| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Logos - ethos - ponos
(Geïmproviseerde bijdrage aan een debat over kunst en moraal)
Twee theologen hebben gesproken. Hetgeen zij gezegd hebben, word ik verondersteld, samenvattend te zullen bespreken uit de sfeer van de artistieke ervaring. Is dit naar uw oordeel bij mij niet ten volle de ervaring van de scheppende kunstenaar, dan is het toch de beproefde praktijk van een beoordelaar der schone kunsten, speciaal van de literatuur.
Twee eerbiedwaardige teksten, schijnt het mij toe, beheersten de discussie over ons onderwerp. Opmerkelijk genoeg koos de katholieke theoloog een heidense tekst, toen hij zich beriep op de verklaring, door Aristoteles gegeven van het ethos-begrip. Dit blijkt niet de som van allerlei onveranderlijke voorschriften te bevatten, maar het woord ‘ethos’ duidt een doenswijze, een gedragslijn, een richtsnoer zowel als een persoonlijke zijnswijze aan. De nieuwtestamenticus beriep zich daarentegen op het Oude Testament. Hij ontleende zijn uitgangspunt aan het achtste hoofdstuk van het Boek der Spreuken.
Mag ik eerst op allebei de gekozen teksten even ingaan? In het achtste hoofdstuk van de Spreuken is de Wijsheid van God aan het woord om ons het verhaal van de schepping te leren. Daar zegt (in vers 30 en 31) de Wijsheid, die de Logos is: ‘Toen Hij (de Vader) de grondslagen van de aarde vestigde, was ik bij Hem als zijn lieveling. Ik was elke dag zijn vermaak; ik dartelde heel de tijd onder zijn ogen. Ik speelde in de wereld van zijn schepping en mijn vermaak was het, samen te zijn met de mensenkinderen’.
Spelenderwijze bezielt dus de Wijsheid het werk van de Almacht. Deze almacht van de Vader brengt de middeleeuwse filosofie in verband met zijn ‘memoria’, dat niet allereerst ‘geheugen’ betekent, doch een liefdevol ‘aandenken’. De almacht verkeert ten opzichte van de stof in een machtspositie krachtens haar ongeremde, onbegrensde, eindeloze creativiteit. Wij noemen God almachtig, omdat hij mieren en kamelen maken kan, meisjes, wolken en vlinders, en omdat hij er altijd nog aan kan toevoegen en veranderen. Wij noemen Hem vooral almachtig, omdat hij er een onuitputtelijke verscheidenheid aan kan
| |
| |
meegeven. De Schepper is almachtig, omdat hij zijn schepselen stuk voor stuk kan individualiseren.
Onder zijn ogen speelde de Logos, de Wijsheid, die tijdens het scheppingsproces zijn vermaak was, zijn goddelijke arbeidsvreugde, zijn artistieke differentiatielust. Geen twee bladeren van de lindeboom, die hiernaast groeit, lijken op elkaar. Zoudt gij heel uw leven uitsluitend besteden aan de studie van deze éne lindeboom, dan zoudt gij na het vallen van zijn blaren niet weten, aan welke tak het dorre blad gehangen heeft, dat thans voor uw voeten ligt. Zeker zoudt gij niet vermoeden, welk nieuw blad gedurende de volgende lente zich op die lediggevallen plaats zal ontrollen en hoe dit nieuwe blad zich kenbaar onderscheiden zal van het groeiende blad ernaast.
Deze onuitputtelijke verscheidenheid van al het waarneembare is te danken aan het spel van Gods wijsheid. Hierin gaf prof. van Stempvoort ons een helder inzicht. Tevens heeft hij ons duidelijk gemaakt, dat zich in de voortdurende ontwikkeling van die verscheidenheid een wonder vertoont. Er heeft een onophoudelijke gedaanteverandering, een fantasierijke metamorfose plaats, die tot op zekere hoogte een altijddurende incarnatie mag worden genoemd. Gelijk aan het einde van de Orestie van Aeschylus de wijsheidsgodin Athene, die maagdelijk uit het hoofd van Zeus te voorschijn kwam als zijn ‘sapientia’, uitspraak doet in het menselijkerwijze onoplosbaar geworden geding tussen schuld en waanzin, zo ordent de spelende Logos het onuitputtelijke waarnemingsveld van onze verbijsterde zintuigen.
Hiernaast betoogde prof. Wylleman, dat onze houding binnen de geschapen wereld geen star voorgeschreven plicht aan ons oplegt, doch ons allerlei vrijheid van keuze toelaat. Wij kunnen naar een mierenhoop kijken of een karavaan volgen door de woestijn. Wij kunnen ons bekwamen in de omgang met meisjes, meteorologie studeren of met een vlindernetje de speelwei ingaan. Onze ethos, betoogde de Leuvense wijsgeer, is een vaardige mobiliteit. Zij geeft ons een beweeglijkheid tussen de dingen. Dit betekent, dat wij begiftigd zijn met allerlei ontdekkingsmogelijkheid.
Ik moet mijn voorgangers samenvattend tegenspreken, doch bij het bekijken van hun uitgangspunten, stel ik vast, dat de beide sprekers zich in een heilzame overeenstemming bevonden. Ik zou willen zeggen dat zij hun doel tegemoet gingen in een oecumenisch akkoord. Leuven gaf de mobiliteit van de ethos toe en Groningen de instabiliteit van het scheppende woord. Nu wordt aan degenen, die de kunst scheppen, beleven en beoordelen moeten, de vraag voorgelegd: kunt gij u met deze
| |
| |
verzoenbare inzichten, die de ethos als mobiel en de logos als stromend voorstellen, ook verenigen in de ponos van de maker?
Naast de ethos, waarover prof. Wylleman sprak en de logos, die prof. van Stempvoort hoorde in het Boek der Spreuken, voert de kunstenaar een derde begrip binnen. Dit is de ‘ponos’. Het woord betekent: arbeid, inspanning, moeite, maar ook het resultaat van de inspanning, het voltooide werk. De werken van Hercules zijn in het Grieks de ‘ponoi’ bij uitstek.
Is ponos naast logos en ethos een passend begrip? Toen de aarde geschapen was en de eerste mens te midden van dieren en dingen tot leven kwam, kreeg hij de opdracht, deze waarneembare omgeving van zijn bewustzijn zelfstandig te ontginnen. Niet God gaf aan de dieren hun namen. Dit liet hij Adam doen. Deze verplichting bleef bestaan na de zondeval, toen de arbeid een voorwaarde werd tot broodwinning. Doch reeds in het paradijs was de naamgeving een werk, een ‘ponos’ van Adam. De mier, de kameel, en de vlinder verschijnen aan uw voorstellingsvermogen, zodra ik deze woorden slechts noem. Hun beeld zet zich vast in uw geheugen, want uit de memoria van de Vader hebben wij allen ontvangen. Het onderscheid tussen hun verschijningsvormen is u duidelijk, want aan de Logos van de Zoon hebben wij allen deel.
Het ontginnen van de wereld veronderstelt een beweeglijke ethiek en een soepele logica. Het is tegelijkertijd een recht en een plicht. Wie uit de bijbel verstaan wil, hoe hoog dit noodzakelijke ontginningswerk wordt aangeslagen, moet de profetieën van Jesaja (Isaïas) eens in hun geheel lezen. Dan stuit hij telkens op de tegenstelling tussen twee werelden.
Gehaat en gevreesd wordt in heel dat boek de onontgonnen wereld, die er de woestijn heet of de verlatenheid. Deze wereld is de verblijfplaats van slangen, draken, basilisken en schorpioenen. De duivelen spelen in de woestijn. Hiertegenover ligt de geordende, de betrouwbare wereld. Daar loopt de rechte, geëffende weg tussen olijfheuvels en druivetuinen naar de stad, die haar grondverdeling in haar wezen vindt. Eenmaal, verzekert de profeet, en het Boek der Openbaring herhaalt dit, eenmaal zal heel de aarde ontgonnen zijn. Er zal een nieuwe aarde komen en een nieuwe hemel. De hele bodem zal vruchtbaar, bruikbaar, beheersbaar, begrijpelijk, beminnelijk en schoon zijn. Deze volledige ontgonnenheid staat de dichterlijke profeet voor ogen als het edelste mensheidsideaal.
Is de tijd van die heerlijkheid aangebroken, dan zullen geloof en hoop voorbij zijn. Zij hebben hun werk, hun ‘ponos’ dan gedaan. Maar de liefde zal dan niet voorbij zijn. Over de Vader en de Zoon is
| |
| |
tot heden in onze discussie gesproken. Er is nog niet gesproken over de Heilige Geest van de liefde. De liefde is eeuwig. Zij is heilig. Zij geeft zin aan de arbeid en aan het voltooide resultaat.
Wel is er terloops over seksualiteit gesproken. Kunstenaars zijn hier meestal geen specialisten in. Toch wil ik vooropstellen dat ook voor het seksuele verkeer en voor de doorgronding hiervan de wet van de liefde geldt. Zonder de liefde is de mens in al zijn handel minder waard dan een ijdel klinkend metaal. Niettemin heeft hij ook op dit terrein de plicht en het recht tot ontginning, ontdekking, onthulling. Hij heeft die plicht, al weten wij, dat de Amerika's die hij op dit gebied ontdekken kan, hem hoogstwaarschijnlijk straks de auto's zullen leveren waardoor hij overreden kan worden.
Columbus mocht en moest Amerika ontdekken. Zijn verantwoordelijkheid voor deze menselijke daad behoudt hij, ten spijt van tienduizend onberekenbare gevolgen, waartoe zowel de Constitutie van 1774 behoort als de romans van William Faulkner en van Henry Miller. Ik sluit mij in deze opvatting ten nauwste aan bij de gevolgtrekking van prof. Wylleman, dat het scheppingsproces van de kunstenaar zich afspeelt in een heel andere sfeer dan de sfeer van de moraal. Wanneer ik nu ga zeggen, dat er ten opzichte van de ontdekkingsdrang in het ontwerpen van kunst geen kuisheid of onkuisheid bestaat, wil ik geen misverstand opwekken. Ik heb het uitsluitend over het onthullingsproces van de artistieke inspiratie.
Om ieder misverstand uit te bannen, neem ik de architectuur als voorbeeld. Een architectonische constructie kan uitvoerbaar of onuitvoerbaar zijn. Zij kan in geval van uitvoerbaarheid leiden tot iets bruikbaars of tot iets onbruikbaars. Doch er is met het uitdenken van vormhoudingen in de ruimte geen deugd of zonde gemoeid. Ik wil niet zeggen, dat er geen onkuise architectuur bestaat. Als ik architectuur onkuis noem, bedoel ik echter niet de bestemming van het gebouw. Dan bedoel ik de innerlijke onzuiverheid van zijn structuur. Een kerk kan slecht gebouw zijn en een bioscoop kan goed gebouwd zijn. Gelijk iedere kerk tot paardestal kan worden ingericht en iedere herdersstal tot geboortegrot; gelijk in een gevangenis hymnen gedicht kunnen worden en in een sacristie ontucht kan worden gepleegd, zo is het resultaat van de ‘ponos’, op zichzelf genomen, onverschillig ten opzichte van al onze begrippen deugd en zonde.
Verstaat mij goed! Ik voer geen propaganda voor de foute mening, dat tegenwoordig iedere seminarist de nieuwste en meest aanstoot gevende romans moet hebben gelezen. Nog onlangs heb ik mij op het congres over Kerk en Kunst te Tilburg een tegenstander van deze opvat- | |
| |
ting verklaard. Dit neemt niet weg, dat ook in de behandeling van homofiele verhoudingen of andere deviaties van het normale geslachtsverkeer het ontginningsproces van de kunstenaar in wezen onschuldig is, ja, zelfs bevrijdend werken kan. Het voorwerp van de ontginningsdrift kan crimineel zijn. Hierdoor is de ontginning op zichzelf nog niet crimineel. Het ongewetene naspeuren, het onuitgesprokene onder woorden brengen, het ongeziene betrekken binnen ons verbeeldingsveld, het ongehoorde welluidend verklanken, is de onafschuddelijke taak van onze menselijkheid.
De naam van William Faulkner is genoemd. Persoonlijk ben ik geen groot bewonderaar van deze schrijver, maar dit doet er hier niet toe. De vraag, waar het om gaat, is de vraag, of hij de dingen in het menselijke bewustzijn en in het menselijk gedrag mocht ontginnen en onderzoeken, waarover zijn boeken handelen en waardoor ze zich aan hedendaagse lezers voordoen als bijzonder nieuwe of moderne boeken. Naar mijn smaak blijven ze bij de treurspelen van Euripides stukken achter in moderniteit. Deze antieke Griekse dichter heeft dieper in het menselijk geweten gewroet, dunkt mij, dan onze tijdgenoot William Faulkner.
Had Faulkner evenwel het recht? Had James Joyce het recht, ons zijn ulyssisme voor te houden? Had Marcel Proust het recht, ons het guermantisme te leren kennen? Zij leerden deze verschijnselen van het geweten kennen aan een cultuur in ontwikkeling. Om deze reden is het juiste, hoewel misschien voor sommige oren pijnlijk antwoord, dat deze kunstenaars niet alleen het recht ertoe hadden, doch bovenal de plicht.
De ontginner legt in de aarde een verborgen grot open, ongeacht of er een schat in te vinden zal zijn, een geraamte, of een vergiftigde bron. Het ontginningsproces gaat zijn eigen gang. Geen index, geen paus, geen college van kardinalen kan het tegenhouden, zomin als deze instanties de ontdekking van Amerika, de uitvinding van de waterstofbom of de beproeving van de cybernetica weerhouden konden.
Er was één kracht, die de uitvinder, de ontdekker, de ontginner, de kunstenaar had kunnen tegenhouden. Die kracht was zijn eigen geweten. Hiermee kom ik aan het allergevoeligste punt onder de vragen, die in deze discussie zo talrijk werden opgeworpen. Prof. Wylleman eindigde zijn diepborend betoog met het diepste, wat naar mijn smaak over de katholieke theologie te zeggen was. Het geheim, zei hij, is voor de gelovige een ‘heim’. Wie hierin thuis is, kent de wetten van de dimensieschepping volgens het ethos van de spelende Wijsheid uit hoofdstuk acht van het Spreukenboek. Hij kent ook zichzelf als een geheim. Hij weet, dat hij beladen is met de ontginningsplicht van
| |
| |
Adam. Ziet hij als bioloog een insekt, dat niet geclassificeerd is in de categorieën van de bestaande dierkunde, dan brengt hij deze ontdekking naar een centrum van onderzoek en verklaart: deze mier, deze rups, deze spin, was nog onbekend! Schrijf hem bij in de registers (de ‘res gestae’ of de ‘ponoi’) van uw wetenschap! Deze orchidee, deze ster, deze ethergolf, kende de mensheid nog niet! Schrijf ze bij! Wij moeten weten! Gelijk het kind weten moet, dat het zich schroeit aan de brandende kachel en zich snijdt aan het geslepen mes, zo moeten wij weten, ons bewustzijn ontwikkelen aan de waarneembare wereld.
Zien wij een menselijke deviatie, die nog niet nagegaan was, dan heeft de psychiatrie niet enkel het recht, doch de plicht, haar te onderzoeken in al haar verschijningsvormen en symptomen. De geleerde geeft aan deze nieuwe aberratie van de mens een naam, gelijk Adam hun naam gaf aan de dieren.
Nu keer ik terug van mijn gevolgtrekkingen uit het betoog van prof. Wylleman naar de uiteenzetting van prof. van Stempvoort. De protestantse theoloog liet ons zien, hoe ons onthullings- en ontginningsvermogen zijn begrenzing kreeg in een schijnbaar kleine dimensie. Hij noemde ons de benauwdheid van een stal in Bethlehem en van een kruis op Golgotha. Hij verwees naar de dienstbare geringheid van de mens, onze levensgenoot, die Jezus Christus is geweest, is en zijn zal. Aan Christus is het voorbehouden, te verschijnen op de wolken om te richten over de caesars en de bedelaars. Het laatste oordeel vellen wij niet! Dit doet ook niet de index, waarop Cartesius nog altijd aan de kerkelijke schandpaal staat! Toch heeft Descartes veelzijdiger dan iemand het probleem doorschouwd, waarover wij op dit ogenblik spreken. Wie leest ‘Les passions de l'âme’ nog? Er is een grens, waar al ons goedvinden en al ons slechtvinden opgeschort wordt door een schokkende ervaring van de onuitputtelijkheid in de schepping.
Picasso werd door prof. van Stempvoort terloops genoemd als een van de mensen, die het vertrouwde mensbeeld zouden hebben ontwricht. Dr. Oscar van der Hallen heeft deze ontwrichting in zijn jongste boekje maar liefst ‘diabolisch’ genoemd. Waarom eigenlijk?
Picasso heeft de geijkte mensvoorstelling uit haar voegen gerukt. In deze raptus, deze verrukking, werd hij wellicht opgenomen naar een van de onvermoede hemelen, die er liggen tussen de eerste en de zevende. Dit weten wij niet. Geen meesterwerk van schoonheid oogstte wereldroem zonder zijn loopbaan in de kunstgeschiedenis begonnen te zijn met lelijk te worden gevonden.
De ethische mobilisering, die door prof. Wylleman van ons waarnemingsvermogen gevraagd wordt, voert vanzelf van het adamische
| |
| |
naamgeven naar het adamische combineren, d.w.z. naar de durf, het waagstuk, de onverschrokken oorspronkelijkheid.
Niemand van u mag geloven, dat ik een zegen zie in alle schuttingwoorden en een verrijking in alle tijdschriftbijdragen, die in onze taal gedurende de laatste jaren verschenen zijn. Toch zou ik u voorlopig willen adviseren tot een heilzame onverschilligheid, liever dan tot het nemen van voorbarige ergernis. Ergernis geven aan de kleinen verdient vanouds de evangelische molensteen. Ergernis nemen aan de groten, is tegenwoordig misschien veel gevaarlijker. Het verdient met zeven molenstenen te worden neergeworpen in de sloot van de oude koeien.
Bestaat er, zult ge vragen, dan geen ontmoetingsvlak tussen de ontdekkingslust van de kunstenaar en het algemeen erkend behoorlijke? Ja, er bestaat zulk een ontmoetingsvlak! Het is ons aangewezen in het heim, dat de mysteriën van schepping, verlossing en genade om ons heen welven. De ponos is in zich niet zedelijk of onzedelijk, maar de ponos is geheimzinnig.
Dus is, in zich genomen, ook de romankunst niet zedelijk of onzedelijk. Zij schept binnen het narratief patroon, dit is: binnen de waarschijnlijkheidsverhoudingen in de verhaalvorm, haar eigen zeden. De moraal van Walewein, een roman uit de dertiende eeuw, geeft aanstoot aan niemand. Zij ontwikkelt zich uit de avonturen van de held, deels op het vlak van een vergelijkbaar menselijk handelen, deels daarbuiten in het luchtledige van de verbeelding, die een eigen wereld bevolkt met zwevende schaakborden, doordringbare bergen, brandende zeeën, betoverde prinsen en de kleine Isabele uit Endi, over wie Vostaert ons niet berichten kon, of zij ooit met Walewein trouwde.
Zolang ik leef, heeft bij mijn weten niemand zich ooit afgevraagd, of Walewein wel een roomse roman is. Antoon Coolen hebben ze met deze vraag over zijn romans menigmaal de gal doen overlopen. Zelfs zijn bundel heiligenlegenden ‘Zegen der Goedheid’ kreeg van dit soort kritiek het verwijt, niet rooms genoeg te zijn, omdat de figuren eruit niet door bovennatuurlijke deugden, doch door natuurlijke vroomheid tot hun daden werden aangedreven!
Penninc en Vostaert ontvouwden in de Walewein-roman hun narratief patroon, zoals een bloemkelk zich ontvouwt. Ons legt dit nochtans niet de plicht op, een vos, die wij op onze levensweg zouden ontmoeten, te onttoveren tot hij opnieuw een prins wordt. Ik raad u sterk af, dit ooit te proberen! Voor Walewein echter was dit in de roman een plicht. Hij mocht en kon niet anders dan de betovering wegnemen, die aan prins Roger door een boze stiefmoeder was opgelegd. Waarom mocht Walewein niet anders handelen? Omdat het een plicht was binnen dit
| |
| |
narratief geheel. Jan Wolkers schept, evenals Penninc en Vostaert, narratieve patronen, die binnen hun eigen waarschijnlijkheidsverhoudingen evenzeer hun eigen ethiek opvorderen.
Nu zult u zeggen: meent gij als beoordelaar van literaire werken ècht, dat er binnen de literatuur geen onzedelijkheid en ook niets onbehoorlijks mogelijk is? Eerlijk en van harte, meer onzedelijkheid (in deze zin van het woord) dan u uit Leuven en uit Groningen werd aangebracht, heb ik u uit Nijmegen te bieden.
Ik voel mij, ronduit gezegd, eerder geërgerd dan de theologen. Ik ondervind dit niet op grond van moralistische bedenkingen en niet op grond van esthetische overwegingen. Ik ervaar het juist op die grond, waarvan de beide sprekers ons een boeiend landschapsbeeld lieten zien. Ik geloof in het recht en de plicht van de mens om zichzelf te ontvouwen, te ontplooien, te ontwikkelen als duidelijk waarneembare individualiteit. Ik geloof in het recht en de plicht op een eigen religieuze zelfontvouwing, zelfontplooiing, zelfontwikkeling van ieder menselijk individu.
Maar deze onafschuddelijke plicht tot de ponos is voor ons, mensen, moeizaam te verdragen. Deze plicht heeft Rembrandt, toen hij nog slechts verwezen in zichzelf kon staren, het Brunswijkse familieportret doen schilderen, dat al zijn gezinsleden verzamelt in een gedroomde samenhorigheid, die hij in werkelijkheid nooit had mogen beleven. Die plicht vervulde Vincent van Gogh, toen hij de gapende twee schoenen schilderde. Deze schoenen waren desnoods te fotograferen geweest. Ze zouden dan wellicht hetzelfde angstwekkende sociogram aan schoeiseldeskundigen hebben onthuld. Vincent durfde, moest, kon, had de roeping en had de plicht, deze twee schoenen te onthullen, gelijk Columbus Amerika ontdekken moest, dat er eerder was dan hij. In zijn gedicht The explorer laat Kipling de ontdekker van een afgelegen landstreek zeggen: ‘Everybody made have found it, but His whisper came to me!’ Iedereen had die twee schoenen kunnen zien, maar de geheime fluisterstem van de onuitputtelijk creatieve ‘memoria’ kwam tot Vincent van Gogh.
Niet de cineasten hebben het filmrijm ontdekt. Het vertoont zich op alle manieren in de Illuminations van Arthur Rimbaud, een bundel die in 1875 voltooid was. Lees zijn klein gedicht Marine en gij weet niet, of gij op zee vaart dan wel op de hei staat, want zee wordt hei en hei wordt zee in deze suggestieve tien versregels. Rimbaud ontdekte méér dan aanwijsbare wezensverwantschap tussen zee en hei.
Zijn er geen grenzen aan deze onthullingsdrift te leggen? Geen grenzen van moraalboekjes, heilige of onheilige kerken, seminarieprofessoren
| |
| |
of protestantse theologen! De werkelijke levensgrens is de geluksgrens. Sommigen mogen zich onthullingskansen ontzeggen voor het geluk van hun medemensen.
Er is hier over erotiek en seksualiteit gesproken. De edelmoedige celibatair uit Leuven gedroeg zich, alsof deze twee verschijnselen ergens in elkaars verlengde lagen. De twee polen liggen echter verder uit elkander dan de begeerte en de liefde. Wij moeten weten, wij mogen geloven. Wij moeten werken, wij mogen hopen. Wij moeten begeren, wij mogen beminnen.
Geen kansen liggen verder van elkaar dan moeten, mogen en kunnen! Maar wie ze scheppend verenigde, zoals Rembrandt, wist niet, hoe gelukkig hij honderdduizenden zou maken met De opdracht in de Tempel, met De nachtwacht, met Het joodse bruidje, met De staalmeesters, met de Brunswijkse familie! Hij drukte misschien slechts zijn ongeluk uit, misschien alleen zijn hunkering, misschien niets dan zijn onvermogen. Dante ging hel, vagevuur en hemel door om uit te drukken wat hij als balling en kind van Eva binnen zichzelf ontwaarde. Petrarca deed de ontdekking, dat de liefde en de dood één en hetzelfde ding zijn.
De liefde is misschien niets anders dan de edelmoedige durf om te weten, dat alle geloof en alle hoop in aanmerking komen voor vergissing en dat zij eenmaal zullen ophouden te gelden. Maar de liefde zal nooit voorbijgaan. Is dit een christelijke, een katholieke, een evangelische moraal? Neen! Is het een moraal? Ja! Het is het binnenste heim van het geheim, waarin iedere andere mens onze medemens is, en toch zijn eigen deel heeft aan het spel, dat de vijand speelt onder de ogen van de scheppingskracht.
Dààr is wellicht de Vader aller dingen ons het meest nabij, waar wij het zuiverst oorspronkelijk zijn en onszelf. Slechts uit deze gemeenzame nabijheid kan de kunst opnieuw de harmonische levensvorm van alle mensen worden. Thans ziet ze er veeleer uit als het moralistisch beduimelbare voorrecht van voorbarig verworpen uitzonderlijken.
|
|