regel citeren uit een van mijn gedichten. Vervolgens de tentoonstelling voor geopend verklaren. Daarna klopt het publiek gewoontegetrouw in de handen en is tevreden. Enigen verlaten zo ongemerkt mogelijk de zaal en de vrienden, plus de bestuursleden van de inrichtende vereniging en een paar kunstliefhebbers die niks beter weten voor deze avond, schuiven aan de doeken voorbij en zeggen dingen als: ‘hier is zeer zeker invloed merkbaar van Dali, ik ken hem goed, hij houdt veel van Dali.’ Hetgeen waar is, maar niet zoals zij denken.
Ik ging bij Thilda staan. Iedereen denkt dat wij zullen trouwen. Na een paar minuten kwam Maurits bij ons. ‘Er staat daar een vent dat doek met die katten te begapen.’
Ik keek op en slenterde naar hem toe. Onderweg snoot ik mij zonder reden de neus. De vent nam niet de minste notitie van mij, waarvoor ik hem dankbaar was. Hij had iets weg van de RSM in Hitfeld, in de kazerne, het soort dat nooit iets zegt, altijd beveelt. Op de hielen draaiend keerde hij zich naar mij.
‘Waarom dat oranje en geen geel?’
‘Ik hou niet van geel.’ Geel vind ik een laffe, valse kleur. Aan de overzijde hing er iets waar ik geel in gebruikt had, ik schaamde mij er een beetje over, het was een vrouwenfiguur, een soort koningin in ballingschap. Ik had toch maar bleek paars moeten nemen, desnoods met veel water. Zoals ze er nu uitzag, leek ze haar ballingschap dubbel en dwars verdiend te hebben.
Hij keek weer naar het doek. Misschien verwachtte hij dat ik uitleg verschaffen zou. Ik heb geen uitleg voor mijn doeken, ik schilder ze en daarmee uit. Het is moeilijk genoeg geschilderd te krijgen wat je wil, zonder dat je daarna ook nog moet gaan uitleggen.
‘Hoeveel moet je ervoor hebben?’
Het was een koud bevel, geen vraag. Het bevel van iemand die zonder klagen, zonder vreugde door zijn leven stapt.
Ik aarzelde. Het leek me geen grap.
Van kindsbeen af heb ik staan wachten op een barmhartige Samaritaan, op het geluk dat eensklaps uit de hemel vallen zou en mij overrompelen, zomaar, zonder dat ik er iets voor deed. Hoe dikwijls stond ik niet voor een of ander uitstalraam, met mijn ogen de postzegels betastend en wachtend tot iemand komen zou en zeggen: ‘Kies uit, jongen, kies de mooiste; ik breng alles wel voor mekaar.’
Ik werd nooit uitverkoren, alhoewel ik zeker weet dat er zijn aan wie het gebeurt. Er lopen barmhartige Samaritanen rond.
Ik moest een bedrag hebben. Vroeg ik te weinig dan kocht hij niet, dat stond als een paal boven water en te veel is altijd een waagstuk.
Ik riskeerde: