| |
| |
| |
André Demedts
In de tuin
Twee avonden in de week waren voor zijn bomen en bloemen bestemd. In het begin toen de rechter met spade, schoffel en tuinschaar bezig was, hadden vier of vijf bewoners van zijn buurt het een ongepaste liefhebberij gevonden. Zij meenden dat hij zijn stand niet ophield zoals het behoorde. Van hun standpunt gezien hadden zij misschien gelijk, hij gaf het grif toe. Maar hij was een andere overtuiging toegedaan, omdat hij zich meer mens gevoelde als hij handenarbeid verrichte en het bovendien als een uitstekend middel beschouwde om met die mensen in voeling te treden die er anders nooit aan zouden hebben gedacht, een woord tot hem te richten. Hij werkte in zijn tuin en sommige voorbijgangers groetten; andere bleven staan om over het weer te praten en de onbenullige onderwerpen die nog alleen het spreken waard zijn voor degenen die geleerd hebben over zichzelf te zwijgen. Weleens gebeurde het ook dat iemand hem goede raad verschafte of een zeldzame keer zijn hart uitstortte, omdat degene die daar behoefte toe had, een levend wezen boven een boom en een gesloten hemel verkoos.
Maria kwam soms voorbij. Zij had niet de geringste moeite om te onthouden hoe oud zij was, naar zij verklaarde, want zij was in 1900 geboren en dat jaartal kon zij iedere dag lezen. Haar gezicht was leemkleurig geworden en in haar blauwe ogen, die zoveel beelden verzameld hadden dat zij de dingen nooit meer op zichzelf kon zien, lag de gelatenheid van een stille angst die weet, als er niets is dat kwelt, dat er dan reden is om te vrezen voor wat zal komen. Zij hoorde de stap achter zich van de beproeving en zij zou ongerust geworden zijn als dat gezelschap haar had verlaten.
Zij bewonderde de rozen van de rechter. Rode rozen. Die van de liefde, zei hij, en zij glimlachten beiden langs elkander heen. Want nu de bloeseming van de lente in het ooft van de zomer overgegaan was en de stormen van de zomer straks zouden verstillen tot de rust van de herfst (afgevallen peren die men niet meer opraapt uit het gras, en een hemel vol sterren), vermoedden zij iets van de liefde te weten. Zij hadden haar bezoek ontvangen toen zij haar niet kenden en zo hadden zij haar niet genoeg gewaardeerd. ‘Kan ik u een genoegen doen met die
| |
| |
rozen?’ vroeg hij. Aangeboden goed is zelden aangenaam, maar zij wilde de rechter niet ontgoochelen. Hij begreep te laat dat hij beter zijn verstand had kunnen gebruiken, en besloot bij de eerste gelegenheid zijn vergissing te herstellen.
De volgende week stapte Maria uit de bus aan het hek van de rechter. Zij was, hoe laat op de dag ook, nog naar het centrum van de stad geweest en droeg een zwarte tas aan de arm. ‘Wat een schone dag hebben wij gehad’, zei ze, altijd gereed om dankbaar te zijn. ‘Kom eens binnen’, vroeg hij. ‘Ik heb iets voor u. Aardbeien. Als ik ze niet weggeef, worden zij door de lijsters en merels gestolen.’ ‘De vogels kunnen veel kwaad doen’, gaf zij toe. Hij bracht haar in zijn tuin waar een luie stoel stond, in de schaduw van een appelboom. ‘Ga zitten; ik zal u niet lang ophouden en dadelijk wat aardbeien plukken.’ Aardbeien hebben meer waarde dan bloemen voor wie de schijn der dingen doorzien heeft.
Hij ging in huis om een papieren zak te zoeken, want toevallig was hij alleen thuis en volstond het dus niet bevelen te geven. De ene zak was te klein, een andere te groot. Hij nam de grote. Beter halfvol, dacht hij, dan een beperkte maat voor ik begin. ‘Plaats genoeg’, verontschuldigde hij zich en zij beaamde het, ineens ontroerd, met een stem die de klank van de voorzichtige terughouding verloren had. Of neen, zij was reeds bedroefd toen zij op zijn uitnodiging ingegaan en in zijn tuin gekomen was en nu zij haar aandoening verraden had, kende zij zich het recht toe, onbewust en onberedeneerd, om eens te spreken over wat haar bedrukte, in de hoop dat het daardoor minder prangend zou worden.
‘Ik heb mijn plechtige communie gedaan in het jaar twaalf, mijnheer de rechter,’ zei ze, ‘en die dag zal ik nooit vergeten.’
Hij wilde daarbij opmerken, omdat hij het als een blijk van genegen welwillendheid aanvoelde, dat er in ieders leven wel zulk een dag bestaat. Je kunt eraan denken als aan het enige juweel dat je van je ouders geërfd hebt of als aan een meerpaal, waaraan je je boot vastlegt telkens je na varen en zwalpen terug naar huis komt. Een dag met dat ene gezicht, dat nooit meer uit je herinnering is gegaan: eerste communie, huwelijk, succes. Zou het mogelijk zijn, vroeg de rechter zich af, als wij in de eeuwigheid leven, dat de dag van ons sterven op aarde dat onvergankelijk gezicht zal bezitten?
Maria besefte dat hij zwijgend al aandacht was voor haar verhaal en daardoor viel het spreken haar gemakkelijk. Hij plukte aardbeien, gebogen naar de grond, nam de vruchten oplettend met zijn duim en twee vingeren vast, rukte ze zachtjes van de struik, zorgend dat er een
| |
| |
steeltje aan bleef en legde ze in de papieren zak, die hij met zijn linkerhand vasthield. Voorzichtig zijn, dacht hij, ik mag ze niet kneuzen, en laat ik vooral de dikste uitkiezen, die rondom rood en rijp zijn, want dan haal ik de meeste eer van mijn tuiniersbedrijf. De rechter was geen verstorven man; hij had zijn kleine ijdelheden waar hij voor uit durfde te komen, en onder zijn huid had hij littekens en een soort van pestbuilen, die soms openbarstten, etterden en weer genazen. Maar nauwelijks waren zij geheeld of op een andere plaats begon zijn verziekt vlees weer te zwellen en al het vervuilde bloed van zijn lichaam vloeide er naartoe. Dat hij zoveel bloed had dat het onuitputtelijk scheen, verwonderde hem meer dan dat het telkens weer bleek besmet te worden.
‘Eigenlijk ben ik een weeskind’, vertelde Maria. ‘Vindt u dat erg?’
‘Hoe bedoelt u het? Voor uzelf, voor de anderen?’
‘Voor de anderen’, verklaarde zij. ‘Niet voor mezelf.’
‘Nochtans heeft het alleen belang voor u, Maria. Niemand heeft het recht iemand ten kwade te duiden dat hij ongelukkig is.’
Haar ouders hadden acht kinderen gehad en toen het jongste van die kinderen tien maanden oud was, hadden zij hun moeder verloren. In die tijd bestonden er geen andere middelen dan harslucht, kloek eten en rust, als er niet een mirakel gebeurde, om longtering te genezen. Mirakelen die iedere dag geschieden zijn geen mirakelen meer. Haar moeder ging dood.
‘Wij zaten rond haar bed als rond een haard die zachtjes uitdooft, en al de warmte van haar leven namen wij in ons op. Zij noemde ons allemaal, zei dat we braaf moesten blijven en was twee uren later reeds koud. Toen lag zij opgebaard en een tante bracht ons, al moeders kinderen, nogeens bij haar lijk en hief ons op, opdat wij het een kruisje zouden geven. Moeders voorhoofd was niet glad en warm meer; als ik een klamme ruwe gummilap aanraak, denk ik aan haar voorhoofd, zoals het was toen zij haar lichaam met ons alleen had gelaten. Natuurlijk zal zij wel niet verder gekund hebben, anders zouden de kinderen nooit door hun moeders als volwassenen worden beschouwd. Ze zouden zich altijd inbeelden dat ze de liefde van hun moeders niet kunnen ontberen.
Voor vader werd de last die op hem woog te zwaar. Nog niet een jaar nadat moeder overleden was, liet hij ons aan ons lot over, dat wil zeggen aan de zorgen van de openbare onderstand, en week, zoals velen toen deden, naar de Verenigde Staten van Amerika uit. Tot iemand die hem een verwijt maakte van die vlucht, - want een heimelijk voorbereide vlucht was het geweest -, zei hij ter verontschuldiging dat hij wegging om rijk te worden en dat hij over enige
| |
| |
jaren zou terugkeren om ons allen met zijn geld gelukkig te maken. Als kinderen heeft het ons getroost dat wij nog een verlangen hadden, dat er iemand was die zou komen en op wie wij mochten wachten. Hoe hadden wij anders in al ons ongeluk gelukkig kunnen zijn?’
Op die vraag hoefde geen antwoord te volgen en toch was zij zodanig dat de rechter opkeek en zei: ‘Geheel ons leven is zo. Wij zijn gelukkig om het geluk dat wij verwachten.’
De zak was halfvol en hij besloot, omdat Maria's verhaal blijkbaar niet gedaan, wellicht niet ten halve was, verder te plukken, iets trager nu om meer tijd aan de tijd te gunnen.
‘Was vader gestorven in plaats van gevlucht, dan zouden wij waarschijnlijk door onze familie opgenomen geworden zijn, de ene hier, de andere daar. Maar nu vonden onze ooms en tantes dat vader afschuwelijk gehandeld had, zodat hij een straf verdiende, en daarvan werden wij de slachtoffers. De twee oudsten, die het eerst geld zouden verdienen, bleven bij een broer van mijn moeder; de zes anderen werden naar een weeshuis gezonden. Ik was vier jaar; ik ben daar opgegroeid en zij hebben gezorgd dat ik gekleed was en voldoende voedsel kreeg, maar wij waren nooit alleen en wij hadden zelfs geen kaatsbal die de onze was. Hij behoorde toe aan het gesticht.’
Zij begreep genoeg dat de rechter voldoende over weeshuizen wist, dat zij de beschrijving mocht overslaan van wat er tussen haar vierde en twaalfde jaar was gebeurd. Acht jaar was dat, het tiende deel van een lang leven. Maria's meter was dienstbode bij een welgesteld man en toen die hoorde dat het kind waarvan zij de meter was zijn plechtige communie zou doen, beval hij dat ze met het kind die dag bij hem zou komen eten, en tot zijn vrouw zei hij dat ze iets feestelijks aan de maaltijd zou geven.
‘Na de plechtigheid in de kerk, nam mijn meter mij mede. Ik mocht aan de tafel van de grote mensen zitten, een tafel met bloemen, kristallen glazen en zilveren tafelgerei. De heer vroeg of ik gelukkig was en ik was gelukkig, want ik durfde het niet anders te zeggen, en hij scheen daarover zeer in zijn schik.’
Na de soep en een voorgerecht met vis, kwam vlees op tafel. Heerlijk geurend kalfsgebraad in een krans van schorseneren. De meter van Maria bediende Maria en ineens begon het meisje te huilen. Niet luidruchtig, want daarvoor was zij in het weeshuis te goed opgevoed. De tranen liepen, zoals dat kan, zonder enig geluid langs haar wangen, en omdat zij niet de aandacht op zich durfde te vestigen door die af te drogen, vielen ze even langzaam als het gesmolten was dat van een kaars afdruipt, op haar schoot. Hoe komt het dat iets wat bijna geen sporen
| |
| |
nalaat, toch opgemerkt wordt? De heer stelde met ontzetting vast dat het kind weende, en hij vond er bij zichzelf geen uitleg voor.
‘Waaraan ontbreekt het haar?’ vroeg hij aan Maria's tante.
Maria durfde het nauwelijks te fluisteren in het oor van haar meter, dat het niet uit ondankbaarheid was, als zij verdriet had. Integendeel het was bijna van vreugde dat zij huilde, omdat zij nog nooit vlees gegeten had. Omdat zij nooit een stukje vlees geproefd had. Het werd stil aan tafel; de heer keek naar zijn glas, hief het op en zei: ‘We moeten eens drinken.’
‘Sedertdien’, bekende Maria, ‘heb ik daar dikwijls aan gedacht als ik vlees at. Aan de schoonste dag van mijn leven, mijnheer de rechter.’
De zak was vol aardbeien; zij had de volle maat gekregen en hun gesprek kon afgebroken worden. Vanzelfsprekend was het niet ten einde. Zulke gesprekken kunnen slechts afgesloten worden als er met degenen die ze voeren niets méér zal gebeuren, omdat hun leven voorbij is.
Ze stonden, gescheiden door de afstand die de eerbied vergt, naast elkander, en Maria borg de vruchten die ze gekregen had in haar zwarte tas. Niet door nieuwsgierigheid geleid, alleen omdat het bijna niet anders kon, had de rechter de beweging van haar handen gevolgd en Maria had daaruit besloten dat hij zou zien wat ze in de winkel was gaan halen. Ze was naar de slager geweest, meende zij een verklaring schuldig te zijn en waarom zij dat gedaan had vergde opnieuw een zekere uitleg. De rechter was niet ongeduldig, veeleer was hij haar dankbaar voor het vertrouwen dat hem geschonken werd.
Maria was weduwe en zij had de zoon van haar dochter opgenomen. Een dochter die, de enige van haar gezin, geen kans had gehad in haar leven. Zij was gehuwd met een man die alleen van zichzelf hield, en dat bovendien liet blijken. Hij liet haar zitten met haar kinderen. Er zijn op de wereld slechts een bepaald aantal mogelijkheden, en dus komen zij geregeld terug. Een van de kinderen, Mark heette hij, had Maria bij zich genomen om de last van haar dochter te verlichten. ‘Hij is een knappe jongen, mijnheer de rechter, en ik ben een beetje trots op hem, want hij heeft een goed hoofd en handige handen medegekregen. Op de technische school waar hij studeert verklaart men dat hij wel door de wereld geraakt. Over een paar jaren kan hij gaan werken en dan zal zijn moeder kunnen verademen’.
De rechter kon zich moeilijk inbeelden hoe de wereld in vijftig jaar veranderd was, veronderstelde Maria, omdat hij wel niet tot zijn twaalfde jaar had moeten wachten vooraleer vlees te mogen eten. De hedendaagse jeugd begreep de armoede van haar grootouders niet meer.
| |
| |
‘Ik moet rondkomen met mijn pensioentje als weduwe, mijnheer, en van wat ik verdien als schoonmaakster. Twee halve dagen in de week ga ik schuren en dweilen. Ze beweren dat ik het niet zou mogen doen volgens de wet, maar tegen u die over de toepassing van de wetten moet oordelen durf ik wel te bekennen dat wij honger zouden lijden als ik alleen mijn maandelijkse uitkering had.’
Mark was thuis gekomen. Zij had het eten gereed gemaakt, groente, aardappelen en enige schijfjes vlees uit een blik. Voor haar een weelde, voor hem iets minderwaardigs dat hij in verband bracht met haar leeftijd en de krenterigheid die oude mensen eigen wordt.
‘Zij leven in de toekomst, mijnheer, zoals het zal worden binnen enige tijd; en wij in het verleden, zoals het was, toen wij soms een of twee dagen gelukkig zijn geweest.’
Mark had een goede inborst en hij duldde veel van zijn grootmoeder, omdat hij niet van humor misdeeld was en een zekere vorm van waardering voor haar toewijding had. Liefde is iets, waar je, sprekend over bejaarde mensen, niet aan mag denken, omdat het walgelijk lijkt. Maar toewijding en goedheid zijn zaken die bij hen passen en dus aanvaardbaar zijn. Hij zag veel door de vingers, maar nu waren die sneetjes ingeblikt buffelvlees hem toch te bar geworden. Plotseling werd hij boos en zonder zich te beraden wierp hij het bord met het vlees op de grond. Grootmoeder had geen enkele opmerking gemaakt. Zij had haar geldbeugel uit de lade van de tafel genomen. ‘Ik zal zo spoedig mogelijk terug zijn’, had zij beloofd.
‘Ik heb u nu opgehouden met die aardbeien’, betreurde de rechter.
‘Hij zal er blij om zijn’, stelde zij hem gerust. ‘Aardbeien kan ik niet kopen.’
‘Als je uit de bus stapt, loop dan eens binnen als ik in de tuin ben’, zei de rechter. ‘Ik heb allerlei groenten en vruchten te veel en als ik ze laat rotten oordeelt mijn vrouw dat ik mijn tuin te veel heb. Je kunt hier altijd bloemen medenemen’, vulde hij aan, om haar niet te laten vermoeden dat hij haar ervan verdacht op voordelen te azen. Groente en fruit. Misschien lag er iets krenkends in. Bloemen konden niet opgegeten worden, ze waren alleen maar kleurig en soms welriekend. Een beetje schoonheid in een hand, in een vaas.
Hij deed haar uitgeleide tot buiten het hek van zijn tuin. Uit beleefdheid stelde hij nog een vraag waarop hij het antwoord reeds wist. ‘En uw vader, Maria, hoe is dat met hem verlopen?’
‘Wij hebben altijd op hem gewacht’, antwoordde zij, ‘en nooit meer iets van hem gehoord. Als hij nu nog zou leven, zou hij boven de negentig zijn. Ik denk dat hij niet meer zal komen.’
|
|