verdwijnt.
En diep in Molière knaagt er iets. Hij kijkt star naar het pak op de berm: misschien hebben de vaaltgieren er al het brood in gepropt dat ze vonden. In het dorp werd er meermaals verteld dat hij een hongerlijder is, dorpsfilosofie: een kunstschilder die geen schilderijen verkoopt, lijdt honger. En met al hun goede bedoelingen komen de vaaltgieren hem dan vernederen: we verzamelen stinkend brood en tafelrestjes voor de Surrealist, dan hoeft hij geen ratten meer te eten om in leven te blijven. Alsof hij niet nog een zevende schilderij zou kunnen verkopen aan de hoofdingenieur van de chemische fabriek! En natuurlijk kunnen ze niet begrijpen waarom hij hier blijft wonen: ze verstaan niet dat de grootste kunst, het subliemste leven, uit de ellende, dikwijls zelfs uit het walgelijke, wordt geboren. Breng zoiets maar aan het verstand van die boerse levensmarionetten. Molière heeft zichzelf gemaakt tot een symbool van het protest tegen al wat verval en vuilnis is. Alleen een werkelijk groot kunstcriticus zou zoiets kunnen begrijpen. Michel Lornoy bijvoorbeeld, maar die is ook alweer een hele tijd dood. Maar dorpelingen die het verschil niet kennen tussen een gevelschilder en een artiest... Vroeger was hier het mooiste gedeelte van het dorp. Een kleine vaartvertakking verbond het kunstmatige met het natuurlijke, en het sas bracht de boten van de vaart in de rivier. De eikenrijen, de meersen, de grote boomgaard, de bloemenperken, het vijvertje met de eenden en de kwade ganzen: het is allemaal verdwenen met de sinds lang verkochte schilderijen. Wanneer zullen ze echter begrijpen dat een kunstenaar geen kopiist is van toeristische attracties, geen decorateur en geen etaleur?
Ik zal het pak terug op de vaak gooien, zegt Molière. Boven de sluis fladdert een vleermuis verloren in haar eigen capriolen. Ik zal ervoor zorgen dat voortaan het huisvuil volgens de richtlijnen van het wetboek
| |
| |
gestort wordt, dan zullen er geen vaaltgieren meer zijn om mij te beledigen. Hij neemt het pak van de berm, aarzelt, en keert terug naar het sashuis. Op de tafel staat nog steeds de halve fles rode wijn, drie lege verftubes liggen ernaast. Het pak weegt zwaar: de vaaltgieren zijn erg royaal geweest, ze hebben vandaag wellicht een feestdag gehad. Ach, tenslotte zijn het armoedzaaiers, sukkelaars. Mag hij uit eigenbelang hun broodwinning in het gedrag brengen? En dit omdat ze hem, zonder het te beseffen, krenken; omdat ze niet beter weten? Molière opent rustig het pak: hier ziet niemand hem, hier kan hij geen reputatie verliezen.
Er zitten geen voedingswaren in: geen hompen brood, geen stuk uitgedroogde kaas, geen halfrotte sinaasappel. Wat is dit? Een hoop gekreukte doeken... Haha! De vaaltgieren hebben een grapje bekokstoofd. Nochtans is er een tikje argwaan dat Molière doet treuzelen. Wat zei die vaaltgier ook weer? Molière trekt de bovenste prop open: het vijvertje met de eenden en de kwade ganzen. De volgende prop: de grote boomgaard. Dan: de bloemenperken, en: de meersen. De twee andere bollen lijnwaad hoeft hij niet open te trekken, hij weet dat het de eikenrijen en het sashuis zijn. De handen van Molière beven, zijn bovenlip trekt krampachtig samen: zou de hoofdingenieur van de chemische fabriek bestolen zijn? Dieven interesseren zich alleen voor barokke kaders, die snijden de doeken eruit omdat de schilderijen hen gauw zouden verraden. Of is de hoofdingenieur misschien dood? Zijn vrouw kent niets van kunst, zijn kinderen zeker niet... Eigenlijk is dit een zeer gelukkig ogenblik: de vaaltgieren hebben hem zijn onbetaalbare meesterwerken terugbezorgd, nu kan hij die weer verkopen! Maar... wat moeten de vaaltgieren gedacht hebben? Wat bazuinen ze nu misschien rond in het dorp? Molière kan de gedachte niet verdragen, hij zet de fles wijn aan de mond en zwelgt gulzig. Dit is een zeer gelukkig ogenblik, zijn fortuin is hem door een toeval weer in de handen gevallen. De vaaltgieren weten niet wat ze hem hebben geschonken, dat is hun ook niet kwalijk te nemen: ze kennen niets van kunst, ze weten geen koloristische, geen picturale eigenschappen te waarderen; misschien weten ze niet eens wie Michel Lornoy was. Hij moet drinken om zich dit onverhoopte geluk te kunnen realiseren.
Klaaglijk miauwend kruipt de kat voor zijn voeten. Deze morgen heeft hij haar op de belt gevonden. De linkerachterpoot sleept ze met zich mee, die hangt nog met een pees aan de bil. Welke onmens gaat nu zo'n poes op de belt gooien?
Ik laat je meedrinken op mijn geluk, poes! Uit zijn grote koffer haalt Molière de laatste fles bordeaux. In die koffer liggen zijn schatten: drie brieven van een kind, tweeduizend drieëntachtig verschillende
| |
| |
lucifersdoosjes, een vergeeld diploma van architect en een beduimeld trouwboekje. De poes lust geen rode wijn, ze heeft alleen maar honger. Zou dat dood konijn nog in de tuin liggen? (Hij heeft het deze morgen uit het vuilnis opgerakeld; alleen de monsterachtig gezwollen en verzweerde kop weerhield hem ervan het te bereiden.) Het ligt er inderdaad nog, voor de ratten is het niet goed genoeg. Molière plaatst een voet op het kreng en rukt er een bil af. De kat klauwt er razend naar en trekt zich dan schrokkig terug onder het verroeste fornuis. Nooit zal Molière het aan iemand toegeven, maar deze morgen heeft hij voor het eerst de stortplaats betreden: hij hoorde de kat weeklagend miauwen, onophoudelijk. Toen hij haar benaderde, beet ze hem in de duim. Met de voeten schopte hij het vuilnis weg rond een kartonnen doos, en zo ontdekte hij het konijn...
De bordeaux smaakt naar de stop. In deze tijd is er geen plaats meer voor grote kunstenaars; deze tijd zweert bij de sensatie: je moet schilderen met je handen, met je voeten, met je fiets, met je baard... Dan komen de mensen van de televisie die propaganda voor je maken, dan komen de lui van de krant die merkwaardige dingen over je verzinnen... De kat zit terug voor zijn voeten, de verpletterde linkerachterpoot ligt naast haar staart. Wat denk je, kat? Denk je dat ik ook geen gekke toeren kan uithalen? Ik kan meer dan iemand weet. Ik kan de kinderen van de hoofdingenieur van de chemische fabriek enthousiast maken, ik kan ervoor zorgen dat ze op hun snobismefuifjes over me praten als over een grote autoracer. Als ik wil, dan kruipen de vaaltgieren voor mijn voeten, dan staan de mannen met hun geigertellers mij vol ontzag te woord. Denk je dan dat ik niets kan, poes? Ik heb veel relaties, weet je; ik heb geëxposeerd in Parijs, Berlijn, Amsterdam... Moet ik je de kranteknipsels voorlezen? Als ik gewild had, was ik nu onmetelijk rijk geweest. Maar ik heb nooit toegegeven aan de modezucht van het publiek; concessies hollen de kunst uit. Ah, je zit met me te lachen? Ik zal jou eens wat leren, ik ga jou leren hoe een echte schilder met zijn baard een doek kan borstelen. Ik ga jou vannacht alles leren, ook met die kapotte poot van jou wil ik schilderen... Weet je, poes, er is eigenlijk maar één mens die mij ooit heeft begrepen, dat was de grote Michel Lornoy: die wist iets van schilderkunst, die rook vanop grote afstand waar ergens een talent bloeide. Ach, ik praat teveel over mezelf; dat is niet mijn gewoonte, weet je: een kunstenaar mag zijn eigen werk niet aanprijzen, hij moet zijn werk laten spreken voor hem... De kat trekt zich wantrouwig terug onder het fornuis. Katten zijn bang voor dronken schilders. Vroeger heeft Molière eens een kat doodgeslagen, omdat ze de haringen die hij wou schilderen, had gestolen. Het schilderij met de
dode kat en de
| |
| |
haringkoppen erop hangt nu in een hotel aan zee, bij zijn schoonbroer. En de moddersluis waaruit drie mensen verrijzen hangt in de hoofdstad, bij zijn broer die attaché is. Acht jaar geleden hingen ze er toch, vraag het maar aan de vrouw van Michel Lornoy: die leeft nog, die wordt verzorgd bij de zwartzusters.
Geen onkruid woekert zo snel als dronkenschap die opschiet uit de honger. Molière spant zijn laatste schilderdoek op de ezel: de kinderen van de hoofdingenieur van de chemische fabriek zullen weten wat hij kan. Hij neemt zijn laatste tubes verf; penselen of kwasten heeft hij nu niet nodig. Wat gaat hij schilderen? De mooiste vaaltgier: Molière op de vaalt, zoekend naar een stuk beschimmeld brood. De grootste kunst ligt in de diepste vernedering, kunst heeft met trots niets te maken. Dit wordt het schilderij van de eeuw: iets voor het grootste museum ter wereld. Action-painting, go! De schildersezel wankelt onder de eerste aanval van de modderzwarte handen, bij de tweede aanval kantelt hij. Molière trekt schoenen en kousen uit, hij danst op een kapot palet: de witte verf spettert in het rond. Witte verfvoeten springen rond op het zwarte doek. Waar is de scharlaken verf? Die heeft hij niet meer, maar onder de trap staat nog een halve pot menie. Hier heeft hij hem. Met het broodmes doet hij het deksel eraf springen. De menie giet hij over zijn hoofd uit. Hij knielt bij het doek en drukt huilend zijn hoofd in de zwartwitte brij. De mooiste vaaltgier ligt te braken in zijn symbool.
Het is vrijdagmorgen. Door het dorp stapt een vreselijk bekladde klown met een schilderij onder de arm. Een meute bengels loopt hem joelend na. De Surrealist gaat naar de villa van de hoofdingenieur van de chemische fabriek! roepen ze.
De secretaris en de gemeentehuisklerk komen ook buiten. De herbergier van ‘De Parel der Kempen’ roept in hun richting: ‘Er moet iets voor hem gedaan worden, vooraleer hij zich net als zijn vrouw in de sluis verdoet!’
‘Ik heb al getelefoneerd,’ antwoordt de secretaris.
|
|