| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het noodlot van Hélène Swarth
Niet de vorm, maar de inhoud heeft het werk van Hélène Swarth snel doen verouderen. Ze werd geboren te Amsterdam in 1859, gaf haar eerste verzenbundel uit in 1879 en stierf te Velp in 1941. Deze jaartallen spreken mee bij de beoordeling van haar poëzie. Al komt het er niet op aan, op welke datum een ontroerend gedicht werd geschreven, toch hebben de gevoelens hun geschiedenis. Dit geldt wellicht het sterkst voor de elegische gevoelens.
Tot in haar laatste werk toe, dat Beeldjes uit Vrouwenleven heette en in 1938 verscheen, dus toen zij bijna tachtig jaar was, bleef Hélène Swarth klagen. Door de onafgebroken klaaglijkheid van haar werk heeft ze haar lezers vermoeid. Er zijn meer oorzaken, waarom ze na 1893 de belangstelling gaandeweg verloor, die ze heftig had opgewekt met haar eerste Nederlandse bundels, doch de hoofdoorzaak verzwegen haar vroegste versmaders niet. Nadat Kloos haar in de opgang van haar succes had begroet als het zingende hart van Holland, noemde Frederik van Eeden haar in 1902 het herkauwende hart. Hij vreesde, dat ze op stemmingen had geaasd met professionele hartstocht.
Dit is de kern van de kwestie. Herman Liebaers heeft nu bij de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de brieven uitgegeven, die Hélène Swarth tussen 28 juni 1882 en 10 december 1893 geschreven heeft aan Pol de Mont. Hij voorzag deze voortreffelijke uitgave van een uitvoerige inleiding, die afzonderlijk gedrukt is onder de titel Hélène Swarths Zuidnederlandse Jaren. De voornaamste strekking van zijn betoog komt hierop neer, dat er in de poëzie van Hélène Swarth geen ontwikkeling valt waar te nemen. Het blijft koekoek-één-zang. Vanzelf is het ene gedicht wat beter geslaagd dan het andere, maar tussen 1882, als haar eerste bundel in het Nederlands verschijnt, en 1893, als ze in Den Haag gaat wonen, verandert er niets aan haar thematiek. Ze klaagt. De indruk, dat ze beroepmatig klaagde, liet zich na 1893 niet meer verdrijven. Toen ze op vierendertigjarige leeftijd trouwde met de journalist Frits Lapidoth, hielden haar klachten niet op. Ze scheidde van hem in 1910 als vijftigjarige. Ze zou tweeëntachtig
| |
| |
worden. Ook in deze laatste periode bleef ze klagen. Ze wekte wrevel met haar sentimentele zelfherhaling, omdat ze eigenlijk te weinig redenen tot klagen scheen te hebben.
Bij stemmingsdichters uit die tijd heerste de gewoonte, hun gevoelens uit te drukken zonder kennis te geven van de aanleiding. De onverschilligheid van het biografische materiaal voor de esthetische verwerking is pas een dogma van de literatuurkritiek geworden, toen deze opvatting al was overleefd in de lyrische dichtkunst. Een zonderling gevolg, dat in allerlei studies uit de laatste tijd scherp aan het licht komt, is de onwaarschijnlijke verschuifbaarheid van de gevoelens bij dichters uit die periode. Verzen, door Perk gemaakt terwijl hij dweepte met Mathilde, droeg hij onveranderd (of zo goed als onveranderd) aan Johanna Blanken op. Kloos publiceerde een rouwklacht bij het overlijden van A.D. de Vries, voor wie hij dit vers niet gemaakt had. Ook Hélène Swarth liet haar lezers gedurig in het onzekere. Ze droeg smart, meestal vanwege haar miskende liefde, doch niemand behoefde te weten, wie haar de ongeneeslijke zielepijn had aangedaan. Stemmingen zijn ongerichte gevoelens. Ze bezitten een onvoorwaardelijke overdrachtelijkheid.
Een dichter die treurt bij de puinhopen van zijn vaderstad, vergt van onze verbeelding een meegaandheid, die wij niet behoeven op te brengen voor een dichter die weent om bloemen in de knop gebroken. De puinhopen zijn historisch. De bloemen zijn metaforisch. Dit verschil schijnt weinig te betekenen, maar het is voor de waardering van Hélène Swarth belangwekkend.
In het maatschappelijk leven oefent de klacht maar een bescheiden taak uit. Ze geeft pas bij plechtige gelegenheden en neemt dan gemakkelijk een verstijfd voorkomen aan. Wij gaan officiëel in de rouw. Wij drukken ons uit in ‘bewoordingen van innig meegevoel’. Vervolgens kleden wij ons om en gaan weer aan het werk. Binnen het familieleven betekent geweeklaag veel meer. Het verwondert dan ook niet, dat Hélène Swarth in talrijke brieven wantrouwen uitspreekt jegens haar lezers. Zo schrijft ze bijv. op 14 mei 1892: ‘Past nu zwijgen mij niet het best? Zal ik mijn bloedend hart het publiek aanbieden? O de wonde is veel dieper dan ge meent.’
Ze was zich bewust, een openbare taak te vervullen met gevoelens die van nature verborgenheid zoeken. Het wegdoezelen van de aanleiding tot verdriet verzekerde enige verborgenheid, doch dit was naar haar smaak niet genoeg. Bij de indringende bespreking van de eerste oorzaak tot liefdesleed in het leven van Hélène Swarth, zegt Herman Liebaers: ‘De zeldzame feiten liggen bedolven onder een berg literatuur.’
| |
| |
Deze schijnbare wanverhouding maakte de klaagpoëzie op de duur onaannemelijk. Het boek van Liebaers en vooral de brieven van de dichteres bewijzen, dat er van voorgewende sentimentaliteit geen sprake is geweest, gelijk Van Eeden dacht, doch dat het hele werk een onafgebroken pathografie is, niet vervaardigd door iemand die met alle geweld lijden wilde, maar hulpeloos uitgestort door een zwak gemoed, dat noodlottig lijden moest.
Zou Liebaers ons op enkele plaatsen in het onzekere laten over de oprechtheid van het uitgesproken verdriet, dan nemen de brieven iedere twijfel weg. Een verzameling van vindplaatsen over de melancholie neemt zoveel bladzijden in beslag, dat ze ieder opstel zou overbelasten. Bleven deze teksten aan het brievenboek onttrokken, dan vermagerde het tot uiterste schrielheid. Op 10 september 1882, helemaal aan het begin van haar loopbaan als Nederlandse dichteres, schrijft zij: ‘Nu, hoewel ik nog soms indrukken en gedachten in dichtvorm zoek te vestigen, heb ik een gevoel alsof het voor goed met mijne lyrische poëzie gedaan was. Heb ik alles, wat ik had, gegeven? - Ik meen hierop ja te mogen antwoorden.’
Wie de weemoedsbetuigingen uit de brieven onderling vergelijkt, verbaast zich over de afwisseling van woordkeus, waarmee ze worden uitgedrukt. Deze variatie lijkt overwogen. De schrijfster valt in herhaling van bewering, doch bijna nooit in herhaling van vorm. Ze noemt zich moedeloos op 29 oktober 1882. Ze gelooft niet aan geluk op 22 november. Ze klaagt over haar oude zwaarmoedigheid op 4 februari 1883, en is ‘het leven moede’ op 9 februari. Ze schrijft ‘mijn ziel is ziek’ op 26 mei. ‘De rijke zomer stemt mij nog eens zo weemoedig’, klaagt ze op 27 juni. Op 5 oktober noemt ze haar zwaarmoedig ‘een ziekelijke toestand’. Op 29 oktober vraagt ze angstig: ‘Worden wij door ene onzichtbare hand voortgesleurd naar een geheele vernietiging van ons wezen?’
Zo gaat het jaar aan jaar door. Bijwijlen legt ze verbinding tussen de uiterlijke levensfeiten en deze innerlijke toestand van haar gemoed, doch het is duidelijk, dat een endogene depressie de somberheid, ook van de geringste gebeurtenissen opslorpt. Zonder te werken is ze moe, doodmoe. Ze noemt zich op 22 oktober 1889 ‘ongeneeslijk melancholiek’ en blijkt dus door het raadplegen van dokters niet geholpen te worden.
Voor haar partner in deze briefwisseling levert die weemoed een gedurig gevaar op. Als de correspondentie begint, is Pol de Mont getrouwd. Hij kent al spoedig de ziekelijke kwetsbaarheid van zijn vriendin. Helaas ging zijn aandeel in de briefwisseling verloren; anders zou nog duidelijker blijken, hoe stelselmatig hij het wekken van iedere desillusie
| |
| |
heeft willen ontwijken. Helemaal geslaagd is hij niet. Beloofde bezoeken stelt hij telkens uit. Ontmoetingen tracht hij bij het zakelijke te houden, doch de gevoeligheid van Hélène Swarth betrekt elk onderwerp van gesprek of beschouwing in de persoonlijke sfeer. Zij geeft geen bijzondere tekenen van vrouwelijke behaagzucht. Dat ze haar portret nooit goed geslaagd vindt, komt eerder voort uit een algemene onbevredigdheid over alles wat haar persoonlijk betreft dan uit een behoefte aan kokketterie. Over haar kapsel, haar kleding, haar schoeisel, haar boodschappen in de stad, haar huisraad of haar bezit schrijft ze zo goed als niets. Deelt ze hierover terloops een kleinigheid mee, dan vervult die nooit een erotische functie.
Ten opzichte van haar uiterlijke verschijning als vrouw legt ze een voorbehoud aan de dag, dat samenhangt met de schroomvallige preutsheid van haar esthetische smaak. Schilderijen, zelfs van gevierde meesters van het ogenblik, kan ze niet naar waarde schatten, doch ze wordt afgestoten door de minste kwetsing van de eerbaarheid. In literatuur staat alles haar tegen, dat de omgang tussen man en vrouw voorstelt als een lichamelijke aangelegenheid. Haar schaamtegevoel werkt beschermend tegen alle onbewuste lijfsbegeerte, maar ze weet zelf niet, hoe veeleisend haar behoefte aan geestelijke verstandhouding haar maakt. Ze wil niet begeerd -, ze wil begrepen worden. Ze vraagt de meeste aandacht voor gevoelens, die mannen meestal te weinig ontzien.
De berichten over haar vriendinnen beklemtonen deze onverzadigbaarheid van haar verlangen naar meegevoel in haar zieleverdriet. Het meest op haar gemak voelt ze zich bij de redactie van een kindertijdschrift. ‘Daar heerscht een hartelijke eenvoudige zin en de menschen die voor kinderen schrijven - meest vrouwen moeders of tantes, die gaarne een troepje kleinen wat aardigs vertellen - zijn gemoedelijke Wezens, van wier kant ik geen hatelijke brieven te duchten heb.’ (23 febuari 1890). Een maand tevoren, op 22 januari, had ze een brief geschreven om Pol de Mont te waarschuwen tegen de valsheid van Louise Stratenus. Dadelijk wordt deze vroegere vriendin, aangaande wie ze via derden kletspraat heeft vernomen, tot de vertegenwoordigster van een groep: ‘Waarvan beschuldigen mij die dames?’
Tegenover de gemoedelijke vrouwen kunnen we de giftige dames met de vinger nawijzen, heel de correspondentie door. Hun verraad is precies hetzelfde, of ze nu Catharina Alberdingk Thijm heten, Betsie Perk, Louise Stratenus, Jenny Heyblom, Anna Crous, Joséphine Giesen of Hilda Ram. Door de brieven heen zien we het proces van aantrekking en verwijdering zich voltrekken, dat telkens aanvangt, zodra de imperatieve zucht naar zielsverwantschap van Hélène Swarth voedsel gevonden
| |
| |
schijnt te hebben. Het bitterst bejegent zij Catharina Alberdingk Thijm, die ze blijkbaar door bemiddeling van Louise Stratenus tamelijk vroeg in haar jeugd leerde kennen.
In juni 1882 richtte Catharina Thijm, die toen te Brussel met Louise Stratenus samenwoonde, een tijdschrift voor jonge meisjes op, dat zij Lelie- en Rozenknoppen noemde. Hieraan heeft Hélène Swarth in 1883 even meegewerkt, doch haar stukjes bevielen de moeders van de jeugdige lezeressen niet, zodat ze 2 oktober 1883 aan Pol de Mont berichtte, haar medewerking te zullen staken. Futiliteiten schokten eerst de verhouding tussen de jonge dichteres en haar katholieke vriendinnen - (Louise Stratenus werd rooms op 11 januari 1882 in de kapel van de jezuïeten te Amsterdam) - en kort hierna de vriendschap tussen die twee. Niemand zal er Herman Liebaers een verwijt van maken, dat hij deze onbeduidende onenigheden van schrijvende juffrouwen niet tot de laatste draad uitploos. Ze hebben voor de literatuur geen enkel belang. Doch voor de kennis van het karakter van Hélène Swarth leveren ze bescheiden grondstof.
Het ziet er soms uit, alsof ze jaloers was op elk geringste succes van een mededingster. Zo schrijft ze op 13 december 1884 aan Pol de Mont: ‘Hebt gij Gerda van Wallis gelezen? Schrijf mij eens uw oordeel daarover. Zij zeggen, dat ik in haar een gevaarlijke mededingster heb. Wat dunkt u daarvan?’ Blijkbaar kent ze het dichtwerk, dat de vrije bewerking is van een Noorse saga, op dit ogenblik nog niet.
A.S.C. Wallis was Adèle Sophia Cornelia Opzoomer. Ze was dus drie jaar ouder dan Hélène Swarth en maatschappelijk iets gunstiger toegerust voor de literaire roem, die ook hààr pijnlijkste levensprobleem zou worden. Gerda verscheen in De Gids. De schrijfster had het jaar tevoren haar driedelige historische roman Vorstengunst afgeleverd, die in Zweden aan het hof van Gustaaf Wasa en later van Erik XIV speelt. Dit boek werd algemeen geprezen, binnen het jaar herdrukt, in het Engels vertaald, daarna in het Zweeds en in het Duits. Op 9 januari 1885 schrijft Hélène Swarth ‘Ook ik ben bezig aan Vorstengunst en sta verbaasd over het rijpe talent, de fijne zielkunde en de schoone karakterschilderingen van de jeugdige schrijfster’.
In dat jaar leerde Adèle Opzoomer te Utrecht de Hongaarse theologiestudent Geza van Antal kennen, die haar man zou worden. Hij bekwaamde haar in zijn taal, zodat ze in 1887 in staat was, De Tragedie van den Mensch van de Hongaarse schrijver Emerich Madách te vertalen. Haar bewerking kwam uit, verlucht met pentekeningen, als premie bij Het Nieuws van den Dag, een Amsterdamse krant, die toen door Hendrik de Veer geredigeerd werd. Hélène Swarth kreeg het direct
| |
| |
in handen. Op 16 september 1887 vraagt ze aan Pol de Mont: ‘Hebt ge De Tragedie van den Mensch gelezen en hoe denkt gij er over? Wellicht geef ik er een overzicht van in De Halle’. Dit overzicht is niet gemaakt. Wallis trouwde in 1888 en vertrok naar Hongarije.
Zij is de enige dame, van wie Hélène Swarth in de tachtiger jaren ernstige mededinging kon duchten. Doch juist over haar valt in de hele correspondentie geen enkel onaangenaam woord. In zijn dissertatie uit 1947 over A.S.C. Wallis schrijft S.J.R. Rameckers: ‘Dat de enige Tachtiger, die ergens in haar werk wordt aangehaald, juist de meest traditionele is, en wel de aan Wallis door haar klagende eenzaamheid verwante Hélène Swarth, lijkt niet toevallig.’ Het citaat uit Hélène Swarth komt voor in het eerste deel van de roman De Koning van een Vreugderijk, die verscheen in 1913.
Liebaers bestudeerde de verhouding van Hélène Swarth tot Adèle Opzoomer niet afzonderlijk. Ze kon hem geholpen hebben om nog iets dieper door te dringen in de feminiene aanhankelijkheidsdrang van de klaagzieke dichteres. Haar kleine ruzies met de andere schrijvende dames werden niet door afgunst ingegeven. Trouwens, tot 1893 is Wallis de enige vrouw, op wie ze als schrijfster afgunstig had kunnen zijn. Wel valt het de lezer op, hoe ze de nieuwtjes over de verloving van Titia van Gelder met Jacobus van Looy op 12 oktober 1891 en van Marie Pijnappel met Willem Kloos op 4 juli 1891 doorbrieft, waarbij ze over M.E. Pijnappel nog apart vermeldt, dat dit meisje redactrice is van Lelie- en Rozenknoppen. Echt spijtig klinkt de toevoeging bij Van Looy op 12 oktober: ‘De heele Nieuwe Gids trouwt! - Ik heb zoo genoeg van de letterkunde! Ik wilde dat er geen inkt bestond! Dezer dagen schreef ik nog een tiental sonnetten. Maar proza!’
Zich verloven bestond voor Hélène Swarth in het bevredigen van een hunkering naar zielsverwantschap. Die had ze in haar vroege jeugd bij de knappe, maar ironische Max Waller gemist. Ze vond wat ze zocht tot op zekere hoogte bij haar zielsvriend Pol de Mont, doch hier legde diens huwelijk een voorbehoud op aan de vertrouwelijkheid. Dat Willem Kloos in 1884 met naamloos haar toegezonden sonnetten even notitie van haar nam, heeft ze bij kennismaking te Brussel in september van dat jaar laten voorbijgaan, vermoedelijk omdat bij hem de gevoelens inmiddels bekoelden. Toen Kloos zich echter met een redactrice van het meisjesblad zou gaan verloven, heeft deze functie van de uitverkorene haar toch een ogenblik gehinderd. Ze had in haar correspondentie Frits Lapidoth al enige malen genoemd als inzender van middelmatige gedichten voor het blad, dat Zingende Vogels zou heten, toen ze op 29 november 1890 de vraag stelde: ‘Kent gij Wolfgang van der Mey, die
| |
| |
in de Spectator schrijft? - Ik ben in correspondentie met hem en zou gaarne iets meer van hem weten.’ Op 23 januari 1891 volgt dan het bericht: ‘Ik ben verloofd met H. Wolfgang van der Mey.’
In de schaarse brieven die volgen, kunnen we het verloop van de verloving nagaan tot de definitieve breuk. Het is de voorgeschiedenis van het huwelijk met Frits Lapidoth. ‘O de heele geschiedenis van onze liefde is zoo tragisch!’, luidt het op 4 oktober 1891. Als alles voorbij is, schrijft zij: ‘Al mijn krachten worden tot uitputting toe verbruikt in hevig zielelijden’ (7 april 1892)... ‘Een ondragelijke malaise belet mij om hier te genezen van de diepe wonden die mij het leven sloeg in den laatsten tijd.’ (21 nov. 1892)
Voor het verloop van de korte liefdesgeschiedenis komt het er nauwelijks op aan, dat wij weten, wie Hendrik Wolfgang van der Mey geweest is. Hij werd op geen uur gaans over de Nederlandse grens te Gronau geboren in 1842. Hij was dus zeventien jaar ouder dan Hélène Swarth. In haar geboortejaar ging hij in militaire dienst. In 1865 werd hij officier. Hij kreeg in 1880 zijn pensioen wegens ziekte. Deze gegevens ontleende Herman Liebaers aan het Biografisch Woordenboek van Fredirks en Van den Branden.
Doordat Van der Mey zich nu eens H.W., dan weer Wolfgang noemde, neemt hij twee verschillende plaatsen in op het persoonsregister van Dr. Rudolf Jans over Tolstoï in Nederland, dat in 1952 bij Paul Brand te Bussum verscheen. Ofschoon dit oppervlakkige werk geen gegevens brengt die de erotische binding van de Russofiele H.W. van der Mey met Hélène Swarth verklaarbaar maken, verscherpt het toch in enkele opzichten de bondige schets van Liebaers. Om te beginnen blijkt eruit, dat de verrassende belangstelling van Hélène Swarth voor Entartung van Max Nordau met haar belangstelling voor Wolfgang van der Mey samenhing. Haar verloofde had in De Dageraad van 1885 reeds De Leugens der Maatschappij van Max Nordau (eigenlijk heette hij M.S. Suedfeld) besproken. Het blad, waarin hij dit deed, was een officieel godloochenaarsblad. Entartung, dat in 1892 verscheen en door Hélène Swarth in februari 1893 gelezen werd, behandelde de fin-de-siècle-psychose als een geneeslijke kwaal, waaraan de toenmalige kunstenaars: impressionisten, symbolisten, decadenten en naturalisten leden. Ook de toenadering tot het katholieke geloof van enkele schrijvers uit die dagen behandelde Nordau als een symptoom van de algemene kwaal. Hij beoordeelde haar als een aftakeling van de gemoedskracht. Dit is een visie waarvoor Wolfgang van der Mey wel vatbaar was, doch die Hélène Swarth pijnlijk moest treffen. Zij schrijft over Nordau: ‘Alle moderne kunst is volgens hem, uitvloeisel van zenuwlijden, en onbarm- | |
| |
hartig worden Tolstoï, Wagner, Verlaine, Rossetti, Swinburne, Maeterlinck enz... afgemaakt. Toch vermakelijk. Natuurlijk is er iets waars in, maar overdreven. Zulke systeemmenschen moeten alles in hun systeem dwingen en persen, of 't er in past of niet.’
Het woord ‘vermakelijk’ komt haar niet vaak uit de pen! Blijkbaar vond ze enig plezier in de onbehouwen afbraak van toentertijd onaantastbare reputaties. Haar zelf ging veel van Nordau's kritiek voorbij, omdat ze instemde met zijn bezwaren tegen het moedwillig drastische naturalisme en het mystiekerig religieuze symbolisme. Toch moet haar eigen zenuwlijden, afgeschilderd als een tijdverschijnsel, haar de weerstand hebben doen begrijpen van haar verloofde jegens haar innerlijke kwellingen, die hij een tijdlang geduldig vernemen, doch niet genezen kon.
Uit het boek van R. Jans kunnen we nog aanstippen, dat H.W. van der Mey in 1888 een artikelenreeks over Tolstoï publiceerde in het tijdschrift Los en Vast. Hierin beschouwde hij Anna Karenina, volgens hem de meest grandioze roman van Tolstoï, als een vervolg op diens novelle Huiselijk Geluk. In verband gebracht met de onhoudbare idylle uit 1891-1892, zegt dit tevoren uitgesproken oordeel misschien wel iets.
In haar maatschappelijk leven bleef Hélène Swarth tot haar dood oerburgerlijk. Het was geen gemis van durf, dat haar weerhield, deel te nemen aan radicale acties tot verbetering van het vrouwenlot, het arbeiderslot of het soldatenlot. Ze had er eenvoudig geen oog voor. Het ontstemde haar zelfs, zodra er iets over geschreven werd in de krant. Ze vond het in de literatuur volslagen misplaatst, zich met zulke aangelegenheden bezig te houden. In het belijden van haar persoonlijke droefheden was ze openhartig genoeg en ontzag ze de afkeer van het publiek tegen uitgezeurde zielsgeheimen geen ogenblik. Sociale wanverhoudingen ontgingen haar, wellicht als gevolg van de aanpassing die haar familie zich had moeten getroosten, toen ze uit Amsterdam, waar ze rijk was, minder bemiddeld naar Brussel verhuisde.
Dezelfde schuwheid voor het openbare leven verklaart ook haar heftige weerzin tegen de Vlaamse Beweging. Het is geen afkeer van de taal, maar afkeer van het rumoer. Haar eigen taalgebruik in de ongecorrigeerde brieven is komiek genoeg om oorspronkelijk te mogen heten. Ze maakt vaak hetzelfde soort van taalfouten als Betje Wolff. Ze doet het hoogst waarschijnlijk uit een overeenkomstige nonchalence, die sterk op eigenzinnigheid lijkt. Zoals ze geen oog heeft voor openbare verschijnselen, kan zij ook een simpel woordbeeld niet scherp aankijken. Ze leest in Jong Vlaanderen liedjes van Jacques Perck met ck. ‘Ik verlang er zoo na’,
| |
| |
schrijft ze. In het begin tekent Pol de Mont enkele fouten aan. Ze praat over een regel, dien ze heeft laten staan (in het mannelijk) ‘De verzen zijn niet van de besten’ is een verkeerde meervoudsvorm van het adjectief met een substantief als antecedent, die ze nooit verloochent. Ze schrijft ‘vreed’ eerst met een v, doch later met een w. Ze vraagt aan Pol de Mont: ‘Zijt gij niet mijn liefsten broeder?’. ‘Couperus is een geraffineerden parnassien’, beweert ze zonder ontzag voor eerste of vierde naamval. Dit was haar moeilijk bij te brengen: ‘Hij is den twaalfden, wien ik mijn bundel aanbood’, heet het over de uitgever Hoste. Het tijdschrift Nederlandsch Museum spelt ze als Musäum of Musaeum, naar het neervalt. De naam van Catharina Alberdingk Thijm schrijft ze gewoonlijk met y. Het gekst is wellicht haar lofspraak: ‘Barbey D'Aurevilly wier boeken ik mooi vond’, als ware de connétable van de Franse letteren een boekenschrijvende dame!
Op zich zelf betekenen taalfouten en spelfouten niet veel, zeker niet bij iemand, die nauwelijks in de eigen moedertaal was opgevoed, doch ze geven te verstaan, dat Hélène Swarth meestal slecht uit haar ogen keek. Haar prosodie is doorgaans gaaf, haar beeldspraak dikwijls oorspronkelijk en meestal zuiver. Op de duur zal de vorm van haar verzen aan een gedeelte van haar werk blijvende waarde verzekeren. Wie echter onderzoekt, wat ze ontleent aan de natuur, komt al gauw tot de bevinding, dat haar natuurkennis bij de namen van kweekbloemen ophoudt. Ze heeft een van de mooiste gedichten geschreven, die er ooit over sterren gemaakt zijn, maar het is duidelijk, dat ze geen enkele ster van de andere onderscheidde. ‘Ik ben heel dom’, bekent ze op 25 juni 1887. Dit is erg duidelijk bevestigd door Annie Salomons in het hoofdstuk van haar Herinneringen, dat aan Hélène Swarth werd gewijd.
De samengetrokkenheid van haar levenservarig op ontgoochelingen in het verlangen naar zielsverwantschap werd veroorzaakt door de alles verslindende zuigkracht van haar melancholie. Herman Liebaers behoefde het gezag van Top Naeff niet te hulp te roepen om op het verschil te wijzen tussen Marceline Desbordes-Valmore en Hélène Swarth, want de weemoed van de laatste kan zich niet meten aan het verdriet van de eerste, daar dit zijn vaste plaats vindt in de objectiviteit van de menselijke zelfervaring. Nog scherper verschilt zij in dit opzicht van Annette van Droste Hülshof, al horen deze drie vrouwen uit verschillende landen door hun lyrisch vormvermogen en hun psychische lichtgeraaktheid bij elkaar.
Het innigst verwant voelde zij zelf zich aan Elisabeth Barrett Browning, van wie ze ook verzen vertaald heeft. Scherpzinniger dan Hélène Swarth het ooit zou kunnen, beschreef deze Engelse dichteres haar
| |
| |
gemoedstoestand in de jaren, die aan haar huwelijk voorafgingen. ‘Het zou de moeite waard zijn, als ik je kon laten zien, hoe ik lange tijd na de gebeurtenis te Torquay, die mij het hart brak, aan de buitenkant van mijn eigen leven geleefd heb, blind en van dag tot dag in duisternis, volkomen afgestorven van ieder gunstig vooruitzicht, alsof ik mijn gezicht voor altijd naar een grafkuil had gewend. Al die tijd scheen elk persoonlijk gevoel in mij uitgeblust. Ik werkte in mijn poëzie gedachten uit, als was ik bezig met iets, dat geen verband houdt met het zelfgevoel, dat in elk menselijk wezen steekt. Niemand begreep dit van mij, want moreel ben ik niet laf en ik heb grondig het land aan alle vormen van openbaar gekerm. God weet echter wat er in ons omgaat en hoe volledig ik van alles afstand had gedaan, terwijl ik het de moeite niet waard vond om een vinger uit te steken naar het deel van het leven, dat voor mij bestemd werd. Mijn poëzie, die me nu ineens van allesbeheersend belang toescheen, bleef toch iets aan de buitenkant van mijn gemoedsleven. Ik gaf er mij aan over, omdat dit werk gedaan moest worden. Wat de mensen er over oordeelden, raakte mij niet. Ik verkeerde in een volkomen ziekelijke en troosteloze toestand. Nu zie ik hierop terug met het afgrijzen, waarmee iemand kijken zou naar zijn eigen doodshemd!’
Het verschil bestaat hierin, dat de melancholie van Elisabeth Barrett Browning haar oorzaak en haar voedsel vond bij een voorbijgaande gebeurtenis. De feiten stemden haar verdrietig voor een kort tijdperk in haar leven. Hélène Swarth meende oprecht, dat hetzelfde bij haar het geval was. Zij miste de scherpzinnigheid van introspectie, die haar onthuld zou hebben, dat zij haar eigen levenservaringen noodlottig versomberde, terwijl ze zich wijsmaakte, dat het andersom was.
Nergens blijkt dit duidelijker uit dan uit haar bundel Rouwviolen van 1889. In dat jaar was Max Warlomont, die zich als dichter en schrijver Max Waller noemde, gestorven. Sedert de breuk in hun omgang, had Hélène Swarth hem nooit meer aangekeken. Ze vreesde zelfs voor de bijeenzetting van hun beider auteursnamen in een tijdschriftnummer of een bloemlezing. Nog in haar bundel Morgenrood uit 1929 noemde zij hem een ‘vreemde, wreede, godenschone knaap, die lachend speelde met mijn meisjeshart, maar nooit mijn ziel verstond.’ Deze dichter stierf op negenentwintigjarige leeftijd. Hij werd begraven op een kerkhof in de nabijheid van Mechelen, waar Hélène Swarth toen woonde. Ze leefde er samen met haar familie, zodat ze haar gedragingen niet helemaal verbergen kon. Niettemin bezocht ze vrijwel dagelijks het graf van de gestorven dichter, die haar door zijn hooghartige houding en zijn sarcastische uitlatingen herhaaldelijk gegriefd had.
| |
| |
Op 22 oktober 1889 schrijft ze aan Pol de Mont een klaagbrief, waarin ze zichzelf ‘ongeneeslijk melancholiek’ noemt, doch aan de opsomming van allerhande treurigheden voegt ze deze maal toe: ‘Over het leed waaraan ik mijn Rouwviolen wijdde, zeg ik niets.’ Inderdaad schrijft ze er verder met geen woord over, tot de verschenen bundel op 23 maart 1890 beoordeeld wordt door A.J. (dit was Lodewijk van Deyssel) in De Amsterdammer. Dan blijkt haar tekort aan intelligentie welhaast een volslagen verstokenheid van gezond verstand. De beoordelaar heeft uit de bundel ten onrechte besloten, dat er tien jaar leeftijdsverschil tussen de verliefden zou hebben bestaan in de jaren waarin Hélène Swarth verloofd was met Max Waller. Tot die vergissing gaf de bundel aanleiding genoeg, want hij geeft te verstaan, dat de dichteres op haar eenendertigjarige leeftijd een jonge vriend verloor. Hélène Swarth voelt de vergissing van haar criticus, die zij dan nog niet bij name kent, als een hatelijke belediging. Ze schrijft:
‘Of de mij onbekende en antipathieke meneer, die zich zoo laf achter een paar initialen verschuilt, mijn balladen leelijk of mooi vindt, is mij natuurlijk ten eenemale onverschillig; - ook of hij eenige eenvoudige, maar in hun verband onmisbare versregels prozaïsch noemt of niet. Ook laat mij al zijn neuswijs geredekavel over sonnetten en andere gedichten koud, als een hollandsch hart. Maar hier wordt mijn persoon aangevallen en wel op zulk een wijze, dat ik zelve mij onmogelijk verdedigen kan. - Wie doet dat? - Een vermomde man tegenover een vrouw, die nooit anonym of pseudonym geschreven heeft en alle veinzerij veracht... Wel berust de hatelijke aantijging op een misverstand, maar beleedigend blijft zij toch. - Toen ik hem leerde kennen, dien ik bezing in Rouwviolen, waren hij en ik even oud: zeventien jaar. Toen wij in onmin scheidden, waren wij nog geen negentien. - De moederlijkheid, de tien jaar verschil, het komieke, bestaan dus alleen in de leelijke verbeelding van A.J.! De waarheid is eenvoudig dit: - Heeft men, jaren geleden, iemand gekend die toen jong was, dien wij sedert nooit hebben wedergezien, dan blijft onwillekeurig - bij mij tenminste - het jeugdig beeld bewaard, onveranderd, terwijl wij ons zelf natuurlijk ouder voelen worden. - Mijn rimpels zijn nog zoo talrijk niet als A.J. denkt en ik geloof dat alleen in fransche romans een vrouw van mijn leeftijd oud gevonden wordt.’
Hier zinspeelt ze op La Femme de trente ans van Balzac. Haar grief is niet, dat zij op dertigjarige leeftijd als oud wordt voorgesteld, doch als ouwelijk tegenover de jong gestorven Max Waller. Nu zal niemand Rouwviolen kunnen lezen zonder die misprezen ‘moederlijkheid’ gedurig op te merken. De kernregels van de bundel luiden:
| |
| |
In haar verbeelding was de arme schat nog negentien jaar. Dit geeft ze zelf toe, terwijl ze zich verzet tegen de ‘hatelijke aantijging’, als bestond er een wanverhouding tussen de leeftijd van de dichteres en die van de bezongene! De werkelijkheid was veel beschamender dan Lodewijk van Deyssel haar voorstelde. Het is dan ook bijna lachwekkend, dat zij een beroep doet op de ridderlijkheid van Pol de Mont om te worden verdedigd tegen het kwetsend misverstand. Ze had hem buiten de ware toedracht van zaken gehouden en eist nu, dat hij die zal rechtvaardigen. Hij heeft het nog gedaan ook! Waarschijnlijk bracht hij de moed niet op om haar voor te houden, dat zij zich met haar kerkhofbezoeken belachelijk maakte. Zijzelf verkeerde in de dichterlijke waan, dat haar laat opgekomen wanhoop het bewijs aflegde van een ongewone fijngevoeligheid.
Tot op zekere hoogte was deze waan professioneel. Herman Liebaers merkt terecht op: ‘Het behoorde tot het professioneel bewustzijn van Hélène Swarth en van haar tijd, modern te moeten zijn. De omstandigheden hebben deze houding bevorderd’. De moderniteit van het elegische levensgevoel omstreeks 1890 laat zich niet gemakkelijk meer uit de impressionistische stijlmiddelen reconstrueren, ofschoon die wel helpen om er iets van te begrijpen. Verdriet slijt met de tijd, maar weemoed slokt alle tijd op. Ze brengt de uren in een gewijzigde aggregatietoestand. Ze ontbindt de aaneensluiting van de momenten tot een nevelachtige sluier van onbegrensbare substantie. Dit kon maar gebeuren, als de feiten tot stemmingen verdoezelden, de jaren in elkaar versmolten en de geschiedenis naar poëzie verwaasde.
Wat in de tijd van Hélène Swarth ‘modern’ heette, was de verzelfstandiging van de stemming buiten de waarneembare levenswerkelijkheid. Het boek van Liebaers brengt ons een heel eind op weg, indien we de gedichten willen toetsen aan de feiten, doch we geraken nooit tot een aannemelijk evenwicht tussen oorzaak en gevolg bij Hélène Swarth. Bestond dit, dan zou haar dichtwerk vermoedelijk tot minder dan de helft zijn ingeschrompeld, maar het bezat de kans, klassiek te worden als een typisch voorbeeld van gave vrouwenpoëzie in onze taal. Naast het werk van Hadewych, Anna Bijns en Henriëtte Roland Holst valt het grotendeels weg, omdat het bijna nergens over gaat.
Als Liebaers schrijft: ‘Het zal niemand verwonderen, dat de opkomst
| |
| |
van de H.B.S. (de Hogere Burger School) een totaal vreemde kracht gebleven is voor het milieu, waarin Hélène Swarth opgroeide’, moet iedere lezer hem gelijk geven. Met deze vorm van schoolonderwijs heeft ze nooit iets te maken gehad of iets te maken kunnen hebben. Toch geloof ik, dat haar beleving van de elegische gevoelens in verband dient te worden gebracht met een instructiemethode, waarbij de antieken vervangen waren door literaire meesters uit de achttiende en vooral uit de negentiende eeuw.
Het is uitgesloten, dat iemand, die Catullus, Propertius en Tibullus goed heeft leren lezen, de klaagtoon zo verschraalt als Hélène Swarth dat in haar zevenentwintig dichtbundels gedaan heeft. De hechte verdrietskern smelt bij haar weg in een lauw protoplasma van weemoed. Het enige waardoor ze medelijden opwekt is het feit, dat ze nergens ter wereld ooit iemand heeft kunnen vinden, die op de duur in staat bleek, zinloos met haar mee te lijden.
Doordat ze altijd naar een smartgenoot zocht, bereikte ze ook niet de ijzige eenzaamheid van de onstelpbare treurnis. Ze sluit zich op in een doorzichtige koker, die haar van de buitenwereld afsluit zonder de buitenwereld voor haar te verbergen. Elisabeth Barrett Browning ging in haar moeilijke jaren door duisternissen. Bij Hélène Swarth is nu en dan de lamp uit, die het intieme tafereel zou kunnen bijlichten, dat wij voor droevig moeten houden. Om het preciezer te zeggen: ze was voor de omvang van haar verdriet niet verstandig genoeg.
Dit wreekt het leven. Hoe nauw haar brieven ons bij haar gemoedsgesteltenissen brengen, ze voeren ons de geheimste kamer van haar ziel niet binnen. Nu kan dit liggen aan de omstandigheid, dat ze in Pol de Mont weliswaar een vertrouweling vond, docht geen deelgenoot van haar innigste gevoel. Hij kon, mocht en wilde haar niet volgen op de paden die ze beging.
Ze laat een enkele keer doorschemeren, dat ze ook voor haar huisgenoten en familieleden een tamelijk excentrieke juffrouw is geweest door de volslagen humorloosheid van haar onverzadigbare melancholie. In al haar brieven staat één enkele opmerking, die leuk zou mogen heten. Dit is waar zij, sprekend over de titel voor een tijdschrift, opmerkt, dat wij in Nederland geen bergen hebben, echter twee Gidsen, maar overal wateren en geen Loods. (14 maart 1890)
Had zij geluk kunnen vinden? Ze bericht op 21 januari 1890 aan Pol de Mont: ‘Nu schrijft mij weer een mijnheer uit Indië (predikant of zendeling misschien) om mij het eenig ware geluk in Christus te wijzen.’ Waarschijnlijk is dit G.D.A. Jonckbloet S.J. geweest, die in 1891 zijn bundel Lief en Leed uitgaf. Hij werkte toen als missionaris op Java en
| |
| |
stelde zich de bekering van Hélène Swarth tot het roomse geloof als een ideaal voor ogen. Scherp legt Herman Liebaers aan het licht, hoe ook de religieuze persoonlijkheid van Hélène Swarth te weinig zielskern bevatte om ergens vastheid te vinden. Ze schuwt voor zekerheid, zelfs op het ogenblik dat ze die zoekt. Het lijkt mij niettemin rechtvaardig, deze gegevens over haar leven tot 1893, juist het jaar waarin Henriëtte Roland Holst - van der Schalk haar begon te verdringen uit de aandacht van het publiek, aan te vullen met een eerlijke belijdenis uit haar ouderdom. In de bundel Wijding uit 1936 ziet zij terug op haar lange dichtersloopbaan. Dan schrijft ze:
Ik heb geworpen in mijn wintervuur
Mijn laatsten lauwer en mijn laatsten palm.
Zij vlammen, goud en rood, omblauwd van walm
Die zal, als wierook, stijgen naar 't azuur.
De dorre blaad'ren knett'ren - moede en kalm
Sta 'k bij den haard, kruis de armen stil, en tuur -
Was dit mijn buit van levens avontuur
En rest mij lelie, roos noch korenhalm?
De storm versloeg de rozen, in mijn tuin -
Een bliksemflits lei de arme schuur in puin -
Naar palm en lauwer heeft de nijd gegrist.
O teed're Heiland, die mijn liefde vroeg!
Ik zie Uw oogen door mijn tranen-mist.
Werd ik voor U nu eindlijk arm genoeg?
De vergankelijkheid van haar roem stelt zij hier voor met een van die pakkende beeldspraken, waardoor een deel van haar gedichten permanent blijft boeien. Ze ziet het vuur ‘omblauwd van walm’. Preciezer kon ze haar noodlot niet uitdrukken. Hier ontwaart ze met haar eigen ogen de wazigheid van haar wezen. Dit was een duurzame armoede. Het was zelfs armoede aan geest. Behoorde zij toch tot de zalige armen van geest, aan wie het koninkrijk van de hemelen ten deel valt? Geen juichtoon verheldert haar klachten, die altijd mooi, maar dof allittereren. Er is echter een helderheid van beeldwaarneming, waarmee zij somtijds licht schijnt uit te stralen over haar sombere wereld.
|
|