| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
Poëzie van gisteren en morgen
De oudere generatie verzaakt nog niet. Ondanks de avontuurlijke experimenten van talloze jongeren, die een gans nieuwe poëzie nastreven en daarin ook af en toe slagen (ik noem slechts Paul Snoek, Hugues Pernath, Albert Bontridder, Gust Gils en Willem Roggeman), blijven de dichters die reeds de vijftig voorbij zijn en die debuteerden toen het vuurwerk van het expressionisme reeds zijn schittering verloren had, een brug slaan tussen gisteren en morgen. Zij doen dit naar hun eigen geaardheid, met oprechtheid en vaak met een onmiskenbaar talent. Al weten zij dat zij bij de jongeren geen gehoor meer vinden, zij verzaken nog niet. Zij trekken de lijn door, overtuigd dat het goede gedicht, dat in een zuivere vormgeving iets van de verscheidenheid van de menselijke angsten en vreugden onthult, ook morgen nog weerklank zal vinden. Zij geloven in de hernieuwing van de poëzie, maar zij verwerpen het verleden niet, zij zijn overtuigd van de continuïteit van de poëtische schepping, die steeds de diepste wezenheid van de zich uiterlijk hernieuwende, maar innerlijk steeds gefolterde of door de extase gesublimeerde mens openbaren zal.
Dat zij die reeds de vijftig voorbij zijn, ondanks alles in de poëtische schepping blijven geloven, moet ons verheugen. Het is de bevestiging van hun geloof in de mens en in het leven. Hoe gewaagd het ook moge zijn een wissel op de toekomst te trekken (zeldzaam zijn immers de gedichten die aan de tijd weerstaan), wij zijn ervan overtuigd dat sommige gedichten van ‘gisteren’ ook ‘morgen’ nog beluisterd zullen worden.
Van Paul Rogghé verscheen onder de veelzeggende titel ‘Tussen gisteren en morgen’ (De Sikkel, Antwerpen) een nieuwe dichtbundel waarin enkele gedichten voorkomen die wij wellicht ook ‘morgen’ nog zullen herlezen. Paul Rogghé is reeds de zestig voorbij. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt op het gebied van de geschiedschrijving, het proza en de poëzie. Als dichter is hij steeds de traditie trouw gebleven, hij schrijft prosodische gedichten, die hier en daar de herinne- | |
| |
ring oproepen aan Jan van Nijlen, maar die niettemin een eigen gevoelswereld verraden. Het is eenvoudige, weinig ophefmakende poëzie, maar zij getuigt van een oprechtheid die ontroerend is. Vooral de eerste cyclus uit zijn jongste bundel wijst op een religieuze bezinning die eerbied afdwingt. Al worden sommige versregels ontsierd door een al te geforceerd en goedkoop rijm, door een zinswending die erop wijst dat de dichter het zich al te gemakkelijk heeft gemaakt, toch bevat deze bundel enkele gedichten, zo direct en oprecht van toon dat wij ze niet meer gaarne willen missen.
Met het vorderen van de jaren is Paul Rogghé zich gaan bezinnen over het leven en de dood. Zijn poëzie is een biechtspiegel en een zelfontleding. Ondanks lijden en tegenslagen blijft hij trouw aan het leven en aan de liefde en hij kan berustend neerkijken op het einde. Het einde waarin hij vlammend wil opgaan, zoals hij vlammend opging in het leven.
Hete hartstochten hebben mij verbrand.
Maar in dit mierend mensenland
Uw zonden worden u vergeven
Als gij maar weet te leven
Liever dan ijdel te vergaan
Ben ik in vlammen opgegaan.
Ook het kleine bundeltje Droomwater van Marnix van Gavere (Uitgave De Bladen voor de Poëzie, Lier) heeft ons blij verrast. Deze dichter heeft ons nooit met verzen overstroomd. Tot nu toe publiceerde hij slechts vijf dichtbundels. Maar wat hij schreef getuigde van een voornaamheid en een adel die eerbied afdwingen. Met het vorderen van de jaren heeft zijn poëzie nog aan zuiverheid en ontroeringskracht gewonnen. In Droomwater tast de dichter naar het mysterie van leven en dood. Hij herschept de wereld tot een wereld van beelden waarin het geheim, als in een bliksemschicht, één ogonblik slechts, zichtbaar wordt. Het zijn korte, zacht verderwaaiende gedichten, die de herinnering oproepen
| |
| |
aan impressionistische schetsen of aan de romantische Japanse poëzie, waarin de levenswijsheid in enkele natuurbeelden gekristalliseerd wordt.
Het is tijd dat ik mij terugtrek
buiten de wind van de wereld
mee te waaien in de eeuwige wind van hierboven.
of elders:
Door de dichter worden de dode dingen
Als stenen die in het duister blinken,
Waaraan hij licht en klaarte geeft,
En die hij ontrukt aan de schijndood
Dit is geen grote, maar zuivere poëzie, die het geheim bezit ons door haar eenvoud te ontroeren.
Onder de titel Roemeense Suite (Manteau, Antwerpen) publiceerde Karel Jonckheere een nieuwe reeks reisgedichten. Jonckheere is een onvermoeibaar reiziger. Hij doorkruist de wereld op zoek naar nieuwe ervaringen en poëtische bronnen, maar dat belet hem niet ook nu en dan in het diepste van zichzelf te kijken, waar zijn eigen onrust knaagt. De gedichten die hij in Roemeense Suite heeft samengebracht, sluiten aan bij de bundels Hondenwacht en Spiegel der Zee. Maar de poëtische vlucht die hij op zijn veertigste jaar bereikte, heeft plaats gemaakt voor een zakelijker kijk op de wereld. Deze nieuwe verzen zijn met grote beheersing genoteerde reisindrukken uit Roemenië, verweven met beelden en figuren uit zijn intiemste omgeving. Eenvoudige en sobere ‘berichten’ bijna zonder stemverheffing gepreveld, maar daarom niet minder ontroerend. Nu en dan worden wij getroffen door een plotse gedachtensprong of door een verrassende notitie, die als een druppel wijsheid het gedicht versiert. Ondanks het rumoer van de reis, blijft het verlangen naar ‘stilte’ de ondertoon vormen van deze suite:
Ons blijft maar één kans om gelukkig te zijn,
reik mij een hand en help zwijgen.
En elders:
Zwijgen uit rijkdom is eenzaamst verdriet.
Of volgend poëtisch aforisme:
Wij kennen het klaarst elkaar als wij zwijgen.
Al spreekt Jonckheere beheerst en sober, nu en dan bezorgt hij ons een onverwachte schok, zoals in het gedicht ‘Kinderen met krekelstem’:
Ik die hier voor het weiland sta
wil mijn moedertaal vergeten
| |
| |
als ik nog één zin heb gezegd
opdat gij het zoudt weten:
tussen mijn voet en de elzen muur
driehonderd kinderen gemitrailleerd.
Al doen sommige verzen gehakt en opzettelijk prozaïsch aan en al doet Jonckheere wel eens toevingen aan een pseudo-modernisme dat minder in zijn aard ligt, toch voelt men voortdurend dat hier een ‘Mens’ aanwezig is, de mens Jonckheere met zijn soms grillige, ironische sprongen, zijn grote deernis, zijn zachte weemoed en zijn ontroerende aanhankelijkheid aan zoon en vrouw.
In volgend gedicht ‘Oude snaar’, het beste uit de bundel, dat van een sobere verwoording en tevens van een geconcentreerde vormgeving getuigt, bereikte Jonckheere opnieuw een glanspunt, dat niet verbleekt naast zijn ‘Spiegel der zee’:
Eindelijk veilig de schemer beleven
die opklaart uit de misdadige dag.
De dieren heb ik droog voeder gegeven.
Gij vraagt of de haard reeds branden mag.
Het hout lag gereed. De vlam op uw handen
heeft in de zomer haar les niet verleerd.
Vertrouwd betast ze 't gezicht van de wanden.
De ziel in het koper is weergekeerd.
Kom voor het raam. Boven franjes van dennen
heft zich een teil vol dooraderde schijn.
Een teunisbloem komt de avond verkennen
om straks in het donker inkeer te zijn.
Nog is het geen herfst. De weemoed kan wachten.
Hij kent ons vanouds. Hij zal het verstaan
en eenzaam in een oud nest gaan vernachten.
Wij hebben recht op een zachter vergaan.
Naast een bloemlezing uit zijn vorig werk, die onder de titel ‘Verglaasde spiegel’ in de pocketreeks ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’ bij Heideland verscheen, publiceerde J.L. De Belder een nieuwe dichtbundel Van Zuilen, Sneeuw en Rozen (Uitg. Colibrant te Deurle, Leie),
| |
| |
die een dertigtal nieuwe gedichten bevat. Wijst deze laatste bundel op een gelukkige hernieuwing, beide bundels tonen duidelijk de evolutie aan die De Belder sedert zijn debuut heeft doorgemaakt.
In 1938 debuteerde hij met het bundeltje Stilte waarin hij een bescheiden poging deed om in de poëzie aan een eigen droomwereld uitdrukking te geven. In 1939 verscheen de bundel De gesloten kamer waarmee J.L. De Belder definitief de aandacht op zich vestigde. Verder publiceerde hij nog Einde Augustus (1941): Epimedines' Ontwaken (1943); Uit een Herfst (1944), Recitatief (1951) en Ballade der onzekerheden (1953).
In de dichtbundel De Gesloten Kamer sloeg De Belder van meet af aan de juiste toon aan en voerde ons mee op de zachte tover van zijn woord. Het was een diepe, intieme toon, een doffe ingehouden stem. Het leek wel of een vereenzaamde knaap ons de vreemde wereld onthulde, waarvan alleen de dichters de sleutel bezitten. Het was een fluisterend mijmeren over de geheimenissen van de liefde en de dood, af en toe afgebroken door een diepe stilte. Het vers van De Belder was dan ook zelden melodieus, het was ingehouden sober. Af en toe dachten wij aan Rilke. Maar wij dachten ook aan de zachte waanzin van Hölderlin en aan de tedere illusies van Friedrich von Hardenbergh, die zich Novalis noemde. Men zal moeten toegeven dat De Belder goede meesters gekozen had, maar men kon, na de lectuur van De Gesloten Kamer, niet ontkennen dat hij deze invloeden spoedig wist te beheersen en aan te passen aan zijn eigen persoonlijkheid.
Zoals bij Rilke en Hölderlin heeft deze poëzie geen duidelijk omschreven inhoud; zij werd geschreven vanuit een zuivere ‘gevoelsinhoud’, vanuit de tederheid van het menselijk hart. Vooral op de tederheden legde De Belder de nadruk, en op de eenzaamheid van het mensenhart, dat weemoedig is en vertrouwd met de dood. Deze weemoed sloeg af en toe over in een teder klagen. De zeldzame figuren die door deze gedichten dwaalden, waren jong en vrouwelijk teder als een al te vroege lente en zij waren vervuld van een onbestemde, romantische gevoeligheid. Diezelfde gevoeligheid trof ons ook in de verzen die in de bundel Epimenides' Ontwaken opgenomen werden, al was het duidelijk dat De Belder daarin naar een minder vage, concrete verwoording streefde. Dichter bij de realiteit stond het lange gedicht ‘De Ballade der Onzekerheden’. Tegelijkertijd met de tweede druk van deze ballade, kwam onder de intieme titel Recitatief een nieuw bundeltje van de pers, dat achttien gedichten bevatte, die nauw aansloten bij het vroeger werk van deze dichter. Ook in deze verzen legde J.L. De Belder een sterke voorkeur aan de dag voor de geliefkoosde motieven uit de romantische periode:
| |
| |
de herfst, de regen, de schemering, het maanlicht, de droom, het warme licht der lamp, het verlangen naar de geliefde en het dwepen met de dood, vormen de voornaamste elementen waaruit deze poëzie werd opgebouwd.
De jongste dichtbundel van J.L. De Belder Van Zuilen, Sneeuw en Rozen heeft velen verrast. Bewegen de gedichten die in de reeksen ‘Balans’ en ‘Van de Geliefden’ opgenomen werden, zich nog in de elegische sfeer, de sfeer van het fluisterend mijmeren over de raadsels van leven en dood, in sommige onvergefelijke en sterk bewogen liefdegedichten echter, is het poëtische uitdrukkingsvermogen nog frisser, eenvoudiger, directer en ontroerender geworden.
Sterker nog trof mij de suite ‘Kleine Reisroute’ waarin J.L. De Belder op sobere maar suggestieve wijze de sfeer heeft opgeroepen van Griekenland, Spanje en Ierland. Hier is de toon vaster en mannelijker, maar ook aangrijpender geworden. J.L. De Belder is erin geslaagd deze bijna zuiver beschrijvende gedichten met een gevoel van warmte en geluk te laden. Dat hij dit gevoel slechts in de laatste versregels doorbreken laat, verhoogt nog de ontroeringskracht. Zo in volgend gedicht, De Zuil:
Ik ben de zuil, gij zijt het kapiteel.
Wij beiden schragen het volmaakt gewelf.
Gij zijt het mooist, gij wordt geheel u zelf
Wanneer gij mij bekroont als kapiteel.
Gij zijt de gratie, ik de slanke kracht
en beiden schragen wij 't volmaakt gewelf.
Ik ben het sterkst, ik wordt geheel mijzelf
Wanneer ik draag u als mijn schoonste pracht.
En beiden schragen wij 't volmaakt gewelf,
Ik als de zuil, gij als het kapiteel.
Wij beiden zijn het zuiverste geheel
dat pas zichzelf wordt door ons zelf.
Deze nieuwe bundel bevat zonder twijfel de zuiverste en mooiste gedichten, die De Belder tot nu toe geschreven heeft.
|
|