Het waren de flats. In de hoge vierkanten werden ramen en deuren getekend. Of zou er iemand met een prikker achter hebben gestaan en de gaten hebben uitgestoken?
Er kwamen mensen te wonen. Zou ik er wel eens binnen gaan? Misschien kwamen er mensen te wonen die ik kende en die ik kon bezoeken. Of zou ik niet durven? Ik vertrouwde die hoge huizen niet. Ze waren geen schip. Ze lagen te vast en te stil. Er binnen zou het de stilte voor de storm lijken. Het huis van mijn dochter was gelukkig klein. Daar zou ik gauw genoeg uit kunnen vluchten als het te stil werd. Ik was de flats voorbij en zag Elly staan.
‘Daar is het bos’, zei ze en wees met een natte vinger die ze uit haar mond haalde naar de lijn die de mist in een donkere en een lichte helft scheidde.
‘Ja, daar is het bos’, zei ik.
‘Daar is de hond, daar is de leeuw.’
‘We gaan kijken’, zei ik. Ik liep vooruit op het pad. Ze kwam nu achter me aan, leek geen haast meer te hebben. Ik stond stil.
‘Ben je bang?’
‘Nee, ik ben niet bang.’ Ze sprak zich tegen. Haar gezicht was verwrongen van angst. Ik voelde mij groter worden, over haar heen groeien, of ik haar ouder broertje was dat haar moest beschermen. Ik zag aan haar dat ze het net zo aanvoelde. Ik begon een wijsje te zingen. Een wijsje dat ik zong als kind wanneer ik ergens bang voor was:
Mijn stem klonk schor. Elly zong het wijsje mee. Haar ogen waren van spanning wijd geopend. Ik liep verder. Spoedig kon ik de eerste bomen zien. Het bos. Daar was de hond, daar was de leeuw. We liepen tot de rand.
‘Ik ben bang’, zei ze. Ik keek haar aan. Er stonden tranen in haar ogen. Ik nam haar hand, bukte me naar haar gezicht.
‘Je moet niet bang zijn,’ zei ik, ‘er is geen leeuw in het bos, er wonen geen leeuwen in ons land.’
‘Maar de leeuw kan uit het circus zijn gevlucht’, zei ze.
‘Nee,’ zei ik, ‘dat kan niet, dan had ik het gelezen in de krant.’
Ze liep achteruit.
‘Ga je niet verder’, vroeg ik.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik wil de hond niet meer zien. Ik wil de leeuw niet meer