Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 111
(1966)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelles poëtische bewustwording in de intimiteit (1858)De zomer van 1858 bracht de uitbarsting van een nieuw dichterschap in het raam van een dankbare poësisklasse. Gezelle gaf zijn Dichtoefeningen en zijn Kerkhofblommen uit, voor zijn studenten. De programmatische proclamaties die elkaar in dat jaar verdrongen, en het belangrijke aantal katholieke gelegenheidsgedichten, openbaren natuurlijk op de eerste plaats de maatschappelijke, en pedagogisch wervende, dimensie van dat dichterschap. In en door dit dichten-voor-de-gemeenschap is een zeer persoonlijk dichter echter nog zijn weg aan het zoeken. Deze intiemere zijde van Gezelles dichterlijke bewustwording vindt haar klankbord in een even persoonlijke en intense vriendschapsbeleving, die een beslissende rol speelt in die poëtische bewustwording zelf. De uitgave van Dichtoefeningen en van Kerkhofblommen heeft rechtstreeks met deze vriendschap te maken, maar de vriendschap was ouder. In aug. 1855 schrijft Van Oye reeds: ‘uwe goedheid en uwe oplettendheid ten mijnen opzigte zijn mij al lange bekend: al lang hebt gij mij bewijzen gegeven uwer goedgunstigheid’.Ga naar eind1 Zeer vroeg heeft de jonge leraar zich over de eenzame romantisch gevoelige jongere ontfermd. Nu, onder de grote vakantie 1855 heeft hij hem een gedicht gestuurd, de aanleiding tot deze brief. Dat gedicht was een uitvoerig gelegenheidsgedicht, waarvan De Roep des Heren (22 aug. 1855)Ga naar eind2 de romp uitmaakte.Ga naar eind3 Begin 1858 zit Eugène in de poësis bij Gezelle, en in februari vangt een intens epistolair verkeer aan tussen leraar en leerling. Dat begint op 28 februari met een brief die Gezelle schrijft n.a.v. het gedicht ‘Vlaemsche Maegd’ dat Eugène hem had voorgelegd. Gezelle oefent daar vriendelijk kritiek, en slaat hun vriendschap hoog aan.Ga naar eind4 Van bij deze dubbele aanvang is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus de poëzie aanwezig, staat de briefwisseling in het teken van een dichterlijke genegenheid. Op 22 maart schrijft van Oye een brief, waarin hij bij de aanvang wijst op de recente intensivering van hun betrekkingen, en, bij het einde, op het dichten, nl. ‘dankbaarheid’ (onderstreept) als ‘bronne van Poëzie’: ‘voor alhetgene gij zonder ophouden en wel voornamelik sichten eenen tijd mij geweerdigt te bewijzen... de gloeiendste woorden van dank- en liefdebetuigingen... Ee(u)wige dankbaarheid, ee(u)wige liefde!’Ga naar eind5 Deze dichterlijke vriendschap ontwikkelt zich ras in die briefwisseling, op de eerste plaats rond de twee uitgaven van 1858. De betrekking tussen Gezelles communautair programma en zijn intieme bewustwording wordt daardoor al treffend geïllustreerd. Over Kerkhofblommen zou Gezelle nog in 1877 schrijven ‘Quorum pars magna fuisti!’Ga naar eind6 Dat van Oye er intiem bij betrokken was blijkt uit zijn getuigenis: ‘Gezelle schreef eraan met ene soort gejaagdheid, terwijl ik op zijn kamer was. Hij gaf mij nu en dan een bladzij te lezen, naarmate hij ze afhad, of las ze mij voor. De studenten wisten niets van het werk voor het gedrukt was.’Ga naar eind7 Ook voor Dichtoefeningen was dat zo: op St.-Jozefsavond A.D. 1860 zal Gezelle nog aan zijn (dan oud-) leerling schrijven: ‘Een tweeden dichtbundel vraegt gij, en wat zou ik al een tweeden gaen maken! Den eersten heb ik voor u gemaekt, ik heb er mijn hopend herte in gedrukt, maer de hope is verijdeld en teleur gesteld, en ik ben ongetroost gebleven sichten toen....’Ga naar eind8 Laat Gezelle hier met die herinnering nog pogen te werven, de getuigenis bewaart haar gewicht. Ook van Oye is hierin formeel. Op 9 april 1858, gedurende de Paasvakantie, schrijft hij aan Gezelle: ‘Al is 't dat ik nu niet meer u helpen mag in uwe mij zoo geliefde bezigheden aangaande uwen dichtbundel, toch werk ik nog meê, en God gave dat die soorte van werken zijne vruchten koste hebben, toch werke ik nog meê, zeg ik, met mijne gedachten en mijn wenschen. Ik verhope, mijn dierbare Heer, dat ik Zondage toekomende niet alleen uwen persoon maar nog eenige van uwe gedachten zal zien en ze met de mijne vervoegen, 't is te zeggen een 't hoevele nieu(w)e dichten.Ga naar eind9 Begin sept. '58 heeft Gezelle tenslotte met van Oye reeds gesproken over een nieuwe bundel Studenten Album.’Ga naar eind10 Nog in 1862 (10 maart), wanneer E. v. Oye verlangt de drukproeven van GGG. te verbeteren (Gezelle laat de bundel tenslotte te Brugge drukken) schrijft hij: ‘Het zal mij de dagen her(r)inneren toen gij uwen eersten bundel uitgaaft, toen ik nog het geluk had bij u te zijn; dan ben ik ook een weinig met de uitgaven uwer verzen bezig geweest.’Ga naar eind11 Het is wel duidelijk dat deze dichterlijke vriendschap doorheen en mét Gezelles openbaring-naar-buiten tot ontplooiing en bloei komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terecht geeft Gezelle dan zijn gedicht van 30 april ‘To a friend on the Eve of May’ als motto Fabers vers mee: ‘Did we not learn our poetry together?’Ga naar eind12 Dat slaat dan zowel op de twee werken als op de reeds aan gang zijnde briefwisseling. Parallel en doorheen zijn communautair gericht dichten is een verlangen naar een intiemere echo aanwezig: op 22 juni schrijft G. dat hij wat hij vroeger zou genoemd hebben ‘Aen niemand’, nu aan zijn vriend herhalen wil.Ga naar eind13 Die vriendschap tussen Gezelle en van Oye, tussen de jonge leraar en de niet zoveel jongere leerling is het voorwerp geweest van vele geschriften en van polemieken, die een studie op zichzelf waard zouden zijn. We verwijzen hier slechts naar enkele overzichtelijke opstellen.Ga naar eind14 Ons treft dat men er er zo weinig rekening mee heeft gehouden, dat die vriendschap een essentiële, een onmisbare rol heeft gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording, en buiten die context ook moeilijk kan begrepen worden. Tussen ‘Charitas’ (het woord is van Gezelle zelf, en F. Baur en R. Verdeyen e.a. namen het over) en ‘Eros’ (het woord van Van de Voorde verwekte een klein schandaal), zijn er nog zovele genuanceerde tussenstadia mogelijk. De gedichten tonen dat zeer goed aan. We groeperen ze in het tweede deel van deze bijdrage. De achtergrond van deze romantisch-christelijke vriendschap, en de interpenetratie van bovennatuurlijke genegenheid en dichterschap, wordt nog het duidelijkst beklemtoond in het reeds vermelde gedicht-met-motto van 30 april 1858 ‘To a friend on the Eve of May’: ‘the month of love for Mary and her Child
the month of love for thee, my pious friend,
The month of love of poetry, more sweet
than love to both our blended loving hearts!’Ga naar eind15
Men kan deze dichterlijke vriendschap ook niet los maken van de maatschappelijke dimensie van dit nieuwe dichterschap. Het is er organisch mee verbonden. Die vriendschap is geen afzondering, veeleer een verbijzondering: van Oye is in de poësis voor Gezelle de centrale uitverkoren figuur, en hij krijgt zijn plaats in Gezelles ruimer communautair programma. Op Goede Vrijdag A.D. 1858 schrijft de dichterleraar hem o.m.: ‘Verstaet gij nu wat voor Pleiade we zouden maken kunnen, aldus noeme men mij vrij professeur de l'art chrétien! (...) Oh kind! In andere streken is niet alleen de kristen kunst, zang & c. weêr aen 't opkomen, maar ook de kristen poëzie, de kristen zeden & gebruiken en wij hebben 't in onze handen of ze hier nog langer moet wachten of niet; daer hebt gij mijne allerbinnenste gedachten. O dat wij toch van jongs af daer in niet opgebragt geweest zijn en dat wij ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelve moeten her kristen maken! Maer toch 't zal gaen onder Gods hulpe, 't zal wel gaen roept de duivel te Gent, 't zal wel gaen fluistere ik u in de ooren in het verholene van dezen brief, 't zal wel gaen wel moeten gaen, si dederis mihi dextram Societatis!’Ga naar eind16 Deze brief werd geschreven twaalf dagen na de ‘Prospectus’ der Dichtoefeningen. Het is een volledig programma: Gezelle is bewust deelgenoot in de grote (neogotische romantische) vernieuwing der christelijke literatuur in Europa; hij wil de beweging in gang zetten in Vlaanderen, tegen de vrijzinnige stroming te Gent, en hij zal zijn onderwijs in de poësis richten op het vormen van een pleiade van katholieke dichters (zie ook zijn opdracht ‘aan de vlaamse studenten’ in DO). In dat programma krijgt van Oye een uitgelezen plaats: Gezelle vraagt zijn bijzondere hulp. Ook van Oye heeft zijn plaats IN de klas wel zo begrepen, om veel later nog, bij Gezelles begrafenis, te zeggen dat hij onder Gezelles discipelen - ze noemden hem ‘heer ende meester’ d.i. dominus et magister - de Johannes was geweest. De briefwisseling is daarvan wel het treffendste bewijs. Doch daardoor is zij ook het voornaamste document geworden, waarin we, door die schone christelijk-dichterlijke vriendschap, de groei van Gezelles dichterlijk bewustzijn op de voet kunnen volgen. Onontwarbaar met elkaar vermengd vinden wij daarin: zieleleiding die de knaap tot het priesterschap wil voeren, en dichterlijke leiding, die hem tot dichter wil maken. Beide doelstellingen zijn één in het priesterdichterschap, dat Gezelle zelf zo intens beleefde, en waardoor hij in Eugène zichzelf, zijn eigen ideaal wil naboetseren. Hij zal het zelf zo uitdrukkelijk zeggen in een verdere brief. ‘Twee aanleidingen - zegt Fr. Baur - hebben die verinniging van de vriendschap in de hand gewerkt: een zuiver geestelijke en een litteraire.’Ga naar eind17 Priesterschap, dichterschap, zielsgenegenheid, zijn een psychologische drieëenheid bij Gezelle in dit gezegend jaar. De briefwisseling is daarvan de bewust onderhouden (Engelse) tuin. Het briefverkeer wordt een ware briefkunst, niet alleen omdat de toon en de inhoud van dit lyrisch-oratorisch proza zo verheven zijn, maar ook en vooral omdat ze blijkbaar als dusdanig, als artistieke vorm, wordt beleefd. In het Gezelle-archief wordt nog een blaadje bewaard, waarop o.m. volgende titel voorkomt: ‘Dichterlyke Briefwisselinge.’Ga naar eind18 Op goede gronden neemt P. Allossery aan,Ga naar eind19 dat dit lijstje uit 1860 dagtekent. Zeker heeft Gezelle er op een ogenblik aan gedacht, zulke brieven over zijn dichtkunst uit te geven. Of de ‘Dichtwisseling’ waarvan op 1 maart 1859 sprake isGa naar eind20 op hetzelfde slaat is niet zeker. Wellicht op poëzie? In 1859 schrijft Gezelle als besluit in een brief, als een soort reflexie op die brief zelf: ‘There is some epistolary poetry for you to cheer you up | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
while you are far away on the heath looking for a flower, “clésis” or vocation flower I believe it's called, which I hope you may find soon.’Ga naar eind21 Dit is een duidelijke verwijzing naar het artistiek bedoelde genre, en deze ene zin vermengt én literaire en bovennatuurlijke bedoelingen ervan. Begrijpelijkerwijze zullen we nu in die briefwisseling vooral speuren naar de evolutie van Gezelles dichterschap, al kunnen vriendschap en zieleleiding daar niet helemaal uit worden losgehaakt. Op 28 feb. 1858 (‘in Festo Sti Oswaldi A.D. 1858’) schreef Gezelle zijn eerste uitvoerige brief. Daarin spreekt Gezelle reeds sub rosa van Eugènes mogelijke roeping als bekroning van hun vriendschap, vervolgens zegt hij dat hij wil ‘herhalen’ wat hij de vorige avond al gezegd had(!). Dat is de kritiek op zijn gedicht, maar daaruit vloeit dan een kritiek voort op de bestaande romantische literatuur. Het is als een eerste aanloop voor zijn programma (de ‘Propectus’ van DO is van 21 maart daaropvolgend): ‘Van jongs af ingenomen door onze Nieuw Belgi(sch) Vlaemsch 25! jaer oude litteratuer, hebt gij de modellen die gij tot nu toe voor oogen gehad hebt zoo ingedronken dat ze bijna één en 'tzelve dingen met U geworden zijn; en wat is onze litteratuer tenzij een aardig iets, een handvol laet mij het zeggen artificiële bloemen bijeen geflikt door eenthoeveel mannen zonder studie; wat is (ze) toch in der daed al anders veel of ten zij jongfrans Romantisme, Schwärmerei en Religiosität &c. in ongepaste vlaemsche woorden, woorden ja, maer in geen vlaemsche sprake.’Ga naar eind22 Na deze pijlen tegen eigentijdse onpersoonlijke romantici, komt Gezelle ertoe zijn houding tegenover buitenland en oudheid te bepalen, als een programma voor ‘onze’ nieuwe kristen vlaemsche dichterschool!: ‘laet onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze reis naer Roomen doen, ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst, zij heete nu alzoo, aen Kristus & aen Vlaendren onder den voet brengen. Meestendeels bevatten de jongens niet waerom men Latijn & Grieksch moet leeren, om hunzelve niet, maar als sleutel tot de toegangen van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken en zo Bossuet & Racine, met Hom(eer) Virgile &c. voor leidstok en voorbeeld, uit zulk een verhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen, wat zullen wij niet doen met ene tale die van mond tot mond, zonder onderbreken, zonder mengelen, van allereerste en allerzuiverste bronnen tot ons is komen gevloeid? Met een tale die een tale is en geen soort van pétaelsysteem, lijk dat der zuiderschen.’Ga naar eind23 Op die wijze heeft Gezelle zijn programma teruggeplaatst in het raam van zijn klassiek onderwijs, en men stelt zich voor dat hij zoiets ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn lessen zegde. Hij huldigt hier, in het spoor van de romantiek, de zuiverheid van de volkstaal, zoals die hem om de betrekking tussen Middelnederlands en Westvlaams persoonlijk sterk heeft getroffen. Romantische filologie en dagelijkse werkelijkheid vallen hierin voor hem samen. Doch onmiddellijk integreert de dichter die romantische taalopvatting in zijn beleven van de poëzie: ‘'t gedacht van den mensch is vrij en ongebonden, het huist in het woord van den mensch, als de ziel in 't lichaem, als het lichaem in 'tkleed, als de boom in zijn schorsse, dat woord moet buig- en plooibaer zijn, of 't gedacht, het denken, verliest zijn vrijheid, verkrimpt, groeit dobbel, wordt verminkt, lijk de ziel in een mismaekt, misgeboren, misbezorgd lichaem, lijk 't lichaem onder den vernijpenden corset; hoe heet men dat in 't vlaemsch! lijk den voet der Sineesche vrouw in haren dwangschoe, een die stom is, die geen tael heeft, heeft maer gedachten naermate hij zelf teekens uitvindt en daarin hebben ze 't met alle de hulp der medelijdende medemenschen maer zoo ver gebragt dat ze hun leven lang half kind blijven, wel, die maer een halve tael en heeft kan onmogelijk met die alléén maer halfontwikkelde gedachten hebben, de ziele, de denkende ziele schiet in 't ronde op hare brandende vlerken maer zij botst af lijk de gevangen vogel tegen de ruiten van mijn kamervenster, 't gedacht gevoelt dat het moet kunnen zeggen (...) laet ons vrij gaen baden in die vrije talen van eertijds en daeronder reken ik ook de onze, schoon ze zoo oneindig lange jaren onbeoefend zij geweest. De talen zijn schoonst bij haren oorsprong, maer van al de ouden (ten tijde van Homéér leefden onze vaders toch ook) zijn 't maer die grieksch of latijn gesproken hebben, die wij nog kunnen hooren spreken in de schriften die God ons door zijn eigen priesters om vele hooge redens bewaerd heeft.’Ga naar eind24 Hier vinden wij de bron van Gezelles opvatting over de ‘vrije’ taal en poëzie, wat bij hem een trefwoord zal blijven. Bij de terugkeer naar de bron (en de vergelijking met Grieks en Latijn in Gods plan - allusie ook op het priesterschap??) vindt men een aansluiting met Gezelles serafijnse taal- en poëzieopvatting, die de ideale taal, in het spoor van Herder en de romantici, in het paradijs situeerde. En in het beeld van de gevangen vogel ziet men reeds een eerste worp naar zijn poëziebeleving, zoals we ze zullen zien in ‘Hangt nen truisch’. Bij het slot van deze brief, waarin poëzieprogramma en taal het leeuwenaandeel kregen, keert Gezelle dan terug tot het onderwerp vriendschap, en beschrijft deze met treffende beelden: bloemen die bij elkaar beter wassen en geuren en schoner prijken,Ga naar eind25 enz.; hij plaatst ze terug in de liefde tot God, en deugdzaamheid. Dit sprekende beeld krijgt later nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echo's: een dichterlijke potloodkrabbel (1857-58) waarin G. spreekt over twee beken, die hun leven tezamen gaan, waarlangs poëziebloemen bloeien, enz.Ga naar eind26 Die twee bloemen resp. beken worden twee eensgestemde harpen op 2 april (Goede Vrijdag) 1858: ‘Mogten twee harpen ééns zóó gestemd zijn, dat zij, van zelfs, zonder dwang, onder 't streelen van God's wind, 't zelve, altijd 't zelve lied zingen.’Ga naar eind27 En, bij het jaareinde, dramatisch: ‘O might a trembling reed as I am be your support sometimes - two ivies twining round each other!’Ga naar eind28 Telkens verwante beelden voor een zelfde intieme vriendschapsbeleving. Hier is de vriendschap een strikt persoonlijke aangelegenheid geworden, beantwoordend aan een nood van Gezelle, doch steeds verweven met hooggestemde poëtische zieleleiding. Van de maand maart zijn er geen brieven bewaard. Dat is begrijpelijk: de dichter was toen erg bezig met de bundeling van zijn Dichtoefeningen (Prospectus: 21 maart, Passiezondag). Eugène is daarbij persoonlijk behulpzaam.Ga naar eind29 Op 2 april 1858 (Goede Vrijdag) komt dan een lange brief, met inderdaad een allusie op de lange leemte. In die brief (Gezelle komt net van vóór het Allerheiligste) komt hij nadrukkelijk op die vriendschap terug: zieleleiding-in-de-vriendschap is een soort dichten-in-concreto: ‘ha! wat is verzen maken, wat is alles, vergeleken bij eene ziel, het edelste dat ooit uit Scheppers handen gekomen zij, eene edele zuivere versche ziele, als de Uwe is, noch edelder, noch zuiverder te kunnen maken! O! Die hemelsche goddelijke soort van Poesis, Die Liefde, Die soort van in en dóór een dringen der ziele eens Vaders in Christo met die zijnes kindes, dat heet men wel somtijds hier, materialistice genoeg, eene neus krijgen of geven.’Ga naar eind30 Hier voelt Gezelle wel aan, hoe anders hun vriendschap naarbuiten kan voorkomen, doch hij stoort er zich niet aan. Hij geeft zijn definitie van die religieuze liefde: ‘en beter kome er van nu voort geen derde meer tusschen ons getween, die malkaer zo nabij komen, ja één zijn in het herte & de Liefde van Jesus die alles vereenigt en blij maekt in een oneindige en schuldelooze liefde, of beter in dat waer het Hemelsch woord Charitas een betamelijke uitdrukking voor wezen kan.’Ga naar eind31 Deze goddelijke soort van Poësis, die Charitas heet, wordt Gezelle geïnspireerd door zijn verlangen, zijn ideaalbeeld van de voor de schoonheid en voor God gevoelige ziel: ‘Welnu, mijne genegentheid tot u en is geen eigen voldoeningzoeken, daer is iets hogers bij, 't is het uitbeelden van een ideaal dat ik, o zoo klaer voor mijne oogen zie (:) 't is dat ik bij u vermeene de stoffe gevonden t'hebben oh hoe kan ik de ziel toch een stoffe heeten, waeruit een vlaemsch kristen jongeling worden kan zooals hij gedurig voor mij zweeft, zoo als mij, verhope ik, God hem toogt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zoo als hij zou moeten wezen, te weten verliefd op alles wat goed en schoon is, daerna werkende en strevende, (tegen onze slechtere lusten als zij in den weg komen), doende reeds, in speculo, in den spegel der schoone en goede schepsels, schoone en goede gevoelens, schoone en goede werken, wat wij eens voor eeuwig doen zullen in den eeuwig schoon en goeden God!’Ga naar eind32 Dit ideale beeld van Gezelle behelst deugdzaamheid en goedheid samen (zie zijn onderstreepte trits). Het is duidelijk dat Gezelle zijn ideaal in van Oye wil naboetseren, en hem verder in de brief in het raam van zijn pleiade, een belangrijke plaats toekent, nl. ‘dextram Societatis’. Dat was materieel al zo in de voorbereiding van Dichtoefeningen op datzelfde ogenblik. Deze brief van Goede Vrijdag heeft Eugène blijkbaar thuis gekregen: op 9 april dankt hij ‘voor uwen brief, die mij zo vroeg reede is komen verrassen.’Ga naar eind33 Ook gedurende de vakantie voert Gezelle een aanwezigheidspolitiek... (Doch thuis kan Eugène geen verzen maken, gezien de heel andere atmosfeer - ib. brief!!! Dat is wel de eerste aankondiging van het drama). Onmiddellijk na de vakantie verneemt men weinig: ‘Dichtoefeningen’ staat in het centrum van de aandacht, blijkbaar. Op 15 april stuurt Gezelle een gedicht van Eugène met ‘O 't Ruischen’ en zijn ‘Prospectus’ naar Thijm.Ga naar eind34 Einde april worden we dan weer overstelpt: 30 april: een scherpe, wat haastige kritiek van Gezelle op van Oyes gedicht ‘De Vlaming’. Hij voegt er zijn bekend gedicht van die datum bij: ‘To a friend on the Eve of May’, met het motto ‘Did we not learn our poetry together.’ Die kritiek is eens te meer aanleiding voor Gezelle om eigen inzichten te formuleren: ‘In oogenblikken van inbeelding en frisch gevoel is den dichter alles een uitdrukkinge, die hij verstaet, die hem van den drang der ziele ontlast, of ware hij voor anderen onverstaenbaer. Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stomgeborene (dichter mischien)? Zoo is 't met uw stuk; zoo maek ik er vele die nooit den dag noch het papier zullen zien, vooraleer de vrucht tot hare rijpheid en gestalte gegroeid, de stralende zonne en de afjunstige menschenblikken verdragen kan; dat men zien kan wat en wie zij is en dat men ze aen heurzelve verkennen kan als eind en echt kind heurs vaders.’Ga naar eind35 (Volgt nog een alinea haastige kritiek, met dan, als doekje voor het bloeden, maar het is ineens veel meer:) ‘en 'k en hoor niet geern kwaed van U zeggen even zoo min als of gij mijn eigen waret, en wie weet? tot op hoeverre men door zulke vriendschap als de onze is zieleigen en bijna eenzielig worden kan...’Ga naar eind36 In deze brief heeft Gezelle de spanning aangeduid tussen beleving en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukking. Doch daar Eugène blijkbaar verstoord is geweest om de kritiek (niettegenstaande de schone gevoelens en het begeleidende gedicht!) wordt Gezelle ertoe gebracht, 2 dagen later, (2 mei) op zijn kritiek trug te komen, en ook deze opvatting verder uit te diepen. (De reden van zijn haast geeft hij ook aan: hij stond op het punt de ouders van een overleden retorica-student te gaan bezoeken. - Twee dagen later zou E. van den Bussche ook nog overlijden, wat aanleiding werd tot Kerkhofblommen). ‘... ik heb ook stukken gemaakt in éénen trek, v.g. excelsior, 't riet, &c die 'k nogtans alle, volgens den raad van al wat letterkundig is of geweest is, nadien met koelen hoofde nagezien en verbeterd hebbe, zonder nogtans peize ik die hoedanigheid van spontaneiteit te verliezen; dikwijls is mij, in zulke omstandigheid, de goede bemerking van een vriend die je kent te bate gekomen en (heeft mij) dingen doen inzien die ik zelf, als vader, in mijne kinderen niet koste bespeuren. Poesis, mijn liefste, bestaet niet alléén in de conceptie van een ding, maer in het doelmatig uitbrengen van datzelve in woorden; 'k versta dat iemand die alleen is, zich zelve een poetique uitdrukkings-stelsel zou kunnen maken, 't zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden, die, ofschoon van niemand el verstaen, voor Hem zouden de uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraek, maer wij hebben een tael die toch maer tot een zekere graed buigbaer is; wij leven bij menschen wier zielen maei door gewone klanken en woorden raekbaer zijn, dus ligt de volmaektheid van 't geen poësis aengaet, in die matigheid van te kunnen in de bestaende dichtspraek, of in de die, die nuttiglijk kan hervoorspringen, onder de werking der genie, zijn conceptie uitgeven. Gekortvlerkt, ja, wordt daerdoor de vrije ziele des dichters; dichten kan hij bij zich zelven zonder sprake, alléén in den Geest, maer wil hij uit komen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke maniere dat hij kennelijk is, zulke keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de kerke vastbindt.’Ga naar eind37 Eens te meer valt hier op, hoe Gezelle ertoe gebracht wordt, zijn eigen inzichten zeer precies te formuleren naar aanleiding van kritiek op van Oyes gedichten. Die poëzie is hem een toetssteen, waaraan hij de principes van zijn poëtica test. Daarbij is een merkelijke verdieping waar te nemen: de ‘vrijheid’ werd in vorige brieven nog gesitueerd op het niveau van het taalgebruik, hier in verband met de inwendige beleving van de dichter, die in elke ‘vorm’ wordt gekortwiekt. Daarbij raakt hij al aan de grenzen der ‘zuivere poëzie’, die hij weldra in eigen beleving zal ontmoeten. Belangrijk is in dat verband, dat hij aan ‘de genie’ de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[fa]culteit toekent, nieuwe vormen te ontdekken voorbij de ‘bestaande [di]chtspraak’, die ten dele ook voor hem als (wijze) norm geldt. Op dit ogenblik zal Kerkhofblommen ontstaan. Op 3 mei sterft E. van den Bussche, op 5 mei ‘mag’ de poësis naar de begrafenis, op 6-7 mei schrijft Gezelle, zoals gezien in aanwezigheid van de aandachtige van Oye, zijn plaquette: (‘Quorum pars magna fuisti’). Voor deze achtergrond verwijzen we naar de studie van W. Asselbergs (zie 33). Op 13 mei (Hemelvaart) schrijft Gezelle zijn Opdracht van Dichtoefeningen, op 16 juni is Kerkhofblommen klaar. Op 22 juni (Sinte-Paulinusdag A.D. 1858) schrijft Gezelle opnieuw een lange brief aan van Oye. Uit eigen abundantia cordis, dit keer: aanleiding en onderwerp is een soort religieuze ervaring die Gezelle 3 dagen vroeger, 19 juni (Sinte Juliana) heeft beleefd. Om het belang van de brief voor de groei van Gezelles inzichten, en om zijn afgerond esthetisch geheel, - in zijn lyrisch-retorische drieledigheid - moeten we hem volledig citeren: [Sinte Paulinusdag A.D. 1858 (= 22 juni) Hebt ge somstyds niet belet dat de bloemen, als ze zat gedronken zyn aan de stralen van enen langen zomerschen dag, en als ze eindelyk, 's avonds mogen hunne roode lippen sluiten, hun hoofden buigen en in slaep vallen, hebt ge nooit belet hoe zy dan rusten en vryen asem halen per amica silentia lunoe? Hebt ge 's avonds al temets byna niet benauwd geweest van door de lucht te gaen, die rondom u vol hong van uitdampende bloemenreuken? en is 't u ook niet gebeurd, van even als de bloemen, na lange uren smachtende hitte en geestbedruktheid, eindelyk den zoeten koelen avond te voelen dalen rondom uw ziel met zynen dauw, met zyn stervende windwalmen, met zyn verre verre klokgeluid? hebt gy dan ook niet ondervonden dat uw ziele allengskens asem krygt, dat uw herte vol sprake komt, vol zoete sprake die naer buiten wil, lyk den asem der slapende bloeme? Hebt gy dan somtyds niet rondom u gezien, om te weten of niemand naby was in wiens herte gy de volheid uwer borst mogtet uitboezemen en ontlasten? Is 't niet waer dat men dan de boomen, de bloemen, de vogels, de wolken zelve zou aengaen en zeggen: luistert! is 't niet waer dat gy dan bidt en tot den ‘nahen’ God spreekt zonder het te weten? Zoo is het u dikwyls, is 't dat ik wel iets van uw herte wete, en zoo was het my onlangs, te weten den morgen van Sinte Julianas dag jongstleden; zoo was het my, en ik sprak inwendig zo menige dingen, waerboven ik eertyds blindelinge zou voor titel gezet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben ‘Aen niemand’ maer die 'k nu aen God gewyd hebbe, en aen U, myn christelyke en zoo veel te onschatbaerder vriend, voor zoo vele ik nog kan, herhalen wil. Juliana! zuivere Maegd, die op het sterfbedde Jesum niet kunnende ontvangen, om dat de kwade ziekte Hem den weg Uws herten sloot, zoodanig naar Hem verlangdet, dat Jesus de handen zyns priesters verliet en, wonderlyk, als hy eertyds door den steen van 't graf ging, dóór uwe borst, tot in uw brandend herte schoot; Juliana! verheven patroonesse der geestelyke Communie, U aenriep ik in myn moedeloosheid en Gy kwaemt my te hulpe! Hoe kan men toch mistroostig zyn, dierbare, zoo lang onze boosheid den grooten God van Liefde nog uit onze tabernakels niet gejaegd heeft en zoo lang een Christene ziele vlerken draegt om er naer toe te vliegen! troostend gedacht, dat, wat er ook in ons omga, van lichaem- of zielekrankheden, wat ook het gewigte der keten zy, die wy slepen moeten; hoe onbeminnelyk wy zyn en hoe weinig wy beminnen, hoe grooten haet wy somtyds onszei ven toedragen, hoe genegen wy ons voelen tot kwaed en hoe afkeerig van al dat goed is, dat daer iemand woont die ons nóg beminnen kan, als alles ons haten zou, als wy ons zelven hatelyk, ja, onverdragelyk zyn, dat Hy, achter al de andere dingen, aen dewelke wy aerdschen troost vragen, dat Hy, achter al 't andere nog zucht naer den oogenblik dat wy eindelyk naar Hem keren, al was 't maer met één enkel gedacht; dat Hy verlangt ons te mogen beminnen zonder van ons dikwyls weer bemind te zyn. O hebt gy zóó nooit alleen, zonder lichamelyk te verroeren, aen de voeten van uwen God gevallen, en uw hoofd geborgen om nog te kunnen weenen? En is er vergelyking tusschen dien liefdezang des boetzuchtigen Christus, en de oude liefdezangen die gy kent. Jesus in het H. Sakrament is myn! in één ogenblik één gedacht heb ik meer rijkdom in myn hert dan ooit iemand bezeten heeft; dit kan ik doen, daer is myn kracht myn poësis; daer is de onzienelijke werking myner ziele. Hebt gy ooit gepeisd hoe veel dichterlykheid er gelegen is in 't gene de goede Moeder aen alle verstanden, zelfs de minste, voorenhoudt, onder den name van geestelyke Communie? Verstaet gy hoeverre onze hedendaegsche dichters en critici beneden ons zyn, wanneer zy uitkomen, spotsgewyze, met den mysticisme Marianisme! van onze Christen dichters, zoo als Jacopone (?) en anderen. O Hadde ik naer myn spokende vrienden van eertyds moeten luisteren, lange ware 'k al gespeend geweest en van de borsten geworpen der H. Religie, de koesterende schoot der H. Moeder hadde ik lange verlaten, eer ik ooit hadde kunnen verstaen, hoe noodig de eenvoudige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leering is, de melk en de honing die Zij hare ootmoedige kinders toedient! lange ware de bron myner kinderlykheid opgedroogd, lange hadde ik vaerwel geroepen aen 't heilig land der Christelyke poezy om goud te gaen delven en rykdom, die niet op het land en in de vrye lucht hangt te bloeijen en te blinken, maer diepe in de aerde zit in 't land der dooden en naby de streke der Helle. O de begoocheling der Poezy en de réalité de la vie! Laet ze roepen, begoocheling is zy niet maer wezentlyke - wezentlykheid! Zo wezentlyk als Religie zelve. Gy zyt begoocheld en onder een illusie die zoekt wat u niet ryk maken kan; die aenbidt ‘wat diende uw slaef te zyn’, die eet wat geen voedsel - die drinkt wat geen drank is; Gy zyt bedrogen; wy slachten Tobias' goeden Engel Raphaël: videbar quidem vobiscum manducare et bibere; sed ego cibo invisibil et potu qui ab hominibus videri non potest utor! Tob. XII. 19. Ah! poesis begoocheling. Myn poësis begoocheling en hertverblindheid die men haestig uitschudden moet, wil men de menschen behagen, neen toch, maer Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis-Engel Raphael qui ducit et reducit! leidt my! leidt my waar ik zyn moete, leidt my door 't onbekende land des levens en, moet het een harde reize zyn dat het zo zy; moet het eene gedurige oefening zyn 't zy dan eene dichtoefeninge! oefeninge met hoofde ende borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag. Maer! zy de dood my dan 't openslaen van die zale waerin wy allen, oefenaers! geroepen zyn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, gééne, maar vrybewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zy breken wel eens als ik, vry van alle boeijen en kluisters, maar eenen band meer lyden zal, één keten, die, als 't wapentuig van Achilles, optrekt en verheft ten hemelwaerd! een keten van oneindig beminnen en bemind zyn van den Heere Jesu! Daer zyn, Dierbare Eugeen, voor zo veel penne en papier er achter kan, enige reukwasems, zyn ze u aengenaem, peist op de bloem niet, maar op Hem die bloeme en plante miek; op Hem aen wien alles in Uw herte en in het myne voor eeuwig moge toebehooren? Ontvangt daerby myn allervriendelykste genegenheid en bidt voor Guido Gezelle.'Ga naar eind38 Deze brief heeft artistieke bedoelingen, hij behoort tot de ‘epistolary poetry’ en heeft een artistieke opdracht: ‘enige reukwasems.’ Hij is ook volstrekt op zichzelf afgerond, vertoont een hechte eenheid rond het éne onderwerp, mede dank zij de strakke drieledige structuur: na inleiding en situering volgt de mededeling en de zo nauwkeurig mogelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijving van een mystiek getinte ervaring, waarin de dichter zijn Poësis gelijkstelt met de Geestelijke Communie. In een rugwaartse beweging stelt hij zich voor wat hij zou missen indien hij ongelovig was geworden, en verzet zich tegen aanvechtingen in eigen milieu. Ten slotte, in een enthousiast loflied, dat ook een opgetogen optie is, geeft de dichter zich nu volledig over aan de visie en de beleving van wat hij zijn ‘Poesis-Religie, Religie-Poesis’ noemt. W. Asselbergs wees ook reeds op de bouw van de brief: ‘Als gemoedsuitstorting toont hij zich aan ongeschreven poëzie verwant; als betoog verloopt hij van een heilige vervoering langs een felle crisis naar een ootmoedige berusting.’Ga naar eind39 De triadische beweging wordt hier ook impliciet aangegeven, doch Asselbergs lijkt te overdrijven waar hij de mening vooropzet, ‘dat hij (Gezelle) op de rand is geweest van een geloofscrisis.’Ga naar eind40 In de beweging van de brief ligt dat niet zo maar voor de hand, en we geloven dat ook niet. Veeleer verzet de dichter zich tegen de mogelijkheid van een vrijzinnige dichtkunst zoals de liberalen (Blieck, van Duyse enz.) ze beoefenden, en waarvan hij wist (zie brief supra) dat van Oye daarvoor wel toegankelijk was. Ook is er in de derde beweging geen berusting te bespeuren: het is, met Gezelles verzet tegen aantijgingen in eigen milieu, een enthousiaste optie-voor-het-leven.Ga naar eind41 Dit verzet gold de verwijten van ‘marianisme’ en mysticisme ‘vanwege collega's, die hem ‘professeur de l'art chrétien’ noemden. Asselbergs verwijst zelf naar een getuigenis van Walgrave, volgens wie B. van Hove, retorica-leraar, hem zou gezegd hebben: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que les illusions de votre poésie, cher confrère.’Ga naar eind42 Hoe artistiek bedoeling en vorm ook zijn, de brief is als in een ware emotionele furie, een ongewone oratorische drift geschreven. De drieledigheid beantwoordt aan een fundamentele gemoedsbeweging van Gezelle. Het is een ware ‘geestesontladinge’, beantwoordende aan een wezenlijke fundamentele ervaring die de dichter heeft beleefd in de evolutie van zijn religieuze dichterschap. Gezelle heeft, op dié dag, op dàt bepaald uur - hij noteert het, gelijk Pascal in een gelijkluidende bekentenis - een ervaring gekend, die moeilijk te verwoorden is: tweemaal in de brief legt Gezelle de klemtoon op de moeizame verwoordbaarheid van die ervaring. Hij duizelt voor deze vervoerende illuminatie: met welke vreugde gaat hij op in die beleving van een identificatie tussen religieuze en dichterlijke vervoering, die als het zegel der authenticiteit, hecht aan zijn religieuze opvatting van de poëzie die zo heftig werd aangevochten in eigen milieu. Aan de religie ontleent poëzie bestaansreden en realiteit, ‘wezentlijke wezentlijkheid’. En de illuminatie grijpt hem zozeer aan, dat hij zich voor het leven met zulke poëzie verbindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze artistieke mededeling vinden we dus de bezielde uitdrukking van een authentieke ervaring, die mede een belangrijke verdieping in Gezelles poëtisch beleven meebrengt. Dat verklaart ook nog een minder zichtbaar vormelijk aspect van de brief. Tot nog toe zagen we Gezelle vooral schrijven naar aanleiding van gedichten en vragen waarmee Eugène van Oye kwam aandragen. Deze brief echter bloeit open uit éigen ervaring, en is als een spontane uitstorting van zijn ziel in de zusterziel, Men lette op de overvloedige beklemtoning van ‘ik’, ‘mij’, ‘mijn’. In de vroegere brieven handelde de dichter vooral over taal en poëtica, aansluitend bij werk van Eugène. In de voorlaatste brief was er al een merkelijke verdieping waar te nemen: niet zozeer de techniek van de vormgeving, maar de mogelijkheid van een onverwoordbare inspiratie kwam er uitvoerig ter sprake. Nu gaat de dichter nog een stap verder: na taal, vormgeving, inspiratie, gaat het nu in feite over zijn religieuze esthetica. Het fundamentele begrip ‘vrijheid’ van de poëzie krijgt hier een vierde dimensie: in de brief van 28 feb. sloeg deze ‘vrijheid’ op zijn taalgebruik, in die van 30 april op de aan banden gelegde vrijheid van de ziel (inspiratie) door elke taal, en door elke poëtica, nu, op 22 juli, op de ‘vrijheid’ van de religieuze opvlucht van zijn ziel. Met deze ‘verdiepingen’ van die polyvalente vrijheid zal men vaak rekening moeten houden bij Gezelle. Hoe persoonlijk en beslissend deze ervaring ook geweest is, toch waren vele mogelijkheden daartoe reeds gegeven, zowel in de poëzie van Gezelle tot nog toe, als in het klimaat van de religieuze romantiek, waarin hij bewust leefde en arbeidde. Gezelle gebruikt zelf het woord ‘dichtoefeninge’ (zonder hoofdletter). Fr. Baur meent de betekenis daarvan te mogen gelijkstellen met die van de titel v.d. bundel, of omgekeerd.Ga naar eind43 Wij geloven dat niet: het woord krijgt hier ineens een verdiepte betekenis. De ‘nog zo kennelijk XVIIIde-eeuwse titel’Ga naar eind44 wordt hier plots gevuld met een nieuwe, beslissende zin: de zuiver poëtische en technische draagwijdte krijgt nu een esthetisch-religieuze, en daarin, als geestelijke ‘oefening’, een ascetische betekenis. Het is een ware betekenisverschuiving of liever -verdieping, en het gebruik van de term bevat hier een, sublimerende, woordspeling. Het is een expliciteren van wat in de bijna persklare bundel ‘Dichtoefeningen’ reeds als in de kiem aanwezig was, nl. de religieuze gerichtheid van Gezelles poëzie: de Hemelzang, de Engelenzang, het hemelverlangen, de dichterengel, het zijn allemaal elementen die we reeds in zijn serafisme hebben gesitueerd. Doch de engel krijgt hier zijn naam: ‘Engel Rafaël, Poësisengel, qui ducit et reducit’, de engel der vertroosting en der genezing. De brief grijpt niet alleen even achteruit, hij blikt ook voorwaarts. Zijn allusie op Jacopone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijst naar ‘mystieke’ dichters. Van Jacopone neemt Gezelle een gedicht op in zijn ‘Alcune Poesie de poeti celesti’ (1860), nl. ‘In foco amor mi mise’, waarvan de vertaling later nog in LER. terechtkomt.Ga naar eind45 Op de typisch romaans-getinte mystieke invloeden in deze periode van Gezelles leven heeft St. Axters reeds gewezen.Ga naar eind46 Het romantisch tijdsklimaat komt reeds duidelijk tot uiting in de Duits-getinte aanhef. Hoe het romantisch gemeengoed materiéél tot bij Gezelle is gekomen, is niet zo maar uit te maken. Voor de aanhef moet men denken aan de ‘Geistlicher Blumenstrausz’ van Mgr. Melchior Diepenbrock. Gezelle was in het bezit van dat uiterst romantisch hooggestemde lyrisch-religieuze boek, (nu in het Gezellemuseum). F. Baur heeft daaraan en aan de, eerder beperkte, Duitse invloeden bij Gezelle een interessante studie gewijd.Ga naar eind47 Ook Bilderdijk, die door Gezelle gelezen en bewonderd werd, had in zijn ars poetica, ‘De Kunst de Poëzij’, geschreven: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van de Christen is één.’Ga naar eind48 Ook Alberdingk Thijm, vriend en correspondent van Gezelle, geloofde op zijn beurt in die identificatie tussen godsdienst en dichtkunst.Ga naar eind49 Doch uit hun briefwisseling blijkt meer een eenheid in programmaopvatting van de neogotiek tussen beide vrienden; over het eigenlijk dichterlijk beleven is er nauwelijks sprake. En zijn manier om Dichtoefeningen te ontvangen is niet zo enthousiast.Ga naar eind50 Volgens H. Duurkens heeft Alb. Thijm ‘Gezelle nooit in zijn volle betekenis en waarde begrepen.’Ga naar eind51 Ook W. Faber, wiens invloed op Gezelle zeer groot was, leefde in de geest van de eenheid religie-poësis, en bij hem leidde dat tot een crisis waarin de dichter teloorging.Ga naar eind52 De verwantschap tussen Gezelle en de Tractarian - die nu vooral in de poëzie van 1858.2 zal opvallen, - ging ver en begon reeds zeer vroeg. In Dichtoefeningen vertaalde Gezelle verzen van hem, maar reeds in 1857 was Gezelle de promotor van de ‘confraternity’ voor Eucharistieverering, en van de ‘speïsten’Ga naar eind53 en hij was daarbij duidelijk door Faber geïnspireerd:Ga naar eind54 ‘(see the note enclosed and partly copied from Faber's “All for Jesus”). Die nota zegt: “Why should not we have a secret hidden society to look after the interests of Jesus, and to forward them in every way we can? Pour Jesus Christ! as St Alphonso used to say, poor Jesus Christ! Who thinks of Him?” yet “it is written: that eye has not seen nor ear heard neither has it entered into the heart of man what things! God has prepared for them that love Him”, ever so little.’Ga naar eind55 Dit is, in de kiem, de kern van Gezelles poëtische illuminatie op 19 juni 1858. Even verder onderstreept Gezelle ‘communion spirituelle’!Ga naar eind56 Gezelle leefde reeds vroeg in de sfeer van de Oratoriaanse spiritualiteit, en na deze brief zullen we die zeer sterk in zijn poëzie zelf weervinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles samengenomen, door vorm, inhoud en achtergrond, is deze brief van 22 juni 1958 een belangrijke mijlpaal in Gezelles bewustwording van zijn religieus dichterschap. Op het ogenblik van de bundeling van Dichtoefeningen, is dit een waar kristallisatiemoment, waarin het voorbije zijn zin krijgt, en waarbij voor de toekomst een beslissende optie wordt gedaan. In de poëzie van 1858.2 zullen we daarvan de duidelijke sporen weervinden. In de veertien dagen daarna verneemt men niet zoveel. In juli schrijft Gezelle de ‘Verantwoordinge’ van Dichtoefeningen. Dan wordt het epistolair en poëtisch verkeer weer uiterst intens: 12, 13, 14 juli telkens een gedicht, 13, 15 (?) en 22 juli telkens een lange brief. Het is alsof Gezelle, even voor de grote vakantie, álles wil geven wat hij kan (en 13 juli is daarbij Eugènes feestdag). Hij overstelpt hem met genegenheid, wil ook de priesterroeping (vóór de ‘gevaarlijke’ vakantie) aanwakkeren: de 3 gedichten betreffen allemaal zieleleiding. Dat moge ook het urgerende karakter van de drie brieven verklaren. Op 13 juli schrijft Gezelle overwegend over hun vriendschap en over de religieuze fundering ervan. Hij is geen jaloerse romantische dromer, hij is een vaderlijk vergevende vriend, en verheugt zich over Eugènes geluk ‘when I see you bursting in after holy Communion refulgent with the glory of the all loving Jesus in you. There is a pagan romantic love, but there is also a stronger one a blessed half sacramental Christian friendschip pourtrayed in David and Jonathan, in Gregory and Basil, super amorem mulieris... (enz.).’Ga naar eind57 Gezelle citeert in dat verband St.-Franciscus van Sales, zoals hij het ook al had gedaan in 1857, in een brief aan George Gadd.Ga naar eind58 In een brief aan Ch. Edmondstone, eveneens in 1857 nog, leest en bloemleest hij in Francis of Sales.Ga naar eind59 Gezelle was doordrongen van de Salesiaanse gemoedspedagogiek: hij bezat in 1853 reeds ‘l'Introduction à la vie dévote’, men vond zijn exemplaar, met zijn handtekening erin, terug.Ga naar eind60 Ook Mgr. Dupanloups pedagogiek, die sedert het verschijnen van ‘De l'Education’ (1850) overal gezag uitoefende, had als basis een vaderlijke (en moederlijke) genegenheid van de leraar voor de leerling.Ga naar eind61 Op 15 juli(?) (‘Ide de Ste Praxède 1858’) is een brief in dezelfde opgewonden toon gesteld. Gezelle verzet zich tegen aanvechtingen, als zou hij met die vriendschap persoonlijke bedoelingen nastreven, en beklemtoont dat van Oye alléén over zijn roeping moet beslissen: ‘gij alleen, gij alleen’ vaak gecursiveerd. (Dit is naast de brief van 22 juni, die een ik-brief was, een ware gij-brief.) Gezelle ‘gebruikt’ hier de aanleg van Eugène voor de poëzie als argument voor zijn priesterroeping tegen de (familiale) roep om dokter te worden: ‘Le bon Dieu vous a donné du génie littéraire qui s'augmente journellement et ne cessera de la faire, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
qui ne vous laissera jamais froid et indifférent comme le doit être un médecin, un génie et une aptitude à la composition à la Poésie! qui n'a jamais fait un bon médecin à moins qu'il ne l'ai(t) quittée ou elle lui.’Ga naar eind62 Op 22 juli (‘Fête de Ste Marie-Magdeleine’) komt Gezelle op het onderwerp terug, en het wapen dat hij even had laten kijken wordt nu het zware argument: ‘Voyez, vous avez dix huit printem(p)s, vous commencez à connaïtre et à aimer votre christianisme autant en littérature qu'en piété et en instruction chrétienne, et vous vous laisser(i)ez tout à coup (dans 3 semaines) sevrer du sein de la douce Mère, et on vous interdirait en même temps et son lait et ses larmes et ses doux regards et son sourire divin et sa chaste poésie que vous venez à peine de reconnaïtre.’Ga naar eind63 Het gevaar is blijkbaar groot dat Eugène na de grote vakantie uit Roeselare zou worden verwijderd - door Dr. van Oye - en Gezelle wordt ruw en onrechtvaardig tegenover hem. Zijn hoogste argument wordt de poëzie, vooral de intieme betrekking tussen poëzie en priesterschap zoals hij ze zelf beleefde: het pleidooi kleurt natuurlijk de brief, maar dat neemt niet weg dat Gezelle hier een heerlijk zelfportret ophangt, om het in zijn geliefde leerling te projecteren: ‘...Voyez où j'en suis moi-même; j'ai appris à connaïtre le monde de loin, sine clade victor! comme celui qui regarde une bataille à travers un télescope, autour de moi du bien à faire partout; Poésie, éloquence, langues, tout est (pour) moi quelque chose de solide, je ne suis d'aucun parti si ce n'est celui de Dieu, je ne dois avoir peur de personne pour faire hautement ma profession de foi, aucun tentateur n'oserait approcher de mon habit noir, j'ai des enfants à aimer et qui m'aiment et que je puis engendrer pour le ciel à chaque pas, dans ma chambre, au confessional, à la Table Sainte. Quel bonheur que de donner la St. Absolution, la Sainte Communion, quel bonheur que d'entendre dire (') je vous dois (après Dieu) mon salut! quelles larmes que celles que je versai un jour dans une de vos lettres.(') J'ai, oui, mes petits déboires mais, (...) Je suis prêtre! et cette qualité m'ouvre toutes les carrières, l'Angleterre, l'Amérique, le désert, le cloitre, les sciences, la poésie, la presse, tout m'est ouvert et la moins glorieuse des carrières aux yeux du monde qui pourrait être mon sort, ce serait de finir dans la tranquillité et le bonheur mes jours pleins de poésie non désabusée, jamais désabusée, parce qu'elle est une réalité, à l'ombre de l'humble clocher chez le bon peuple de l'antique et catholique Flandre. Cependant autrefois j'ai aussi osé tourner les yeux en arrière, j'ai dit des paroles contres lesquelles mon coeur réclamait, j'ai pensé à l'université et Dieu merci qu'il m'en a détourné, moi tout aussi faible que vous le pensez être maintenant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ceux-là résistent à la vie d'étudiant qui ont une volonté de fer, un coeur inaccessible et pas ou fort peu de poésie. (Enkele regels kritiek op het studentenleven te Leuven dat zéér zwart wordt afgeschilderd. En dan:) ...O Vous n'êtes pas fait pour jamais voir celà de prés, pas plus que moi-même; nous nous ressemblons par bien des points. Hébien: Il y a le coeur et l'âme de toute la poésie du prêtre dans vous...’Ga naar eind64 Na deze gecursiveerde gongslag komen nog enkele aanmaningen, en dan een T.S.V.P. maar daarvan niets in de Jub. Hier duidelijker dan ooit heeft Gezelle voor zijn ‘ik’ in Eugène een ‘gij’ gezien, een alter ego. Zijn zelfportret (où j'en suis moi-même’) past hij toe op Eugène (‘nous nous ressemblons par bien des points’.) Dat doet hij later nog. Doch in dat zelfportret worden poëzie en priesterschap weer zeer intiem verbonden, en daarin zijn er ook echo's uit de grote brief van 22 juni (‘réalité’) over zijn ‘Religie-Poësis’. Zo heeft Gezelle deze uitzonderlijke romantische vriendschap gecultiveerd, met een tweevoudig doel (dat in zijn persoonlijk beleven, en in de vermeende roeping van Eugène een éénheid was), nl. het priesterdichterschap. Naast de gedichten en de brieven krijgt Eugène ook het resultaat van zoveel gemeenschappelijk beleefde uren mee, nl. Dichtoefeningen, dat net vóór de prijsuitdeling klaarkwam. Daarnaast ook de ‘Angel's Stories’ (sic!) van father Faber, blijkens een brief van Eugène, begin september: ‘Waarlik, 't is al dat ik kan uitgepeinzen van zoete, frisse en diepe poezij. Gij hebt hem wedergevonden, peis ik, op uwen tafel: ik heb hem daar geleid, omdat ik de gelegenheid niet heb gehad van hem uzelven te overhandigen...’Ga naar eind65 Ook een ander doorslaand argument heeft Gezelle gebruikt, en het wordt onrechtstreeks een kostbare informatie voor de snelle ontwikkeling van zijn dichterschap. In dezelfde brief schrijft van Oye nog: ‘Gij hebt mij gesproken over enen nieu(w)en boek die gij van zinne waart in het licht te geven: ik ben verheugd, mijn beminde meester, dat wij uw talent van Vlaanderen en aan de goede zaak ten nutte brengt: ik kan u maar dit zeggen: gij weet genoeg dat ik de eerste ben om aan de loftuigingen die u toegebragt worden toe te juichen. Maar Studenten-Album? Zulk een aardige (= eigenaardige? F.V.V.) titel, dunkt mij voor ondenwerpen als “samensprake met de roos” enz...? En dan, waarom een boek aan iemand opdragen, die, volgens elke waarschijnlikheid, u zoveel dankbaarheid niet zal weten te voeden als Ethel voor Faber? Hebt gij nog niets ontvangen van Alberdingk-Thijm?...’Ga naar eind66 Gezelle liep dus al onmiddellijk rond met de gedachte aan een nieuwe bundel! Doch misschien was dit nog slechts een eerste idee, dat hij dan als bindmiddel voor van Oye gebruikte. Hij was ook zo intiem be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trokken geweest bij de eerste... (Men merkt in deze brief ook een zekere naijver bij van Oye.) Ook het feit dat Gezelle verzen van Eugène met zijn Prospectus naar Thijm had gestuurd, kan men situeren in dezelfde context. Dat het Studenten-Album nog maar een idee was, en voor snelle wijzigingen vatbaar, verneemt men reeds uit Gezelles antwoord van 15 sept. (?) (‘8a Nativ. B.M.V. 1858’). Gezelle legt er in de brief de klemtoon op dat Eugène eens te meer ‘the primitias les primeurs’Ga naar eind67 van zijn vondsten krijgt. Dat is voor het begrip van zijn grote wervende genegenheid belangrijk, doch ook voor het situeren van een nieuwe (nu formele) ontdekking, die op zijn poëzie een zeer grote invloed zou hebben. Een deel van de brief is nl. in Hindoestani gesteld, met Engelse vertaling. Hij maakt een gedichtje in de trant van de Hindoes en geeft er voorbeelden van ‘cradling or rocking songs used by Indian mothers’. En hij schrijft: ‘I have thought a good deal about Studenten Album and have rejected the title and my first idea of the book also. I rather think now to make tales in the way of the ones you read of father Faber but real flemisch stuff you know and in practical oriental prose; I also think of making some Indian songs with Hindu-christian Ideas and in Hindu metre. I found many little subjects for poetry and marked them down for later on and began one tale to be called: eerst en laetst’.Ga naar eind68 Twee dingen treffen hier: Gezelle ziet uit naar nieuwe dingen, wil nu Fabers Tales weer ‘adapteren’ aan Vlaamse stof (weer Faber), en denkt er even aan zijn poëziebundel uit te stellen. Terzelfder tijd echter wordt hij als dichter weer aangesproken door de mogelijkheden van die ‘cradling and rocking songs’ voor zijn poëzie. Zo maakt Gezelles poëtica een nieuwe sprong voorwaarts, en men kan hier reeds de aanvang raden van een opvatting, die een goed half jaar later haar neerslag vindt in de eerste ‘Kleengedichtjes’ (mei 1859). Subsidiair is deze brief ook belangrijk voor het situeren van Gezelles gedicht ‘Ik droom alreê’. In het station van Torhout heeft Gezelle aan van Oye gedacht, en verlangde hij naar het einde van de vakantie: ‘However dissident it may perhaps be with your wishes, I long to see you back at College although I feel confident that all is right with you. You do not touch upon that subject at all, you simply tell you think that you are alive; is that why you do not call me Father?’Ga naar eind69 Het onderstreepte ‘all’, gelijk aan ‘that subject’, lijkt een doorzichtige allusie op Eugènes roeping te zijn. Gezelle vermoedt een verwijdering, vandaar zijn verlangen naar de terugkeer. Dezelfde gedachte ‘I long to see you back’ beheerst het gedicht ‘Ik droome alreê’. Eugène komt dus na de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vakantie toch nog terug, al was dat maar uitstel van executie. Het worden heerlijke (en ook bedreigde) maanden, en aan die sfeer danken wij ‘Dien avond en die Roze’. De drie gedichten ‘Ik droome alreê’ (begin sept.), ‘Dien avond en die Rooze’ (1 nov.) en ‘Ik misse u’ (begin 1859) zijn als een soort triptiek der genegenheid: verwachting, vervulling, scheiding. Eugènes roeping had in Gezelles eigen beleven zulke grote plaats ingenomen als kristallisatiepunt, en ideaal, dat die vriendschap voor hem een waar testgeval was geworden. De dreiging die achter deze twee heerlijke maanden aanwezig was kan men aflezen uit het feit dat het gevaar slechts verschoven, niet geweken was, en ook uit de schone romantische dankbrief die Eugène voor ‘Dien avond en die Rooze’ aan Gezelle schreef. Men leze de ganse brief.Ga naar eind70 Eugène cursiveert daarin dat hij geen verzen ‘mag’ maken, en dat hij nog ‘twee grote pakken’ op zijn hart heeft liggen. Hij onderstreept ook ‘als de laatste rooze van den zomer’. Eugène laat vermoeden dat hij méér weet, maar het niet durft zeggen. En ook Gezelle heeft de dreiging gevoeld: dat bewustzijn zelf heeft aan het gedicht zijn onsterfelijk accent gegeven. Gezelle wordt dan toch ‘overvallen’ door Eugènes vertrek, met Kerstmis. Hij heeft hem nog de communie uitgereikt, met een grote religieuze vreugde (zie derde laatste strofe van ‘Ik misse u’ (begin 1859!), en het derde hiernavolgende briefje. Het drama rond Kerstmis heeft voor ons al zijn kracht bewaard in drie kleine briefjes, een drieluikje. We geven ze, als afronding, in de waarschijnlijke volgorde: 1. ‘With fond ambrace to you and bowt bowt salaam (many many signs of respect to yours,) may God + Bless you and: Laudetur Jesus Christus. J.C. Heri Hodie & in saecula. (P.S.) I say - do finish up those few english lines to Edmond Hicks and send them to Mr. Edmond Hicks the Lodge Brookgreen Hammersmith London. Do so if you can. Nothing as yet from Amsterdam; a letter from Bormans which I include. I think he will edit the manuscript. Salaam!’Ga naar eind71 2. + I received your kind letter(s) and thank you, you know. I am very busy now. My chest pains dreadfully, however to night after class I will be yours entirely and with all my poor heart. O might a trembling reed as I am be your support sometimes - two ivies twining round each other! In the mean time might I bless you here upon this heart of mine! However God bless you a thousand times and your afflicted - Guido Gezelle. De volgende zal U meer van mij meebrengen.’Ga naar eind72 3. ‘Roulers 3d day in the octave of Epiphany A.D. 1859. My own Eug(ène) What am I to do about your music box &c &c that are still in my room | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
which indeed indeed, is full of you, nearly as full as my own broken heart. Gömma ej den tolfte timen af kirstnattens af den siste år; resten af min skrifna är i Guds ord (1) (Joann. Epist. III. V. 13, 14 & 1/2 15.) Gömma ej: dien aftonen och die blomstra. - Good bye & God bless you. Ever yours in Xo Guido Gezelle pbr.’Ga naar eind73 Het eerste briefje is een annex van de brief van 15 sept. met zijn Hindoestani en met het antwoord op Eugènes vraag in verband met Thijm. Het ‘laudetur’ en de zeer lieve attentie voor Eugènes familie suggereert dat Gezelle zekerheid heeft gekregen dat Eugène zal weerkeren. Het tweede briefje kreeg Eugène enkele dagen vóór zijn vertrek, met op de rugzijde ‘Rammentati Addio’ het gedicht voor Pisani, dat Eugène dus ook bij zijn vertrek zou gekregen hebben.Ga naar eind74 Het derde briefje is een terugblik na de vakantie. Nog een laatste poging ook: de verwijzing naar Jo. III. V. 13, 14 & 15(1/2) houdt in: ‘Ik heb zoveel u nog te zeggen, maar ik wil U niet met inkt en pen schrijven: ik hoop u weldra weer te zien, en dan zullen we spreken van mond tot mond. Vrede zij u. De vrienden groeten u. Dat is wel een erg verdoken uitnodiging. Een waar cryptogram: in de Engelse brief een Noorse zin met een verwijzing naar het NT... (Dat Dr van Oye wel niet goed kende). Deze triptiek heeft in zoverre belang voor ons, dat we daarin én vriendschap, én roeping, én dichtkunst, zij het soms discreet, terugvinden. Met o.m. de vrije vertaling van de titel v. ‘Dien avond en die roze’. Nu dit onwaarschijnlijk gelukkig en hooggestemd jaar voorbij is, begint een andere periode in de betrekkingen tussen Gezelle en van Oye. Nog lang (tot 1866!) zal Gezelle vechten voor Eugènes roeping. Ons interesseren hiér nog alleen enkele retroacten. Op 15 jan. 1859 en 23 feb. 1859 een brief van van Oye met belofte van trouw aan Gezelles lessen en genegenheid, die hij ‘trots alle tegenkantinge, spot en haat’ vier jaar lang heeft kunnen aanveerden. Blijkens de tweede brief stuurt Gezelle hem gedichten op, o.m. het Leeuwerikgedicht van feb. 1859 aan Willaert, en ‘Kindskindskinderlied’ een eerste Kleengedichtje... dat Eugène niet goed vindt.Ga naar eind75 Er is een eerste briefje van Gezelle, met het gedicht ‘ik misse u’ ondertekend met Dien avond en die Rooze.Ga naar eind76 Op 1 maart (‘St. Albinus A.D. 1859’) een eerste (zeer) lange brief van Gezelle. Het is een brandende oproep tegen de onrechtmatige wil van vader van Oye (Jephta!) De ganse brief is dat: een lang opgekropt maar bedwongen persoonlijk leed, waardig en beslist, een dwingend overwogen strak pleidooi, dat hij in maanden van stilzwijgen had opgebouwd: ‘Although moral violence came between us to break every link of Paternal, Spiritual and most lawful(1) influence as much as man | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
on earth can do it. So it is, my poor dear child, and your last dear visit to me was much more a torment than anything else to me.’Ga naar eind77 Hij onderbreekt zijn gemoedsuitstorting met ‘However no poetry now, but the logic of Christ and the balance of the Sanctuary.’Ga naar eind78 Het slot van de brief houdt dan toch weer een allusie in op gedichten die Gezelle hem zal sturen met de uitnodiging ‘breng ze mij weer!’...Ga naar eind79 In een postscriptum duiken dan weer (eens te meer als lokmiddel??) de ‘Album Blaren’ op: ‘I hope you will not lose any of my little pieces I intend to publish again soon under the title of “Album Blaren” Behelzende gedichten bloemen stemmen der natuur en des herten lichtprinten schetsen Dichtwisseling enz.’Ga naar eind80 Op die brief reageert van Oye met een brief van 17 maart, waarin de ‘Album Blaren’ en de beloofde gedichten ter sprake komen. Op feria 4a p. dom. II. 4 ges. A.D. 1859 en op Monday after III sunday in lent,Ga naar eind81 schrijft Gezelle nog twee brieven, waarin zijn oude argumenten naar voren komen: de christelijke dichtkunst en het priesterdichterschap. Daar hierbij echter een verschuiving in Gezelles religieus dichterschap merkbaar is, bespreken we ze liever verder op het gepaste moment. In juli vraagt Gezelle aan Van Oye dat het een definitief vaarwel zou worden(!!),Ga naar eind82 maar dat wordt het (natuurlijk) niet. Doch belangrijk is dat Gezelle de puntjes op de i zet: HIJ spreekt steeds over Eugènes roeping, EUGENE spreekt altijd maar over poëzie, en blijft zich zonnen in die van Gezelle. Op 20 okt. klinkt het uitdrukkelijk: ‘Why dont I write? because I cannot write without beginning as a priest & confessor and next as a friend. Poetry & flemish and all friendship too and all the sweetness of your most valuable and sincere love I consider nothing unless it can be a means for me to gain you to Jesus Christ. I have written to you and put things strongly and asked questions in my letters which you never answered, not questions about Poetry but things like these: (communie & rozenkrans, F.v.V.).’Ga naar eind83 Hier wordt duidelijk, wat wel altijd het geval is geweest bij Gezelle: in de drieëenheid vriendschap-dichterschap-priesterschap zijn de elementen niet helemaal van dezelfde orde: het laatstgenoemde primeert. Dat moest voor Gezelle nu ook veel duidelijker worden, sedert hij en Eugène - blijkens hun dovemansgesprek - het anders zagen: Gezelle wil het dichten niet isoleren uit zijn priesterlijke taak. Dat blijkt ook uit zijn hier vermelde, niet geciteerde, brieven uit de Vasten: ook zijn opvatting van de (religieuze) poëzie heeft een belangrijke verschuiving doorgemaakt, die vooral dramatisch wordt uitgedrukt in ‘O 'k sta mij zo geren’ van mei 1859 (infra). Gezelle dicht, sedert die vasten-brieven (hij is dat jaar ook belast met de Lijdensoverwegingen in de vasten), ook vanuit een ander religieus gevoel: Christus' lijden, verlossing, enz. Doch dat is reeds een verder stadium. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze ‘dichterlijke briefwisselinge’ van 1858 kunnen we nu enkele besluiten trekken: de vriendschap met van Oye is voor Gezelle het voornaamste klankbord geweest voor zijn poëtisch-religieuze opvattingen en nieuwe inzichten. Deze briefwisseling beantwoordde aan een geestelijke en artistieke nood van Gezelle, al heeft hij er vanzelfsprekend op de eerste plaats Eugène van Oye zelf mee op het oog gehad. Parallel en verweven met zijn programmatisch naarbuitentreden n.a.v. Dichtoefeningen en Kerkhofblommen, heeft hij in de intimiteit van die briefwisseling met een zusterziel, zichzelf a.h.w. in zijn alter ego geprojecteerd, zijn persoonlijk beleven van de poëzie getoetst en doorgrond. Aanvankelijk (februari-april-mei) zette hij als leermeester zijn technische en programmatische inzichten uiteen, naar aanleiding van kritiek op Eugènes gedichten. De poëtica overheerst, geleidelijk worden daarin echter de grenzen van de poëtische verwoordbaarheid verkend. Vervolgens (juni), doch nu uit eigen aanvoelen en nood, heeft hij zijn geïllumineerd ervaren en inzicht van de religieuze poëzie meegedeeld, een waar religieus-esthetisch programma (dat hij in 1858.2-1959.1 zal uitvoeren). Intussen (30 april, vooral 15 sept.) heeft hij ook reeds zijn zeer persoonlijk verworven inzichten in een soort ‘zuivere poëzie’ aan van Oye meegedeeld. Dat zijn, wat de poëzieopvattingen van Gezelle betreft, wel de belangrijkste elementen. Treffend daarin is wel, dat de zich in snel tempo vernieuwende dichter in deze briefwisseling reeds de kiemen heeft gelegd, die in een verder stadium tot volle ontwikkeling zouden komen, in de praktijk. Zijn ‘epistolary poetry’ is a.h.w. een poëzie in statu nascendi, de illuminatie en het inzicht gaan de feitelijke dichterlijke verwoording vooraf. In Gezelles poëtische activiteit kan men zo reeds drie stadia onderscheiden: het ontstaan van een inzicht (soms een ware flitsopenbaring voor hem), vervolgens de beleving ervan in zijn poëzie zelf, tenslotte het expliciet aandienen van die poëzie met een programma. Het topmoment daarbij is het publiceren van een bundel. Voor Dichtoefeningen hebben we dat al grondig trachten te onderzoeken: daar zagen we zelfs hoe het programmatisch aandienen van de bundel chronologisch samenviel met een ware vernieuwing, een aanboren van een dieper niveau, van het begrip ‘dichtoefening’. De intensiteit van Gezelles dichterlijk beleven, en zijn heftige en snelle ontwikkeling als dichter blijkt uit het feit dat hij, in de zomer van 1858, zijn poëzie op drie verschillende niveaus beleefde, terzelfder tijd, maar telkens in een der 3 verschillende stadia van voldragenheid: Terwijl Gezelle zijn kerkelijke programma's rond Dichtoefeningen proclameert, leeft hij als dichter in de sfeer van een mediatorisch natuurpriesterschap, en ‘ontdekt’ hij, in zijn intieme brieven en zijn intiem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beleven, zijn ‘Religie-Poësis’. De sacramentspoëzie (Poësis-Religie) breekt pas door in de tweede helft van 1858, ten volle in de eerste maanden van 1859, de ‘poésie pure’ zal nog later, van mei 1859 af, in de Kleengedichtjes doorbreken. Zo heeft deze dichterlijke briefwisseling een onvervangbare rol gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording, als gunstig medium voor een onmiddellijke neerslag van nieuwe flitsen en inzichten, die pas later tot volle ontwikkeling zouden komen in zijn poëzie zelf om tenslotte met een programma aan de openbaarheid te worden prijsgegeven. Dit onderzoek van Gezelles dichterlijke briefwisseling zou onvolledig zijn zonder tenminste een bondige verwijzing naar de gedichten die hij in diezelfde periode aan Eugène van Oye heeft opgedragen, en bijna ook altijd voor zijn geliefde leerling had geschreven. Brieven en gedichten wisselen met elkaar af, venvijzen vaak naar elkaar, en vormen samen één geheel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drie aspecten van die grote genegenheid krijgen elk hun deel in de gedichten: dichterlijk beleven (2 eerste), geestelijke leiding (12-14 juli), en vriendschapsbeleving (sept. 1858, nov. 1858, maart 1859), komen telkens als voornaamste element naar voren. Maar er zijn telkens interferenties IN de gedichten zelf, en ook in de briefwisseling die op dezelfde drieëenheid stoelt. Wat wel de eenheid in de drievoudigheid van dat christelijk dichterlijk vriendschapsbeleven onderstreept. Het gedicht van 30 april is volledig gesitueerd in de ontluikende vriendschap op de achtergrond van gemeenschappelijk bundelen der Dichtoefeningen. Het motto werd reeds in dat raam teruggeplaatst: ‘Did we not learn our poetry together?’ (Faber). In het gedicht, op de vooravond van Guido's verjaardag (1 mei), komt het programma der Dichtoefeningen goed tot zijn recht, verweven met de vriendschap.Ga naar eind87 De drie punten: godsdienst, vriendschap, dichtkunst worden dan in het gedicht verder uitgewerkt. En daarbij wordt dan een precies element nog naar voren gebracht: nl. de kerstening van heidense Muze: O.L.V. heeft de ‘unhallowed goddess of the flowers’ in haar nietigheid teruggestoten. In de slotverzen maakt Gezelle een opmerking over Eugènes toekomst, onderstelt(!) dat hij zou huwen; maar vroeger hééft hij hem al over de priesterroeping gesproken, zodat dit de schijn aanneemt, bedoeld te zijn om het tegengestelde antwoord uit te lokken. Diezelfde verzen zullen in Eugènes vertaling (1862, in een brief) worden aangestreept om zijn houding van dán te wettigen!Ga naar eind88 ‘Een bonke keerzen kind’ is uit de kersentijd (begin juni?). Maar op 16 juni verschijnt Kerkhofblommen, en op 22 juni schrijft Gezelle zijn brief met mystieke inslag over zijn ‘Poësis-Religie’. Drie niveaus in zijn religieus dichterschap samen (telkens in een verschillend ontwikkelingsstadium (gedicht - brief - programma): dit is een uitzonderlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dynamisch moment geweest in zijn dichterlijke ontwikkeling. In het gedicht slaat een uitzinnige jubel n.a.v. de genieting van de natuur om in een even uitzinnig dankgebed om die genieting. In een lange wentelende kerende hymnische dans van woorden zingt de dichter zijn weelde uit. Natuur en bovennatuur vloeien er samen in een euforische harmonie van het paradijs. In zijn esthetische vervoering gaat de dichter op in de schepping, om dan dank te zeggen. Dit is het hoogste moment van zijn eerste afgeronde poëtisch inzicht, nl. zijn paradijselijk natuurpriesterschap: 'o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet
eene vrucht te genieten die
rijpe is,
en vreugd en dank
te voelen rijzen in het herte!
Leert de tale die spreekt
uit monden duizende, en altijd
roept: ‘Den Heere zij
dank:
dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht
en het zien en het hooren
en al!
(enz., nog 4 slotverzen.)’Ga naar eind89
Beide gedichten, To a Friend en Een bonke keerzen kind, hoe verschillend ook van compositie en beleving, zijn in de overwegende genieting van vriendschap en natuurdichterschap, toch wezenlijk religieus georienteerd. Gezelle had al zozeer de klemtoon gelegd in het Engelse gedicht op ‘virtuous!’ Deze bezorgheid van de zieleleider krijgt de bovenhand in de drie gedichten van juist voor de (‘gevaarlijke’) grote vakantie. Poëzie is daarin zozeer tot middel herleid, dat de gedichten nauwelijks als gedicht te genieten zijn. Gezelle heeft ze ook niet in zijn GGG. opgenomen, maar daar kunnen andere redenen voor zijn: zijn droom was toen vernietigd, en ook hadden deze gedichten een strikt privé-karakter als zieleleiding (doch andere zulke gedichten kwamen wél in GGG...). Eén ervan kwam echter toch in Dichtoefeningen, - nog geen maand later uitgegeven! nl. dat van 14 juli. Dat is dan wel een nadrukkelijk gebaar van vriendschap geweest voor de leerling die hem zo nauw aan het hart lag, en die van zo dichtbij de uitgave van Dichtoefeningen had meebeleefd. Gezelle legt in die gedichten de klemtoon op morele sterkte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerbaarheid, trouw aan zichzelf, enz. Dat Gezelle deze (vermeende) jonge roeping wil wapenen voor het verlof blijkt ook uit de gelijktijdige brieven (15 juli en 22 juli: priesterdichterschap). In deze gevoelvolle en dichterlijke geestelijke leiding zoekt de eenvoudige menselijke genegenheid toch ook een weg. De drie volgende gedichten (sept. 1858, nov. 1858 en begin 1859) zijn drie stadia van deze vriendschapsbeleving: schone verwachting, intense beleving, weemoed om het voorbije. Deze gedichten, nl. ‘Ik drome alreê’ (einde grote vakantie),Ga naar eind90 ‘Dien avond en die roze’ (1 nov. 1858),Ga naar eind91 ‘Ik misse u - aan enen afwezenden vriend’ (begin 1859),Ga naar eind92 alsmede ook ‘Rammentati Addio’,Ga naar eind93 zijn uiterst belangrijk om die vriendschap tussen Gezelle en van Oye te begrijpen en te situeren, maar voor de groei van Gezelles poëtische inzichten reveleren ze weinig. Wel dient erop gewezen, dat Gezelles gevoel van vereenzaming in de afwezigheid van van Oye daarin sterk tot uiting komt, en dat hij enkele malen daarin verwijst naar hun gemeenschappelijk poëtisch werken. Zo wordt in ‘Ik misse u’ de religieuze achtergrond en motivering van die vriendschap beklemtoond (zang, orgelklank, priesterlijke bediening), én het uitwisselen van verzen: ‘Ik misse u als er leugen valsch
wil monkelen zo gij loecht,
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt.’Ga naar eind94
Zo verwijst Gezelle ook in een strofe van datzelfde gedicht, die niét in GGG. opgenomen werd, naar zijn nood aan van Oyes aanwezigheid óm te dichten: ‘Wat zal ik, arme en heel alleen,
nu spelen voor een lied?
Myn ...g... is heen(?) en 't was maer één!
Een andren hadde ik niet!Ga naar eind95
En daarbij staat als verwijzing, met de handtekening van Gezelle, ‘Dien avond en die Rooze’ (onderstreept). Gezelle heeft bewust zijn vriendschap willen gebruiken als pedagoog en als roepingenwervende priester. Maar sentimenteel en dichterlijk was hij nog veel sterker in de greep van deze uitzonderlijke vriendschap. De priesterdichter had deze vriendschap zelf nodig; zij schiep de sfeer waarin hij zijn eigen dichterziel scheppend kon projecteren in een zusterziel, en daardoor heeft ze een onvervangbare rol gespeeld in Gezelles dichterlijke bewustwording zelf. Zo is de ‘dichterlijke briefwisselinge’ met Eugène van Oye neerslag en voedingsbodem kunnen worden van elkaar snel opvolgende nieuwe poëtische inzichten en ervaringen. Men begrijpt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarom ook Gezelles pijnlijke ontgoocheling en crisis toen hij zijn dichterlijk kind verloor, het kind waaraan en waarmee hij inderdaad zijn poëzie had geleerd. Wij moeten er ons echter terzelfder tijd voor behoeden, de zaak te verabsoluteren, zoals Gezelle hier, onder de onmiddellijke indruk en druk der omstandigheden, in zijn laatst-geciteerde strofe, zelf doet. Dat doet R. Verdeyen bijv. wanneer hij in van Oyes vertrek de determinerende oorzaak ziet van de breuk in Gezelles dichterschap.Ga naar eind96 Wie zich exclusief op de verdere briefwisseling baseert, en daarbij geen rekening houdt met Gezelles epistolaire diplomatie, kan misschien geneigd zijn in die zin te besluiten. Maar in 1859, onmiddellijk daarna, bepááld in de eerste helft van dat jaar, zullen we Gezelle een groot aantal gedichten zien maken, voor andere leerlingen, in een zinvol pedagogisch samenspel, en dán maakt zijn beleving van het dichterschap precies een evolutie door, zoals die in de aan kiemen rijke brieven van 1858 werd aangekondigd. De premissen, en zelfs de ‘primitias’, waren daarin reeds voorhanden. Het is precies de uitzonderlijke waarde van deze dichterlijke briefwisseling dat ze, in en achter Gezelles programmatisch naarbuitentreden in het gezegende jaar 1858, de broeihaard is geweest, in de intimiteit van een uitzonderlijke vriendschap, van religieuze verinnerlijking en formele vernieuwing. |
|