| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Seminarie en kunst
Bij de overgang van het klein- naar het groot-seminarie werden voor de studenten in het begin van deze eeuw nog alom in Nederland de klassepreceptoren vervangen door vak-professoren, die zich op de vingers van twee handen lieten tellen: een filosoof, een dogmaticus, een moralist, een exegeet, een kerkhistoricus, een canonist, en een liturgist, naast wie de president nog enkele colleges gaf in maintien en in gewijde welsprekendheid. De filosofie werd onder deze vakken het vroegst gespecialiseerd. De metafysicus kreeg een ethicus naast zich, die tevens socioloog was. Later werd de geschiedenis van de wijsbegeerte soms aan een afzonderlijke docent toevertrouwd.
Dit eenvoudige schema liet weinig ruimte over voor beschouwingen over kunst. In het gunstige geval vroeg de kerkhistoricus aandacht voor de grote stijlveranderingen in bouwkunst en beeldende kunst, voorzover ze vorm gaven aan godsdienstige grondgedachten. Over katakombenkunst, romaans, gothiek, renaissance, barok gaf het handboek of professorale de toelichting hierop in enkele samenvattende formules mee. De tijd ontbrak meestal om ze met voldoende voorbeelden te illustreren.
Patristiek onderscheidde men toen nog niet als een afzonderlijk leervak. Migne stond in de professorenbibliotheek, doch werd aan de studenten niet in leen gegeven. De namen van de grote kerkelijke schrijvers maakten deel uit van de chronologische lijsten bij het geschiedenisboek. Teksten van Augustinus, Chrysostomos, Bernardus en Bossuet stonden bij mondjesmaat afgedrukt als welsprekendheidsvoorbeelden in Van Cooth en Lans. Ze werden bij de theorie van de welsprekendheid als documentatiemateriaal gebruikt, maar niet meer doordringend ontleed, want wetenschappelijke tekstanalyse behoorde in dit eenvoudige didactische bestel niet tot het wezen van het hoger onderwijs in de kerkelijke wetenschappen. Het was een aangelegenheid van de humaniora.
Voor de piëlectie was de ‘Oefening der Christelijke Volmaaktheid’ van Alphonsus Rodriguez het voorgeschreven handboek, dat eerst in de jaren na 1920 op het groot-seminarie Hoeven mocht worden opge- | |
| |
volgd, maar niet vervangen, door enkele werken van Marmion, Chautard en Mercier. Geschriften van mystieke auteurs werden voor de piëlectie niet toegelaten.
Aan het begin van de jaarlijkse retraite reikte de bibliothecaris met vrome voorkeurloosheid heiligenlevens uit, geschreven of vertaald in het Nederlands of Frans. Romans had niemand op het seminarie in zijn boekenkast, de professoren zo min als de studenten. Wie voor zijn verstrooiing een verzonnen verhaal wilde lezen, kon dit in zijn vrije tijd of onder de vakantie doen, doch hield zich bij de keuze van zulke lectuur ten strengste aan de verbodsbepalingen van de index en de voorschriften van de kerkelijke boekenwet.
Het gaf geen pas, dat dragers van het priesterlijk gewaad zich ooit vertoonden in openbare schouwburgen of bioscopen. Bij voorstellingen in het patronaat zaten zij allen op de voorste rij. Ten opzichte van openluchtvertoningen en concerten heerste een meer toegeeflijke opvatting. Een toestel voor het ontvangen van radio-uitzendingen beantwoordde aan een te verontschuldigen liefhebberij in de fysica.
De seminarist die in 1963 wellicht de schouders ophaalt als hij dit beeld uit het verleden voorgeschilderd krijgt, dient zich hierbij bewust te blijven van de doorwerking der oude ratio studiorum, waarvan zich aan mijn generatie omstreeks 1922 de stervenstrekken eerst duidelijk hebben vertoond. De opvatting als zou ons voor de kunst geen enkele eerbied zijn bijgebracht, is erger dan onjuist, doch voor de inwijding in de profane literatuur dienden toentertijd uitsluitend de humaniora. Vooral de klassepreceptor van poësis en retorica werd verondersteld, bewondering te kunnen overdragen voor de klassieke schrijvers, in het bijzonder Vergilius en Horatius, Cicero en Tacitus, Homerus en Sophocles, Plutarch en Demosthenes. Deze schrijvers werden uit geannoteerde schooledities, meest van Franse of Duitse herkomst, aandachtig vertaald en gelezen. Het bezit van Nederlandse vertalingen uit hun hoofdwerken werd niet aangemoedigd, doch zwaar bestraft als een bedriegelijk ontsnappingsmiddel aan de plicht om zelf de oplossing te vinden van alle taalkundige en vooral menskundige moeilijkheden, die de schamel toegelichte grondtekst aanbood.
Onder de moderne talen werd het Frans op de humaniora, tenminste in Noord-Brabant, het meest au sérieux genomen. Bloemlezingen werden ook voor Duits en Engels slechts op de lagere klassen gebruikt. Van de syntaxis af lazen we teksten in schooledities: Polyeucte, Athalie, Le Misanthrope, Dreizehnlinden, Wilhelm Tell, Egmont, Julius Caesar, Enoch Arden en Evangeline ondergingen een klassikale behandeling, waarbij het allereerst aankwam op een precies begrip van de inhoud en
| |
| |
vervolgens op een zo helder mogelijk inzicht in de gepastheid-ter-plaatse van iedere opmerkelijke uitdrukkingswijze. Dit onderzoek naar de plaatselijke gepastheid veronderstelde dan weer een omvattend besef van de totale structuur van het kunstwerk, dat steeds werd gezien als een logisch geheel, door de kunstenaar ineengezet, ter uitdrukking van achterhaalbare gemoedsbewegingen of gesteltenissen. De literatuurstudie stond aldus gelijktijdig in functie van de aangepaste spraakkunst en van de wetenschappelijke propaedeuse tot logica, epistemologie en waarachtige schriftuurverklaring.
Het studieprogram schatte de zelfstandige waarde van het literatuuronderwijs zeker niet te hoog. Op zaterdagavond echter moesten alle studenten van de poësis zich tijdens de voorgeschreven studie-uren oefenen in het verzenmaken. Tot de eerste wereldoorlog fabriceerden zij met behulp van een Gradus ad Parnassum Latijnse verzen op een voorgeschreven onderwerp. Na 1914 werden nog uitsluitend Nederlandse verzen ingeleverd, meest op vrij gekozen stoffen. De bedoeling van deze merkwaardige exercitie zochten onze opvoeders bij de wetenschap, dat van priesters altijd een passend en gevoelig woordje wordt verwacht bij aangrijpende familiegebeurtenissen. Dit plichtmatige verzenmaken geraakte na 1920 spoedig in onbruik. Ik geloof niet dat het aanwijsbare vruchten heeft opgeleverd, al typeert het voor ons geheugen een tijdperk, waarin de katholieke literatuur van ons land werd onderhouden door een stevig aantal na-Gezelliaanse priester-dichters.
Voordracht en toneelspel kregen hun vaste plaats in dit rationele opleidingsschema. De declamatieles wisselde op de lagere klassen de zangles af. Voor de opvoeringen bij de prijsuitdeling en op enkele uitzonderlijke hoge feesten koos de poësisleraar studenten uit de hogere klassen als acteurs. Ze studeerden in hun vrije tijd hun rol in, doch waren verplicht elke repetitie bij te wonen, zodat alle personages bij de opvoering het zowat geheel van buiten kenden en hun stilistisch voordeel hadden kunnen doen met de aanwijzingen die aan iedere speler afzonderlijk door de regisseur gegeven en verantwoord waren. Vrouwenrollen werden met een wonderlijke ijver weggewerkt uit elke dramatische tekst. Bij de plechtige eindvertoning zat de bisschop immers op de ereplaats! Men speelde vooral voor hem, zoals op de hoftheaters van de 18de eeuw vooral voor de vorst werd gespeeld. Hierdoor kreeg het optreden in een toneelstuk voor iedere speler de lichte bijsmaak van een examen in openlijke gedragvaardigheid.
De schoonheidsleer behoorde tot de wijsbegeerte. Ze maakte deel uit van de wetenschap aangaande de categorieën van het zijnde. Het schone raakte weliswaar spontaan het gemoed, doch het werd eerst ten volle
| |
| |
genoten bij verstandelijke reflectie, want aan het onbegrepen schoon ontbrak de uitstralingskracht van de waarheid. Genieten zonder zich rekenschap te geven van aard en oorzaken van het genot leek mensonwaardig. Het kwam aan de zondige genieting van de lagere hartstochten nabij. Alle verheven vreugde is intellectuele vreugde. Kunstgenot onderscheidde zich scherp van zingenot.
Overeenkomstig deze begrippen en methoden zijn een eeuw lang in Nederland tal van seculiere en reguliere priesters gevormd, die op hun tijd kerken lieten bouwen, kruiswegstaties schilderen, beelden aanbrengen, hun woning inrichten en verfraaien en die zelf preekten, voordrachten hielden, bruidsparen toespraken, doodsprentjes van een toepasselijke tekst voorzagen. Zij deden dit meestal in tamelijk gesloten gemeenschappen van kloosters, gehuchten, dorpen of kleine stadjes, waar hun geestelijk gezag tegelijk met de vroomheidsvormen van hun onderhorigen ook voor een aanzienlijk deel de smaak bepaalde. Sommigen van hen oefenden op de smaak van de gelovigen zelfs een beslist dictatoriale zeggenschap uit. Hiertoe voelden zij zich minder aangedreven door geestdrift voor het esthetische dan door angst voor iedere ontsporing van hetgeen zij van huis en seminarie uit als goede zeden hadden leren eerbiedigen.
Ons kost het niet de geringste moeite, deze klerikale toonaangevers van weleer te bespotten om allerlei stelselmatigheid, bekrompenheid en eigendunkelijkheid, maar het is niet gemakkelijk meer, hen menskundig te volgen in de moeizame voltooiing van hun geestelijk bestaan. Toen zij overrompeld werden door de snelle uitbreiding van stoffelijke en geestelijke communicatiemiddelen in de twintigste eeuw, moesten zij met een wijsheid die misschien heel wat meer eerbied opvordert dan wij haar heden gunnen, afstand doen van een hemelhoog aangeslagen gezag in aangelegenheden waarvan ze doorgaans weinig of geen verstand bezaten.
De bevoegdheid om boeken te beoordelen lieten zij allengs met noodgedwongen gelatenheid over aan de wèl opgevoede journalisten van de katholieke bladen, die bij elke bespreking nauwgezet vermeldden, of het beoordeelde werk in ieders handen mocht komen, dan wel voorbehouden moest blijven aan volwassenen, eventueel aan volwassenen met gerijpte levenservaring. Controle op de uitleenbibliotheek van de Sint-Vincentiusvereniging bleef hun toegestaan, maar met de onuitroeibare bezwaren tegen het verzonnen verhaal, als zou dit slechts beter bruikbare werktijd verslinden om de verbeelding weg te voeren van de levensrealiteit en het gemoedsleven te doorkoortsen met de spanning van ongezonde liefdesavonturen, konden zij niet langer optornen tegen de voorgeschreven
| |
| |
literatuurlijsten van de kweekschool, de h.b.s., het lyceum, het gymnasium en de middelbare meisjesschool.
Voor hen werd deze gezagscrisis aanzienlijk verzwaard door het beroep, dat de bioscopen op de verbeeldingskracht van het publiek deden, zelfs wanneer dit publiek te ouderwets braaf bleef om de donkere filmzalen van binnen te bezoeken. Dan toch hingen er de uitdagende affiches en de weinig preutse foto's van de vertoonde rolprenten. In 1921 verscheen de eerste fotopagina in een Nederlands dagblad. Wij geven er ons nauwelijks meer rekenschap van, dat deze smaakbeheersende veranderingen zo betrekkelijk kort geleden zijn aangebracht in het algemeen aanvaarde cultuurpatroon! Wij kunnen om die reden moeilijk de schok navoelen die de oudere generatie van parochieherders en retraitepaters heeft moeten opvangen en is te boven moeten komen. Wàt hen hiertoe had voorbereid: zeker niet het kunstonderwijs op het grootseminarie! Wij zien dan ook de nawerking van de schok, nu, louter onderwijskundig gesproken, de humaniora niet meer voltooid geacht kunnen worden met de hoogste klas van het gymnasium. Naarmate de seminaries voorbereidingsscholen werden op het eindexamen, verloren ze hun propaedeutische betekenis voor de kerkelijke wetenschap. Ik ben overtuigd, dat deze pedagogische omwenteling veel te weinig in de gaten wordt gehouden, wanneer men spreekt over een verruiming van de aandacht voor de schone kunsten, die op de groot-seminaria van de bisdommen en de religieuze congregaties onontbeerlijk zou zijn.
Ik wil geen ogenblik beweren, dat deze verruiming niet heilzaam en nodig zou wezen! Maar haar onmiskenbare noodzakelijkheid wordt allereerst gevoeld door het gemis van aansluiting tussen humaniora en hoger kerkelijk onderwijs. Natuurlijk gaat het niet aan, de ouderwetse bedrevenheid in het lezen van Sallustius, het overzien van een redevoering van Cicero of het ontleden van een ode van Horatius als beslissende norm te stellen tot de vatbaarheid voor logica, criteriologie of exegese, maar het verband tussen deze studie en de vooropleiding bleef onloochenbaar aanwezig, zeker ten prof ij te van de schranderste studenten. De verbinding echter met psychologie, pastoraalpsychiatrie, sociologie, bijbelse archeologie, situatiecasuïstiek en persoonlijke ontwikkelingsascetiek werd door het oude studieprogramma onvoldoende verzekerd, terwijl de priester in de moderne wereld het besef heeft opgedaan, deze nieuwe wetenschappen minder te kunnen missen dan de sterkapologetisch getinte dogmatiek, schriftverklaring en kerkgeschiedenis uit vroegere jaren.
Bovendien is de medemenselijkheid van de priester op de voorgrond gekomen, waar voorheen in feite alleen het gezag van de zieleherder
| |
| |
waarneembaar scheen. Ook de ouderwetse dorpspastoor leefde met zijn mensen mee, doch sterker familiaal en paternalistisch dan intellectueel en affectief, Op de pastorie kwam De Tijd of de Maasbode, terwijl het merendeel van de parochianen een plaatselijk of gewestelijk blad liet voorschrijven, wat ze denken en doen moesten in de komende week. De zeldzame stijfkoppen, die in de parochie ingetekend bleven op De Telegraaf of de Nieuwe Rotterdamse Courant, onttrokken hun gedachtenvrijheid aan pastorale controle, omdat zij krachtens opleiding en betrekking overtuigd waren, binnen enkele gebieden op hun eigen benen te kunnen staan. Met zulke burgemeesters, notarissen, ingenieurs en industriëlen leefde de pastorie in gematigde spanning, die wel verzoend zou worden als de laatste sacramenten onontkoombaar werden.
Naast de onderwijskundige kortsluiting vertoonde zich nu aldra de kloof tussen profane eruditie en geestelijke zielzorg. Dat deze kloof bij tal van leken veel pijnlijker in het gemoed snijdt dan bij de priesters, die het verschijnsel een beetje hulpeloos moesten aanzien, is tot de pastorie maar traagzaam doorgedrongen. Juist van de zijde van ontwikkelde leken hebben de priesters de schamperste kritiek moeten horen op hun manier van preken, zich gedragen in gezelschappen, zich bemoeien met familiezaken en vooral op hun onvoldoende geschooldheid van het aanvoelingsvermogen. Binnen drie generaties vermenigvuldigde zich het aantal studerende katholieken op instituten van middelbaar en hoger onderwijs met meer dan het tienvoud. Dat alle studie recht van spreken geeft, ten minste over haar eigen objecten, doch bovendien over allerhande belendende zaken, moest ook de geestelijkheid als een axioma erkennen. Bij een mijningenieur heeft het geen zin, aan boord te komen met de geologische opvattingen uit het Genesiscommentaar van Cornelius a Lapide. Een dieptepsycholoog moet men niet lastig vallen met het onnozele bericht, dat alle liefdesgeschiedenissen van Honoré de Balzac door onze moeder de heilige kerk ten allerstrengste zijn voorbehouden aan personen die van de bisschop zelf verlof hebben gekregen om zulke boekwerken te lezen, te kopen, te bewaren of te bezitten, en dat deze mensen, zo ze niet met dit verlof gewapend zijn, zich in een onophoudelijke staat van doodzonde bevinden.
Tot op zekere hoogte kan worden beweerd, dat de twee genoemde aanpassingsmoeilijkheden, de onderwijskundige en de psychologische, hun oorsprong voor een deel vonden in de seminariestudie op zich zelf genomen. Ze ging laat en schuchter mee met haar tijd, die nieuwe instructiemethoden zag invoeren op de hogere burgerschool en aan een deel van de universitaire faculteiten. Vervanging van de klasse-preceptoren door bevoegde leerkrachten voor ieder vak afzonderlijk op het
| |
| |
klein-seminarie en opvolging van de vakprofessoren op de groot-seminaria door geoefende specialisten kwam aan de aanpassingsmoeilijkheden enigermate tegemoet, maar bracht het risico mee, dat het priesterschap dichter bij een academische graad dan bij een deugdzaam leven zou komen te liggen. Deze crisis is vandaag nog niet ten volle tot oplossing gekomen, maar zij is wèl tot volle bewustzijn gekomen.
De derde omwenteling voltrok zich buiten de seminaria om. Het is de omwenteling van de esthetica, die sedert de romantiek geen metafysische schoonheidsleer gebleven is, doch zich ontwikkeld heeft tot een psychologische aandoeningsleer. De ratio studiorum, trouwens de hele humanistische opvoeding, bleek tegen deze ontwikkeling kwalijk bestand. Onder alle omstandigheden bleef voor het geestelijk leven de schoonheidservaring parabolisch. Dat evenwel het verzonnen verhaal, het geschilderde doek, de sculpturale vorm, de kinetische fotografie en zelfs de dynamiek van het dansende lichaam deze parabolische werking kunnen uitoefenen in de richting van de ontwikkelingsascetiek, lijkt nog heden op eerste gehoor volslagen in strijd met de vermaningen van kerkvaders en geestelijke schrijvers tegen iedere ijdele verstrooiing van geest en tegen iedere verlokking van de verbeelding naar wereldse gezichtsvelden.
Bij de studie van de humaniora lag een eigenaardige overtuiging ten grondslag over de natuurlijke levensopenbaring aan de heidense kunstenaars van de oudheid. Wat de schrijvers van de bijbelboeken op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd kregen door de levenwekkende geest van God, vond volgens deze opvatting, die wij bij Griekse kerkvaders als Clemens van Alexandrië en Basilius de Grote reeds aantreffen, een schaduwachtig parallel in de mythen en parabels van antieke dichters en wijsgeren. In de volheid der tijden werd ook hun hunkering naar waarheid, naar goedheid, naar vrede, naar schoonheid, naar eenheid door de Verlosser van alle mensen vervuld. Hun beelden en gelijkenissen vertonen zich in een schimmig voorgeborchte van het eeuwig heil. Athene, die gewapend uit het hoofd van Zeus te voorschijn kwam en op de agora, waar geoordeeld werd door mensen, de stralende wijsheid van de Vader aller dingen tegenwoordig stelde, liet zich met eerbied aanzien als een vage verzinnebeelding van de wijsheid Gods, uit God geboren, die als vleesgeworden woord binnentrad in het levensritme van de historische mensheid. Zo vertoonde Apollo trekken van hem, die de zon is van de rechtvaardigheid, opgaand in het oosten. Heracles, door Zeus bij Alcmene verwekt, bevrijdde door zijn heldhaftig werken de wereld, waar hij doortrok, van dreigende en verslindende monsters, zoals de Zoon uit de Heilige Geest bij Maria geboren, de heerschappij van duivel en dood
| |
| |
van ons heendreef. De doorwerking van deze parallellen is reeds waarneembaar op oudchristelijke sarcofagen en catacombenschilderingen, waar we de Goede Herder vinden in de gedaante van Orpheus en de leraar van de volkeren in het gewaad van een rondtrekkende Griekse filosoof.
De oudste architectuur en iconografie van de christelijke kerk ontleende haar vormen en motieven aan bouwstijl en beeldende kunst van de alledaagse levensomgeving. Zij sloot haar symboliek van licht en donker, brood en wijn, water en olie, lofzang en smeekgebed, zegen en kniebuiging, aan bij de algemeen als typisch ervaren betekeniswaarde van deze stoffen of verrichtingen. Met de psalmen en het hooglied, die zij overdroeg van het Oude Verbond naar het Nieuwe, aanvaardde zij oden en hymnen, zodat het carmen saeculare naklonk in het dubbelkoor van de monastieke kapittels.
Deze parallelverhouding tussen wereldse en kerkelijke kunst kreeg in het tijdperk van de renaissance, waarin de ratio studiorum werd opgesteld, een haast naar het heidendom overslaande klemtoon. Doorgronding van de oprechte vroomheidsvormen die dit mogelijk maakten, blijft voorbehouden aan een tijd waarin men de spanningen van wereld en geest nauwkeurig zal weten te schatten in de godsdienstige vervoeringen die werden uitgedrukt door Nicolaas van Cusa en zijn opvolgers tot Descartes en Vondel toe. De wijsbegeerte van heden keert wellicht iets te lichtvaardig aan dit ervaren dualisme de rug toe zonder het besef, dat in de angst van de moderne mens voor de doorleefde dualiteit van zijn zelfervaring bij menigeen de onbewuste vrees meespreekt, dat hij vervallen zal in een romantisch syncretisme, waarin de kerkelijke leerstelligheid vervagen zou tot een algemeen mythologische en zelfs prehistorische archetypiek.
Dat er bij de seminarist alleen belangstelling zou mogen bestaan voor kerkelijke kunst, gelijk men haar met een schier dodelijk adjectief heeft afgezonderd van de artistieke levensbeweging, kan vandaag rustig als een onhoudbare en onverdedigbare stelling uit de moralistische angstperiode van het hoger onderwijs in de gewijde wetenschappen worden voorbijgegaan.
Indien kennismaking met de kunst enige levensbetekenis bezit voor de student op het groot-seminarie van een bisdom of van een religieuze orde of congregatie, dan moet het een onbelemmerde kennismaking met de kunst zelf zijn en geen godzalige tevredenheid met een angstvallig verminkt derivaat. Er bestaan kunstvoortbrengselen die binnen het kerkgebouw bruikbaar zijn, maar dan moeten zij binnen dit gebouw dezelfde taak vervullen als allerlei andere kunstvoortbrengselen daar- | |
| |
buiten. Zij mogen niet de verzwakte zinnetekens blijven van een christelijke familiale afspraak, waarin buitenstaanders totaal geen belang kunnen vinden. Wil een beeld van de Heilige Aloysius van Gonzagua mij de overtuiging bijbrengen dat er voor mijn geest enig belang mee gemoeid is, deze persoon mijn vererende aandacht te gunnen, dan moet het diezelfde overtuiging ook kunnen bijbrengen aan collega's van mij te Leiden, Utrecht, Amsterdam of Groningen, die recht hebben om nieuwsgieriger te zijn dan ik naar het antwoord op de vraag, waarom deze man indertijd is heiligverklaard.
De mogelijkheid is niet denkbeeldig, dat het zedelijk heroïsme van Aloysius mij duidelijker wordt door de vergelijking van zijn figuur met de hoofdpersoon uit een toneelstuk van Hendrik Ibsen of van Bernard Shaw dan uit de aanschouwing van zijn beeld in een jezuïetenkerk of uit de lectuur van zijn biografie, samengesteld voor de leden van de Mariacongregatie. Het is zelfs voorstelbaar, dat een novelle van Hugo Claus mij er nader aan toe brengt dan alle aanroepingen uit de Litanie van Sint-Aloysius in het kerkboek dat zijn wonderen verhaalt.
Verontschuldig in dit geval mijn ikmiddelpuntige voorstelling van zaken, want het zou kunnen zijn, dat de opgemerkte ongevoeligheid voor het gebruikelijke beeld van Sint-Aloysius uitsluitend aan mij ligt, zodat ze geen van mijn toehoorders ooit heeft bekropen, gelijk ze ook in de vorige eeuw nooit een scholastiek student van de Sociëteit van Jezus gehinderd schijnt te hebben. Bij dit soort ervaringen speelt de subjectiviteit van de waarnemer een onmiskenbare rol.
Hiermee verzeilen wij naar de overkant van de betrouwbare ratio studiorum van vroeger, die haar volle kracht vond bij de objectieve geldigheid van het klassieke meesterwerk. Van nature haalde de ene student meer uit zijn Vergilius dan de andere, maar hetgeen hij er uithaalde werd verondersteld, erin aanwezig te zijn voor allen. Wat ik echter te voorschijn haal uit een gedicht van Pierre Reverdy beantwoordt voor een deel aan de vrijheid van mijn medecreatief ontvankelijkheidsvermogen, die zich als iedere vrijheid een bewegingsruimte toeeigent, waarin zij ongestoord haar eigen gang kan gaan.
Er is een oncontroleerbare vrijheidsmarge in iedereens kunstgenot. Waar u aan denkt, terwijl u naar Vivaldi luistert, gaat mij in zeker opzicht niet aan. Terwijl mijn verbeelding mij tussen cipressen en mirtebosjes over een rotspad naar een waterbron kan voeren, moogt gij u populieren of berken voorstellen, of desnoods in de zon aan het strand liggen met uw ogen gesloten, terwijl de zee zacht af en aan ruist door de stemmen van juichende kinderen heen. Wij zijn een wereld binnengevoerd, waar de wetmatigheid van het logisch denken zich heeft opge- | |
| |
lost onder de heerschappij van min of meer symbolische effecten. Op zijn hoogst die vage symboliek legt nog verbinding tussen uw aandoeningsleven tijdens het genieten en het mijne.
Deze zeer subtiele en zeer subjectieve werking voor het kunstgenot openbaart ons de verborgen einders van onze persoonlijke levenservaring. Ze zijn weinig uitwisselbaar. In hun uiterste eigendommelijkheid blijven zij verwant aan de geheimste verborgenheden van onze individuele aanwezigheid in de geschapen wereld, gelijk ook onze nachtelijke dromen, onze plotselinge invallen en onze reflexieve lichaamsbewegingen geheel van ons zelf zijn en zich toch als nauwelijks te verantwoorden ik-ervaring maar weifelend en noodgedwongen onderwerpen aan de toeziende blik van ons geweten.
De toestand van vervoering, waarin het bijna willoos ondergaan van kunstgenot ons brengen kan, vertoont voor de aanblik van de zedekundige theoloog op zichzelf niets onbehoorlijks. Ten opzichte van de alledaagse spanningen in ons activiteitsleven is deze esthetische vervoering veeleer een zuivering dan een toevoeging of verzwaring van druk. De mens die niet zelf als kunstenaar creatief is, beschouwt dan ook met recht dit vervoerende kunstgenot als een ontspanning. Hij komt thuis uit een concert dat hij bewonderd heeft, met het gevoel, zich te hebben verfrist.
De beeldspraak van het gewone taalgebruik sluit zich hierbij aan. Ze noemt het loutere kunstgenot een laving, zoals ze het meer intellectuele kunstgenot voorstelt als een geestelijke voeding.
Dat de student op een groot-seminarie door deze geestelijke laving en voeding zijn eigen persoonlijkheid bruikbaarder maakt voor zijn alledaagse taakvervulling, onderscheidt hem in geen enkel opzicht van de medicus, de ingenieur, de notaris, de ambachtsman of de winkelier, die voor zijn ontspanning naar een concert gaat of een goed boek leest. Wil men er voor de groot-seminarist met alle geweld een speciale waarde aan toekennen, dan zou men kunnen zeggen, dat hij in de esthetische ervaring een eigen gelegenheid krijgt om zijn medemenselijkheid te beproeven.
Hierop wil ik echter niet te veel nadruk leggen. De medemenselijkheid in het ervaren kunstgenot grenst namelijk veel dichter aan een ijdel en hovaardig snobisme dan de meeste seminaristen zich op het ogenblik bewust schijnen te zijn. Wij beleven onze medemenselijkheid bepaald niet op haar gunstigst, indien we haar exploiteren in de zucht om over allerlei dingen te kunnen meepraten. Het slechtste argument dat kan worden aangevoerd voor een grotere vrijheid van kunstgenot op de seminaria, lijkt mij het argument dat priesters in het latere leven moeten kunnen meepraten over Dostojewski of over Paul Klee, over elektronische
| |
| |
muziek of over de toneelstukken van Sartre. Mijn voornaamste bezwaar tegen dit argument is niet, dat ik de geestelijkheid op een of andere manier dom zou willen laten blijven, maar eenvoudig, dat ik er voor niemand enig voordeel in zie, indien zij krachtens onverteerde artistieke meedoenerij alleen maar dom zou blijken. Meestal is dit het enige gevolg van de behoefte om mee te praten over aangelegenheden waartoe men niet is geroepen of uitverkoren.
Bij de parabolische werking van de kunst behoeft ook aan de moralist het zwijgen niet te worden opgelegd. Dit is een kant van de zaak, waarover op het ogenblik de groot-seminarist en trouwens ook de priesterstudenten aan de universiteit het met elkander niet helder eens zijn. Ik mag, dunkt mij, de neteligheid van dit aspect niet uit de weg gaan. De louter esthetische vervoering, die het innerlijk bestaan waarneembaar verruimt en de gevoelige ontvankelijkheid voor de levensopenbaring snel en doelmatig ontwikkelt, bezit in zichzelf een te grote geestelijke waarde dan dat de gevaren die erin schuilen, verzwegen zouden mogen worden.
Evengoed als iedere zielsvervoering ons kan ontheffen aan aardse beslommeringen en ons als het ware aan de verheven zorgeloosheid van engelen kan laten deelnemen, bezit zij de bekoorlijkheid van elke afleiding. Het is verrukkelijk, een meisje mooi te zien dansen. Geen enkel traktaat over de kuisheid maakt deze doodgewone levenswaarheid ongedaan. Maar de ware verrukking veronderstelt een onthevenheid aan ieder goed of slecht eigenbelang.
Bij het openleggen en toegankelijk maken van onbetreden verbeeldingsvelden geeft de kunst aan ons bestaan een creatieve speelruimte. Over dit gezichtsveld blijft de zonneschijn van Apollo echter onontbeerlijk. De kunst kan ons meevoeren door de donkere krochten van het miserabilisme en door de bronstigste nood van de onvervulbare begeerte, ze kan ons met Medea het beraad over de kindermoord en met Othello de hittigste wanhoop van de liefdepijn doen beleven, maar als ze objectief niet in staat is of subjectief niet de kans krijgt om de zuivering te bewerken, waarin zich de heftigste spanning ontkracht tot een belangeloze schoonheidservaring, is en blijft ze een verboden vermaak, waartegenover de seminarist en de priester-student minstens evenveel reserve in acht dient te nemen als zijn medemensen die hun taak als medicus, ingenieur of wat dan ook mens-waardig wensen te vervullen.
Uit de reactie op de dwaze stelling, dat ieder kunstgenot een wuft vermaak zou zijn, heb ik tijdens mijn leven de mening zien ontstaan, als zou er geen menselijke verdorvenheid meer mogelijk zijn op het ogenblik zelf dat iemand zich bezig houdt met hetgeen terecht of ten
| |
| |
onrechte kunst wordt genoemd. Ik stel er prijs op, te verklaren, dat ik deze mening onjuist acht.
Iedere schematische voorstelling van de verhouding tussen kunst en moraal dreigt aan de menselijke waardigheid te kort te doen, omdat de mens geen op te winden mechaniek is, dat afloopt volgens regel. Hiermee is echter niet ontkend, dat bepaalde soorten van opwinding aan seminaristen misstaan. Meestal had het nut te waarschuwen tegen bepaalde soorten van moralistische opwinding. Het is echter niet overbodig, te blijven bevestigen, dat er ook ongezonde vormen van artistieke opwinding bestaan.
Als zich de humaniora verleggen tot binnen de theologie, dient dit allereerst de christelijke deemoed te bevorderen, want het gebeurt niet als een juichende verovering, maar als de milde tegemoetkoming aan een werkelijke en kreunende behoefte. De wereld werd armer, toen de kunst niet meer de harmonische levensuitdrukking van de verwonderde mens was. Gij zijt geroepen om deze arme wereld te verrijken. De enige rijkdom die gij haar te bieden hebt, is de genade van God.
Inleiding tijdens de openingszitting van het kongres ‘Kerk en Kunst’, april 1963, te Tilburg.
|
|