Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Gerard Walschap
| |
[pagina 464]
| |
Rik gaat door het hek een sintelen rijbaan op en blijft door een bliksem getroffen staan in het zicht van het vijfde landhuis, waaraan hij in het economaatsbureel van de gevangenis zeven jaar lang heeft getekend. Onder milde zelfkritiek en cynische opmerkingen van zijn beste vriend, gevangenisaalmoezenier Devoogt, heeft hij daaraan geleidelijk verbeteringen aangebracht die het de volmaaktheid van een landhuis voor kunstschilders lieten bereiken. Het buitenverblijf verbergt zich voor chauffeurs en andere passanten van de autostrade achter bomen en heesters die daar, precies op de grens van zijn geboortedorp waar hij het had willen bouwen, te oordelen naar hun dikte, hoogte en dichtheid, moeten geplant zijn rond de tijd toen hij zelf daar had moeten bouwen en planten, indien hij een man ware geweest. Het staat met de achtergevel naar zijn dorp dat hij de rug wilde toekeren en met de voorgevel naar de nationale internationale autostrade, de verbinding met het land en Europa, de weg van de vrijheid. Het staat er, door kabouters of de duivelen van de duivelsschuur van Ossegem in Brabant gebouwd, of liever door meneer Devoogt, die honderdmaal heeft gezegd: ik zal het nog zelf moeten bouwen, anders komt het er nooit.
Hij heeft in papa Nobili's bureel in de firma, nog altijd direct onder de hand, een kaft met linten, dat een hele lade vult met tekeningen, schetsen en kostenberekeningen van de vijf ontwerpen. De onbekende bouwheer heeft een wijziging aangebracht die een praktische verbetering is, maar esthetisch minder mooi. Het huis van Rik is een glazen serre tot aan het dak, en dit slechts tot aan de verdieping. Rik heeft die wijziging dikwijls in overweging genomen op voorstel van Devoogt, die vroeg wie al die ruiten moest schoonhouden, maar ze om schoonheidsredenen telkens verworpen. Zo lang ik mij dat niet betalen kan, zal ik ze zelf wassen. Het algemeen uitzicht op afstand is door de hoogtehalvering van de serre sterk gewijzigd, in genen dele echter het karakter en grondbegrip van het gebouw. Dat is een evenredig vierkant, rustend op twee rijen bakstenen pilaren, met glas ingevuld, die een vierkante serre van een meter diep vormen, rond woonruimte, werkruimte en traphuis in het midden. Ringsom die vierkante serre is een drie meter diep looppark voor hoenders en dieren omheind met moderne stalen veedraad, in plaats van met de decoratieve latten van Rik, en daarbinnen wandelen en waggelen vreedzame eenden, ganzen, fonkelend zwarte kippen, grotere ivoorwitte kippen, enige kalkoenen, parelhoenders, fazanten en drie curiositeiten uit een dierentuin, een ibissenpaar en een maraboet, een wijsgeer. Een langharige geit, ook zeldzaam, en een glanzend verzorgde ezel kijken Rik verwonderd aan. Zij vragen hem wat hij hier komt doen. | |
[pagina 465]
| |
Wij hadden uw ontwerpen niet nodig, wij zijn hier gekomen zonder u, ga terug naar uw lege stadstuin. Zijn plan is ontstaan uit het drama van zijn jeugd, uit het ouderlijk verbod schilder te worden omdat schilders hun brood niet kunnen verdienen, uit zijn koppig idee dat een schilder behalve menselijke modellen, voortdurend bloemen, planten, vruchten en dieren rond zich hebben moet en dat hij die, met de hulp van een vrouw als Justine, tussendoor zijn schildersarbeid, even goed en in even grote hoeveelheid kan telen als hoveniers en kwekers. En ervan bestaan zoals zij, zolang zijn schilderijen niet genoeg opbrengen. Hoe kan in zijn geboortedorp een jongen van zijn leeftijd hetzelfde probleem op dezelfde wijze hebben opgelost? Hij drentelt rond het dierenpark. Nu eens hangt zijn mond stom open, dan weer wellen tranen op en kijkt hij om zich heen naar een bank om zittend te bedaren. Voor zijn serre heeft de bewoner vernuftig een dubbel gebruik gevonden dat Rik verrast en verrukt. Tussen elke twee voorste pilaren hangt een schilderij in een weelde van bloemen en zeldzame planten. Dat is de op de poort vermelde bestendige tentoonstelling. Zij belet de schilder niet voort te werken, daar de bezoeker ze van buiten kan zien, dus slechts moet aanbellen voor nadere inlichtingen, bestellingen of aankoop. Er worden twee luxueus en glanzend gelakte Chinese windschermen geëxposeerd en zesentwintig schilderijen. Daar zijn primitieve bij, non-figuratieve en, tussen deze twee uitersten, de volledige gamma van renaissance, barok, romantiek, symbolisme, pointillisme, expressionisme. En dat alles is splinternieuw. De bewoner is dus geen schilder. Niemand kan zich het vakmanschap eigen maken om met dit brio in alle historische en hedendaagse stijlen te werken. Het miraculeus genie dat dit zou kunnen, zou het verafschuwen indien hij een greintje artisticiteit bezit. Een kunsthandelaar kan hij ook niet zijn, tenzij dan een half-gare, die Van der Weydens en Picasso's laat vervaardigen gelijk derderangs-antiquairs antieke meubelen. Maar hij woont ideaal, hij kan toch niet de eerste de beste zijn. In de moestuin werkt een jonge man. Door de boomgaard schrijdt, weerspiegeld in een vijvertje, ja zeg maar vijver, een fikse, mollige vrouw, op de hielen gevolgd door een grote gans en een paternoster kleine gansjes, die zichtbaar van haar iets verwachten. Zij gaan op een enorme, monumentale schuur af, die misschien wel twee eeuwen ouder is dan het huis en op haar hoge nok nog altijd een brandalarmklokje draagt, onder een plaatijzeren kapje uit die tijd. De twee te koop gestelde lammeren grazen in de verte onder de hoede van vier senioren. Het erf is groot. Er staat ook een kleiner, nieuwer, gewoner landhuisje | |
[pagina 466]
| |
op, dat ervan gescheiden is door een jonge haag, maar ertoe behoort. Dat blijkt uit een opening in de haag, waardoor de rijweg naar het tentoonstellingshuis voortloopt. Het is hier stil. Van de autostrade slechts een ver en zacht gezoem. Het is hier licht en vredig. De droom van Rik van Verrewinckel bestaat in de reële werkelijkheid. Zijn geluk was mogelijk. De wijzen die het beter wisten dan hij waren kleinmoedig dwaas. Als eenzame, recalcitrante jongen had hij dertig jaar geleden tegen allen in gelijk, maar hij durfde niet leven. Bevend over heel het lichaam, het schreien en vloeken nabij, in droom, gaat Rik van Verrewinckel op de deur af, belt niet, gaat binnen, staat verwezen in de hall. De keuken is hier ook rechts. Hij staart naar het traphuis dat lichtelijk anders is, opent de tweede deur rechts. Dag meneer Van Verrewinckel. Vóór hij zich kenbaar heeft gemaakt, wordt hij met zijn naam begroet door een schilder met een palet in de hand, een penseeltje achter het oor, een ander in de mond en op het hoofd een dikke gebreide rode muts met zwarte top. Ik heb u rond het huis zien lopen. Eindelijk, dacht ik. Ik ben ook een Van Verrewinckel, of weet gij dat nog niet? Neen, ik zie dat ge het nog niet weet, wat zijn de Verrewinckels toch eigenaardige mensen. Ik ben ook een Hendrik van Verrewinckel, maar u heeft men altijd Rik genoemd, is het niet, en mij Rie. Zet u, vriend, wees hier welkom, wees hier thuis, Justine komt direct. Ik moet ze niet roepen, ze heeft u zeker herkend van in de boomgaard. Hij geniet van Riks verbijstering en vergeet die nu en dan in die typische verstrooidheid waarin schildersogen scherp worden en overleggen hoe men die kop moet maken. Rik zet zich neer gelijk een jongen die op een paardemolen draaierig is geworden. Duizelig ontmoet hij zichzelf in zijn huis dat hij dus toch heeft gebouwd, onbewust. Zijn dertigjarig droomleven wordt realiteit, zijn werkelijk leven van al die jaren een droom waarin hij gekreund heeft en gewoeld. Wat de schilder hem vertelt gunt hem geen respijt, schokt en schudt hem nog meer door elkaar. Hij heeft tot nu toe in de waan geleefd die hij thuis van kleinsaf heeft gehoord, dat vader een enige zoon was van een familie wier naam zonder hem ware uitgestorven. Nu verneemt hij dat Verrewinckels waartoe de schilder behoort, sedert minstens anderhalve eeuw in een andere parochie van zijn dorp hebben gewoond, zijn vader, groothandelaar Van Verrewinckel, altijd gekend, daar zijn grote bestelwagen geregeld voorbij de deur reed, en nooit vermoed dat die niet afwist van hun bestaan. Dat wil zeggen tot vóór enige jaren. Toen voerde Belgische genie, op oefening, in het Schransbos een werk van | |
[pagina 467]
| |
afwatering uit, dat een einde gemaakt heeft aan het jaarlijkse onderlopen van de meers. Drie van die geniesoldaten werden ingekwartierd in het ouderhuis van de schilder. Een van die drie was een Westvlaming van de kust. Zijn moeder was Rosa Verrewinckel, een zuster van Rik. De soldaat meende dus bij familie te zijn die hij wegens de grote verwijdering aan de kust nog niet kende, want ook hij wist van moeder dat er op de wereld alleen nog Verrewinckels overschoten van zijn grootvader. Hij vroeg eerst en vooral naar nonkel Rik. Men zeide hem dat het met nonkel Rie goed ging. Daar hij zijn andere verwanten minder goed kende, vroeg hij naar de kinderen van nonkel Rie: Stefan, Samuel, Edith en hoe heet de jongste weer, heet ze niet Diane? Men zeide hem dat hij iemand anders voorhad. De kinderen van nonkel Rie heetten Wim, Max, Veerle en Tony. Van die soldaat vernamen dan de Verrewinckels van Rie dat de Verrewinckels van Rik, op een goed half uur afstands, sinds jaar en dag in de overtuiging leefden alleen op de wereld te zijn. Dat tekende de Van Verrewinckels. En dat niet alleen. Sedert het bezoek van die soldaat heeft geen enkele Verrewinckel de tijd gevonden de andere partij van zijn bestaan in kennis te stellen. Ook Rie niet. Allen hebben er op gerekend dat de soldaat het nieuws in zijn clan wel zal hebben verspreid. Ook Rie. En de zaak op haar beloop gelaten. En nochtans, sta nu eens naast mij voor deze spiegel. Springt het niet ten ogen uit dat wij van hetzelfde maaksel zijn, hetzelfde bloed? Ofwel zijn wij in overgrootvaders tijd vechtend of wrokkig uiteengegaan, ofwel hebben wij elkaar vergeten in onze Verrewinckelse drang naar zelfgenoegzame vereenzaming. Ik spreek met Justine en de kinderen al jaren en jaren over u, ik heb u om zo te zeggen elke dag verwacht en als ze me zeiden u zelf op te zoeken, zei ik: hij zal wel eens komen. Nog sterker, meneer Van Verrewinckel... Goed, maar noem mij nu Rik, Rie. Nog sterker, Rik, toen ik hier mijn huis bouwde met de drie metselaars en de materialen van mijn schoonvader, die gij goed hebt gekend, Sander Belfroo, geschreven Belfroid, de aannemer, hij is al lang dood... Het bloed van Rik van Verfrewinckel verloopt een derde maal. Het verbaast hem natuurlijk niet dat Sander Belfroo dood is, die de leeftijd had van zijn eigen vader en schoonvader, maar hij moet het veinzen. Anders kan hij zijn ontsteltenis niet verbergen dat de reeds door Rie genoemde Justine die in de bomgaard was, zijn Justine is en haar vader de Sander Belfroo die zijn ontwerp moest uitvoeren en het dus werkelijk uitgevoerd heeft voor zijn dochter en een andere Hendrik van Verrewinckel. Hij stamelt: is Sander Belfroo dood? De schilder merkt niet op hoe | |
[pagina 468]
| |
vreemd die verbazing is over de dood van een man die nu al over de negentig zijn zou. Door zijn eigen kar en paard overreden en inwendig doodgebloed zonder pijn, in vrede, op een zomeravond van vijf tot elf, schoon en zacht zoals die brave man was. Rik stamelt nog: En Justine? Juist. En toen Justine, die ge nog beter hebt gekend, we waren toen verloofd, nog elke morgen om half zeven naar het station draafde om te half negen in haar klas te staan en 's avonds, van het station naar huis, nog harder draafde om te zes uur hier te zijn... Rik verwart hem: Hoe is Sander Belfroo onder zijn eigen kar gevallen? Het paard stond met een achterpoot in de lus van de teugel, Sander tikte op de poot om die te doen opheffen, het paard verstond hem niet, schrok en schoot vooruit. En Justine? Dat ging ik vertellen. Toen kwam Justine elke avond, vóór ze naar huis ging, eerst naar de bouw kijken. Vandaar gingen we samen naar huis. Op een avond toonde ik haar een nummer van De Gazet van Antwerpen, dat iemand mij gegeven had met de vraag of Justine wel wist dat ik te Antwerpen ging trouwen met een zekere Victorine Nobili. Wat zei Justine? Niets, ik zei iets. Ik wist dat het huis Nobili een van de tien voornaamste Belgische firma's in religieuze artikelen is. Ik had te Brussel in het museum voor oude kunst een oude artiest, die een Quinten Matsijs kopieerde, eens gevraagd of die kopij hem besteld was en wat een jong schilder moest doen om een bestelling los te maken. De oude man had mij de raad gegeven te beginnen zonder bestelling met het werk dat ik het liefst kopieerde. Was de kopij goed dan zou ze gauw verkocht zijn, niet onmiddellijk, maar mettertijd gaat alles weg. Wilde ik een loonslaaf worden, per uur niet al te goed betaald, maar werk verzekerd jaar in jaar uit, dan moest ik mij wenden tot een firma van religieuze artikelen. Daar kon men met wat voorspraak een opdracht krijgen voor een hele kruisweg. Voor die oude man, die het niet meer nodig had, was op bestelling werken het allerlaagste, maar voor mij, die nog niets en niemand was, alleen maar lagere school had gedaan en nooit een academie gezien, was dat het allerhoogste. Justine had mij wel gezworen dat zij les zou geven tot ik er als schilder bovenop was, haar vader kon in zijn eenvoud niet geloven dat iemand die kon wat ik kon niet veel geld zou verdienen, maar ik kon toch niet uit mijn gedachten zetten dat zij bezorgd waren. Om het kort te maken, want, | |
[pagina 469]
| |
vriendlief, wat moeten wij mekaar allemaal niet vertellen, ik toonde Stieneke dat nummer van De Gazet van Antwerpen en vroeg of ik niet eens naar de firma Nobili zou gaan met een introductie van u. En ik mocht niet. Ik mocht niemand te voet vallen. Daar heb ik Justine altijd geren voor gezien. Zij heeft in mij geloofd en dat heeft mij gemaakt wat ik ben. Rik vraagt waar hij het plan van zijn huis heeft gehaald. De schilder begrijpt niet het belang van die vraag voor Rik. Hij spreekt eerst over het bouwen. Hij zou vóór zijn huwelijk niet aan bouwen hebben gedacht, had Sander Belfroo het niet zelf gewild. Sander had de grond met die prachtige oude schuur geërfd en de onteigeningen voor de nieuwe autostrade waren toen in volle gang. Sander zag de toekomst. Hij heeft als aannemer heel het huis, sleutel op de deur, kunnen bouwen voor iets meer dan het dubbel van wat hij voor zijn onteigend stuk heeft gekregen. Nu zijn het huis en de grond twintig maal meer waard. En hij was er zo fier op. Hij had nog nooit een woning binnen in een serre gezien, hij kon niet geloven wat hij op het plan las, hij vroeg alles twee keren en toen het af was en meeviel was hij er niet meer van weg te slaan. Het plan? Dat is van Rie, maar het idee komt uit een oud Frans tijdschrift. De Franse dierenschilder en dierenbeeldhouwer Eugène Petillot, overleden in 1920, heeft ergens in het Massif central een vierkante atelierwoning gebouwd en daar tegenaan vier stalletjes voor zijn dieren, die hij van in dat atelier door grote etalageruiten kon observeren zonder er in huis de stank en de last van te hebben. Volgens het tijdschrift was dat niet alleen buitengewoon praktisch, maar ook mooi. Er hingen verscheidene lampen in voor lichteffecten. De bezoekers vinden mijn huis origineel en ik laat ze dat zeggen, maar het idee komt van een ander en dat een schilder zijn modellen bij de hand moet hebben is ook niet origineel. Enfin, ik heb mij omringd met bloemen, rond de bloemen lopen de dieren, rond de dieren de mensen en de mensen waar ik iets aan heb komen binnen. Er komt een mens binnen waar Rik iets aan heeft. Justine heeft uit de verte van de boomgaard een bezoeker zien binnengaan die wat langer blijft dan in en uit, zij heeft haar handen gewassen in de keuken, zich de haren gekamd, haar werkschort afgelegd, zich geborsteld. Ze glimlacht en bloost. Ze zegt dat Rik nog altijd dezelfde is. Rik zegt niets, Rik hijgt eens. Zij kennen elkaar van kleinsaf. Hij liep met haar broer en Wannes Van Buken aan de Molenberg koers tegen de drie beste lopers van de Weversstraat en drie van de vijfhoek. Zij was nog veel meer dan de mooiste van allemaal, zij was vóór alle andere meisjes het weelderigst | |
[pagina 470]
| |
gevormd. Het was de tijd van de casaquins met lage, niet geserreerde ceintuur, die de boezems verborgen. Haar maakten die zakken te dik, zij moest accentueren hoe dun zij beneden de borsten was in de lenden. Zo werd zij voor jongens en meisjes van haar jaren het type en ideaal van vrouwelijkheid, de koningin. Met een hof van vereerders en dienaressen. Voldaan door die voorrang regeerde zij zonder nukken of aanhaligheid, rechtvaardig, wijs, zacht, naar de aard van de Belfroos, moeder en vader. Tijdens de vakanties van de scholen die hen scheidden bloosde zij wanneer zij Rik ontmoette, Rik keek haar niet meer open aan en daarbij bleef het. De trein die haar naar de school voerde en hem naar zijn drukkerij, bracht hen weder bij elkaar. Zelden zaten zij alleen. Toen hem dat geluk voor de eerste maal te beurt viel, spraken zij over haar school en zijn drukkerij met de objectiviteit van verre kennissen. Hij voelde zich in haar ogen van zijn recht op haar predilectie vervallen omdat hij in onmin met de zijnen zijn studies opgegeven had. Bijna vergat ze uit te stappen en toen hij alleen was werd hij wanhopig woest en droef. Hij besloot ze de tweede keer van bij het vertrek te dwingen zich voor of tegen hem uit te spreken en zij, alsof zij gewaarschuwd was, hield hem bezig, lief en braaf, met de school, de zusters, de leerlingen, de inspecteur, de directeur van de zusters en ze reikhalsde naar het station van bestemming om ditmaal uit te stappen bijtijds. Hij nam haar boekentas uit het rek. Met de tas in de twee handen, wanhopig omdat het weer op niets uitdraaide, zoende hij haar midden op de kleine, ronde, rode mond. Zij moest de tas nog aannemen, de handschoenen uit de mantel nemen, hij de deur nog openen. Zij wendde het hoofd om en haar wederzoen bleef op vijf centimeter van zijn lippen in de lucht zweven. Hij was er gerust in dat het de derde maal bij het vertrek met een zoen zou beginnen, maar toen kwam die verrassende bevordering in de ‘Echo du Port’, zijn levenskans in havenmilieus en grootfinancie. Hij huurde twee kamers in de stad, loerde naar de onmogelijke dochter van meneer Lister, naar de vijf rijkste meisjes van Antwerpen, trouwde met Victorine Nobili. Op dagen waarin hij voor Victorine en de Nobili's naar zijn werk in de gevangenis vluchtte zoals men binnenspringt voor een bui, in de ziel afgewend van het huis waarin hij zich gelukkig moest achten en het niet was, van de stad waarin hij geen wortel schoot, begon hij een huis te ontwerpen en koos er de vrouw voor die bij hem paste, een rustig, lief onderwijzereske, dochter van de aannemer die het huis had moeten bouwen, het meisje dat hij gezoend had in de trein, zijn ideaal van jongsaf. Omdat hij haar toch niet meer zou terugzien, tenzij onherroepelijk te laat, leefde hij met haar in dromen het door zijn ouders verboden schildersleven. Hij | |
[pagina 471]
| |
wou bij haar de vier kinderen van Victorine. Dikwijls stelde hij zich voor hoe vooral Stefan en Edith, die helemaal hun vader waren, er zouden uitgezien hebben als kinderen van Justine. Haar teder glanzende huid van melk en bloed staat over het rond, nog altijd kinderlijk, vrouwengelaat zo strak gespannen dat het niet kan rimpelen. Het werk in serre en boomgaard heeft haar aangeboren molligheid lenig gehouden. De luister van haar jeugd die zijn makkers biologeerde, haar boezem is goed zichtbaar nog hoog en vast. Als zij er zich wil op kleden en schikken kan zij doorgaan voor de dochter van haar man. Zijn opgestoten bloed staat andermaal stil, hij denkt dat het voor niets te laat is, dat zij straks voor de derde maal vijf minuten zullen alleen zijn en herbeginnen met de zoen die hij nog te goed heeft, zonder meer, omdat zij zoveel tijd hebben verloren. Zij slaat nu de ogen niet meer neer, aanziet met welgevallen zijn sprakeloze ontroering en dat hij haar nog altijd mooi vindt. Landelijk leven, werk waarin ze opgaat, een man waarop ze fier is, kinderen die meewillen, vrouwelijk levensgevoel behoeden haar voor zijn mannelijke dweepzucht, houden haar stabiel. Ze nadert, neemt zijn hand in frisse gewassen handen, haar ogen laten de zijne niet los. Ze zijn wijd en worden in de diepte verlicht. Rik, zegt ze. Nog altijd die warme, intieme stem voor een grijze kamer met een bordeauxkleurige kaplamp. Het is een teder menselijk herkennen, dat voor haar man niet moet verborgen blijven, maar hij meent er in te horen dat zij weet wat hij geleden heeft, hij begint te beven. Nog een woord en hij schreit zijn heimwee van jaren en jaren uit aan haar boezem en zie, hij vraagt stomweg of hij een pijp mag stoppen. Want hij weet niet wat te doen met zijn handen en zijn lichaam. Ze herkent de jongen van vroeger, waar is de tijd, zegt ze, en neemt hem langzaam in de armen, zoals hij daar staat met zijn Engelse tabakdoos in de ene hand, pijp en lucifers in de andere. Haar armen omsluiten hem vaster en vaster tot ze trillen, ze zoent hem geluidloos op de linkerwang, met haar lippen, met haar gelaat, met geheel haar lichaam, een zoen waaraan geen einde komt en fluistert in zijn oor: die was ik u nog altijd schuldig. Ze weert Rie af die haar stralend dankbaar is om het welkom en vraagt wat dat allemaal te betekenen heeft, wat ze bekonkelen. Ze roept Veerle, haar enige dochter die boven zit te weven, ze roept Tony, haar jongste, haar lieveling, die in de tuin werkt, het is koffietijd. Ze heeft vier kinderen, Rik ook, ieder evenveel, oh dat is goed. Drie zou te weinig zijn en vijf te veel. Haar twee oudsten zijn getrouwd met twee gezusters, internationale, Vlaamse vader, genaturaliseerde Engelsman en Engelse moeder. Op Tony na, die zegt dat hij boer wordt, | |
[pagina 472]
| |
zijn haar kinderen in het vak van vader, maar gespecialiseerd, een portretschilder, een miniaturist en Veerle vooral tapijtkunst. Ga zitten Rik, laat het u smaken. Die Verrewinckels, die Verrewinckels, wat voor mensen zijn dat toch. Is het werkelijk waar dat ge een uur geleden nog niets afwist van het bestaan van onze Verrewinckels? Hebt ge nooit eens naar mij gevraagd? Schande! Nooit vernomen dat ik dan toch met een Hendrik van Verrewinckel getrouwd was. Dan toch, vraagt Rie, wat betekent dat, Stien? Dat gaat u weer niet aan, jongen, maar als ge het dan toch wilt weten, het betekent dat ik alleen wou trouwen met een schilder die Hendrik van Verrewinckel heet. Dus met hem of met mij? Ja, maar hem kon ik niet krijgen. Met de koffiekan in de hand kust ze 's mans stekelige kuif. Ik zou u zo graag eens jaloers zien. Vrede daalt over Rik neer. Hij en Rie roken een pijp. Hij noemt Justine Stien gelijk vroeger. Hij spreekt over de surrealistische openbaring waarvan hij langzaam herstelt en opstijgt tot een ireëel geluk. Volgens Stien kan dat natuurlijk alleen een Verrewinckel overkomen, maar overigens is het niets om hard over te roepen. Dubbelgangers bijvoorbeeld, twee vreemden die op elkaar gelijken zoals ééneiige tweelingen, zijn al verbazender dan een Rie van Verrewinckel in een huis dat Rik van Verrewinckel had willen bouwen en die schilder is zoals hij. En eigenlijk nog verbazender dan twee dubbelgangers is dat er zo weinig dubbelgangers zijn, dat driemiljard mensen een voor een zo van elkaar verschillen. Rik ziet in dat hij zijn openbaring niet moet opschroeven. De kranten staan vol van de ongelooflijkste toevallen. Rie filosofeert bij een krant over een ongeval van gisteren op de autostrade voor zijn huis. Men spreekt over toevallen die opgemerkt worden, maar negentig procent van de toevallen ontgaat ons. Een Hollandse wagen slibt hier en botst op de tegenliggersstrook op een Zweedse wagen. Vier doden. Komt dagelijks voor. Maar van hoeveel ongelooflijke toevallen heeft het niet afgehangen dat die twee Hollanders en die twee Zweden precies op dat moment op die plaats kwamen sterven. Rik is Rie en Stien dankbaar die de goede toon treffen. Hijzelf heeft in zijn ontdubbeling in een Rie van Verrewinckel een geheimzinnige voorbeschikking gezien, waaruit een tweede relatie met Justine moet volgen, een dubbelleven dat geheim moet blijven. Die weg mag hij niet opgaan. Hij vertelt thuis zijn nieuws, ontdaan van elk surrealisme, nog vóór zijn jas goed aan de kapstok hangt. Hij nodigt Victorine en zijn schoonzusters Sebastienne en Dominique uit hem bij gelegenheid eens te ver- | |
[pagina 473]
| |
gezellen, omdat de woning, de levenswijze, het werk, het ongelooflijk vakmanschap van die naamgenoot schilder werkelijk de moeite waard zijn en hij er voortaan nog dikwijls naartoe moet. Want hij gaat er over schrijven in Musica Sacra, dat immers toch aan chronische kopijnood laboreert, met vele en prachtige illustraties en waarschijnlijk een heel boek, zijn levenswerk. Hij mist nog altijd zijn pen waarmee hij in ‘L'Echo du Port’ dingen moest schrijven die hem niet interesseerden en waarvoor hij nooit een onderwerp kon vinden dat hem werkelijk lag. Voor dit nu gloeit hij van geestdrift en hij denkt er ernstig aan het in het Frans te behandelen om een verspreiding op wereldschaal mogelijk te maken. Rik vreest niet zich te vergalopperen als hij zegt dat het schilderkunstig genie van het Vlaamse volk, dat in Europa zo dikwijls de toon heeft aangegeven, andermaal, en op een moment waarop de schilderkunst evident het spoor bijster is, door een eenzame man die zijn gaven op eigen kracht, buiten elk academisme of modisme heeft ontwikkeld, Europa de weg wijst. En die weg is de oude weg, namelijk dat kunst geen zogezegd geïnspireerde nieuwlichterij is, maar het ambacht dat het geweest is voor Van Eyck, Rembrandt en Rubens en door die meesters zodanig verrijkt, dat nu voor de moderne schilder het hoogste meesterschap bestaat in de volmaakte beheersing van alle historische technieken. Attrape, schoonbroer Emmanuel, abstracte lulleman. Daar zitten zijn drie schoonzusters en meneer Devoogt pinkoogt haar loos toe dat Rik op een fameus stokpaard zit en draaft. Victorine heeft sinds jaren geen Verrewinckels meer bezocht of ontvangen en zij treurt daar niet om, niet omdat zij tegen die mensen iets heeft, maar ze zijn zo anders en aan een heeft zij reeds de handen vol. Aan Rik te horen trouwens zal de nieuwe Verrewinckel wel iets in die aard zijn. Haar zusters spitsen de oren voor Musica Sacra, het tijdschrift van meester Philibert Devrese, de leider van het a capella-koor Musica Sacra, waarin zij nog altijd zingen, waarin papa en kunstsmid Verhoeven zongen. Het tijdschrift is het zorgenkind van meester Devrese. Hij kan het nooit op tijd laten verschijnen, hij kan het zelfs niet vol krijgen met er ook Franse kopij in op te nemen en onder de rubriek christelijke kunst over schilders en beeldhouwers te laten schrijven met clichés die de kunstenaars zelf moeten betalen. Dan legt hij er nog geld aan toe dat hij nu en dan moet bedelen. Hij heeft zich echter in het hoofd gezet dat het moet blijven verschijnen omdat zijn koor met het tijdschrift mee zal vallen. Hij stelt verschillende voorwaarden om iemand Bach en Händel te laten meezingen en een der eerste is een abonnement nemen op Musica Sacra. Om een solo te mogen zingen | |
[pagina 474]
| |
en aan de voeten der meesters gezeten met hem te mogen dwepen, moet men niet alleen aan strenge stemvereisten voldoen, maar tevens ijveren voor het tijdschrift, een paar abonnementen aanbrengen. Nog iets anders maakt de geestdrift van Rik duldbaar. De vrouw van die schilder die Europa de weg wijst heeft Rik terechtgewezen. Ze heeft hem afgeraden twee lammeren te kopen omdat schapen te dom en apathisch zijn om met kinderen te spelen. Vele dieren, heeft zij gezegd, verdienen de reputatie niet die zij bij de mens hebben. Ganzen zijn niet dom, zachte vredesduiven bestaan niet, duiven zijn twistziek. Maar vossen zijn werkelijk zo slim als de mens denkt, honden zijn trouw, schapen dom. Had Justine Rik de lammeren verkocht, hadden de gezusters Nobili moeten vrezen dat die vrouw hem ook nog een poney en een bok aan de hand zou doen, dan zou noch haar ijver voor Musica Sacra, noch haar bewondering voor meester Philibert Devrese de dames hebben belet een intense campagne te voeren om verder contact met de nieuwe relatie te bemoeilijken. Nu wordt Rik onvergezeld losgelaten op zijn onderwerp voor Musica Sacra, op de vrouw die wat wijzer is dan hij. |
|