Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
André Demedts
| |
[pagina 158]
| |
deringen gehandhaafd heeft. Als gebied van oorsprong denken zij dan aan Holland en Zeeland, inzonderheid aan de eilandengroep in de monding van Schelde, Maas en Rijn. Wat er ook van zij, zeker is dat Afrikaners, Nederlanders en Vlamingen elkander verstaan, als er niet te vlug of onduidelijk gesproken wordt. Bij de intellectuelen bestaat een besef van verbondenheid met de Dietse stamlanden in Europa. Verschillende malen hebben wij gehoord en gelezen dat er op de gemeenschappelijke afkomst en de taalverwantschap gewezen werd, om er onmiddellijk aan toe te voegen dat het een behartenswaardig doel was, naar meer toenadering tot elkander te streven. De moeilijkheden waarmede Zuid-Afrika te worstelen heeft, versterken misschien dat verlangen naar begrip en vriendschap, maar vóór de internationale berichtgeving zich tegen hun land gekeerd had, bestond er evenveel belangstelling voor Nederland en Vlaanderen. Van onze kant ontbrak het niet aan sympathie voor Zuid-Afrika; het ongeluk was dat zij alleen door brede volkslagen gekoesterd werd en op het vlak van het regeringsbeleid weinig invloed had. Zolang in Zuid-Afrika gestreden werd om het officieel beschermde Nederlands, dat als een vreemde, min of meer opgedrongen taal beschouwd werd, door het Afrikaans te vervangen, bestond in sommige kringen een stemming die een beletsel was voor een innige verstandhouding. Ongetwijfeld hebben ook Nederlandssprekenden uit Europa, die in Zuid-Afrika gingen wonen en geld verdienen, fouten gemaakt die wrevel verwekt hebben. Soms hebben zij uit de hoogte op de Afrikaners neergezien, hun levenswijze en taal geminacht, zelfs eerder bij de Engelsdan bij de Afrikaanssprekenden aansluiting gezocht. Nog is die even dwaze als bekrompen mentaliteit niet helemaal verdwenen. Wij hebben een ingeweken Nederlandssprekende in Zuid-Afrika het Afrikaans horen typeren als een kindertaaltje dat nooit de volwassenheid zou halen en op een andere plaats vernomen dat tot vernedering en ergernis van de Afrikaners nogal enige Nederlanders en Belgen hun kinderen naar Engelse scholen zenden. Over zulke zaken kunnen wij als Vlamingen ook medepraten. Blijkbaar zijn ze in tweetalige landen onvermijdelijk en slechts te voorkomen als de macht zo gaat liggen, dat belang van het individu en behartiging van het algemeen welzijn samenvallen. Dat belet nochtans niet dat ze zeer ongunstig inwerken op de psychologische gesteltenis, de goedgezindheid, die een onmisbare vereiste is om een betere verstandhouding mogelijk te maken. Toch ziet de overweldigende meerderheid van de Zuidafrikaanse intellectuelen in, dat het voor hen wenselijk is hun kennis van het Nederlands uit te breiden en te verdiepen. Dat om verschillende redenen. | |
[pagina 159]
| |
Benelux is de vierde economische macht in de wereld en de Nederlandse taal, die sedert de zeventiende eeuw overal teruggedrongen werd, blijkt thans opnieuw aan betekenis te winnen. Een aanduiding daarvoor is wel dat in de jongste jaren in Frans-Vlaanderen en West-Duitsland Nederlands onderwijs kon worden ingericht. Natuurlijk spelen ook de nationale gevoelsmotieven een zekere rol, alsmede de overweging dat een betere kennis van het Nederlands de verdere uitgroei van het Afrikaans ten goede zal komen en voor Zuid-Afrika in Europa naast Engeland een Nederlands bruggehoofd schept van waaruit een uitstraling van de Afrikaanse cultuur mogelijk schijnt. De meeste landen getroosten zich zware inspanningen om zich in den vreemde vrienden te maken en bestaande vriendschap te verstevigen. Wat bij dat streven een bijzonder gewicht in de schaal legt - denken wij slechts aan de verhoudingen tussen Engeland en de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland - is ongetwijfeld het bewustzijn dat men door taal- en stamverwantschap elkander veel nader ligt dan andere volkeren. In dat opzicht bekeken zou het vanwege de Nederlandse en Belgische regeerders een onvergeeflijke nalatigheid zijn, ten overstaan van Zuid-Afrika een gedragslijn te volgen die in niets verschilt van de houding die in de betrekkingen met andere landen wordt aangenomen. De mogelijkheid bestaat om elkander uitstekende diensten te bewijzen. Nu reeds is Zuid-Afrika de belangrijkste economische macht in het zogeheten zwarte werelddeel en als het van grote rampen gespaard mag blijven, zal dat overwicht verder aangroeien. Mettertijd wordt het een der meest geïndustrialiseerde landen ter wereld. De Dietse stamlanden in Europa hebben er alle voordeel bij, naar middelen te zoeken om hun handel met Zuid-Afrika te vergemakkelijken en door kapitaalsinvesteringen de gemeenschappelijke belangen uit te breiden. Ten gevolge van de stelselmatige haatcampagne tegen Zuid-Afrika en van de dreiging met een economische boycot, die meer uitwerking zou hebben dan de belachelijke slag in het water waarvoor de Afrikaanse staten, die overigens zichzelf niet kunnen redden, thans verantwoordelijk zijn, is de regering van de republiek geneigd zich hooghartig in haar afzondering op te sluiten en naar autarchie te streven, als naar het enige middel om zich staande te kunnen houden. Nu moet die zelfgenoegzaamheid tot gevolg hebben dat alle internationale verbanden nog losser worden en Zuid-Afrika het gevaar loopt werkelijk alleen te staan. Op het ogenblik waarop wij schrijven lijkt de toestand wel iets gunstiger geworden, maar toch niet in die mate dat hij geruststellend mag heten. Ter verrijking en versoepeling van het Nederlands biedt het Afrikaans mogelijkheden die wij ons best zouden ten nutte maken. Waar wij aan | |
[pagina 160]
| |
het Engels, Frans en Duits vele bastaardwoorden en -uitdrukkingen ontlenen die de gewone man uit het volk niets zeggen, zou het in menig geval beter zijn een duidelijke en voor iedereen verstaanbare naam uit het Afrikaans over te nemen. Wij denken aan woorden als duikweg, hijser en woonstel. Dat zou een dubbel voordeel opleveren. Het zou in de eerste plaats getuigen van een sociale taalbekommemis, die thans volledig schijnt te ontbreken bij de velen die uit naäperij, geestelijke luiheid of aanstellerij zo spreken en schrijven dat het boven de hoofden van hun publiek uitgaat. Het zou ten tweede tot gevolg hebben dat Nederlands en Afrikaans dichter bij elkander komen. Voor de veelzijdigheid en de uitstraling van onze cultuur, voor de versterking van ons nationaal bewustzijn en niet minder voor onze economische welvaart heeft dat belang. Dat het Afrikaans aan het Nederlands ontleent is geen zeldzaamheid. Aan de mogelijkheid van een geleide uitwisseling denkend, heeft de bekende dichter en essayist Prof. Dr. Dirk Opperman uit Stellenbosch de mening uitgedrukt dat Nederlands en Afrikaans geroepen zijn om elkander aan te vullen en te benaderen. Over het algemeen zijn wij geneigd de ontwikkeling van onze taal aan de spraakmakende gemeenschap over te laten. Wie is die gemeenschap? Volgens Gezelle was het niet de kleine groep geleerden en schrijvers die zich het recht toekennen als de beslissende macht op te treden, maar het gehele volk dat leeft in en met zijn taal. Had zijn opvatting gezegevierd, het Nederlands ware veel rijker geweest en had misschien het Afrikaans uit de negentiende eeuw in zich kunnen opnemen vóór het tot een afscheiding kwam. Veel heeft het niet gescheeld of dezelfde splitsing werd tussen het Nederlands uit Holland en de Vlaamse dialecten doorgevoerd. Alleen de onwrikbare wil om de taaleenheid tussen Noord en Zuid te bewaren heeft die ramp verhinderd: de Vlamingen hebben, bewust van wat zij wilden, het Nederlands uit het Noorden als norm aanvaard en streven er hardnekkig naar, die vorm van onze taal algemeen ingang te doen vinden. Als wij terloops aan die feiten herinneren, is het om aan te tonen dat het mogelijk is, de groei van een taal opzettelijk te beïnvloeden, en dat zulks niet noodzakelijk een verlies moet betekenen. Naarmate het onderwijs en de pers, de radio en televisie aan belang gewonnen hebben, is de greep van een taalscheppende minderheid op de taalgebruikende meerderheid dwingender geworden. Dat zal ongetwijfeld tot meer eenvormigheid voeren en dus kan het zeer nuttige resultaten opleveren, als de minderheid zich door wijsheid laat leiden en bij het verantwoorden van haar handelwijze rekening houdt met alle factoren waarvan het volkswelzijn afhankelijk is. | |
[pagina 161]
| |
In een tijd als de onze, nu de toeneming van de wereldbevolking ons ertoe noopt, alle hulpmiddelen die de aarde biedt te gebruiken en het bestaan van enkelingen en volkeren aan wet en reglementering te onderwerpen, zou het van gezond verstand getuigen indien ook de ontwikkeling van de taal aan een deskundig beleid toevertrouwd werd. Niet om uit de hoogte aan intellectualistische haarkloverij te doen, maar om ons taalgebruik zo te richten dat het Nederlands meer uit eigen rijkdom put en terzelfder tijd met een mogelijke inbreng van Afrikaanse woorden en wendingen rekening houdt. In het licht van wat hier wordt voorgestaan, zou de commissie die de regeling van de spelling onder haar bevoegdheid heeft, het best zo vlug mogelijk tot het invoeren van de progressieve spelling besluiten. Waar wij een algemeen taalbeleid wenselijk achten, denken wij natuurlijk aan een orgaan dat over het verschijnsel taal in zijn geheel zou kunnen adviseren; een orgaan waarin afgevaardigden uit alle Nederlandssprekende gebieden samen met Afrikaners zitting hebben. In Zuid-Afrika wordt het Nederlands niet als afzonderlijk vak onderwezen, noch aan de universiteit noch in het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot1. Wel krijgt het zijn plaats in de cursus Afrikaans, op een bescheiden wijze in de middelbare scholen, meer uitgebreid en grondiger aan de universiteiten. Daar heet de cursus ten andere Afrikaans-Nederlands. In Zuid-Afrika wordt het middelbaar onderwijs door de provincies beheerd, wat maakt dat de programma's in Kaapland, Natal, Oranje-Vrijstaat, Transvaal en Zuid-West enige verschillen vertonen. Toch is het zo dat in de lagere graad van het middelbaar onderwijs nergens Nederlands onderwezen wordt; wel wordt soms door een leraar die onze taal goed gezind is, de tekst van een eenvoudig gedicht of lied aangeleerd. In standerd 8, overeenstemmend met de derdes van onze colleges en atheneums, mag in de cursus Afrikaans-Nederlands een Nederlands boek bestudeerd worden. De beslissing hangt van de leraar af. In standerd 9 en 10 staan twee Nederlandse werken op het programma die in de klas gelezen, verklaard en besproken worden. Daarover moet ook examen worden afgelegd. Als voorbeeld van de boeken die in aanmerking komen, vermelden wij ‘De kleine Johannes’ door Van Eeden, ‘Een Zwerver verliefd’ door Van Schendel, ‘De Oogst’ door Streuvels of de bundel ‘Moderne Vlaamse Kortverhalen’, die F.E.J. Malherbe in 1935 uitgegeven heeft en die sedertdien verschillende malen herdrukt werd. Toen wij in oktober jl. te Johannesburg waren, werd ons gevraagd | |
[pagina 162]
| |
aan Ernest Claes mede te delen dat ‘Ik en de Witte’ dat jaar in Transvaal op het programma van de hoërskool stond. Zuid-Afrika telt negen universiteiten en vijf universiteitscolleges. Laatstgenoemde inrichtingen, gesticht om de kleurlingen, Indiërs en Bantoes hoger onderwijs te verschaffen, zullen mettertijd volwaardige universiteiten worden. Zo pas werd aangekondigd dat er nog een nieuwe universiteit voor blanken komt te Port Elisabeth, en dat er ook kans bestaat dat er te Johannesburg, naast de Engelse hogeschool, een Afrikaanse zal gevestigd worden. Aan al die instellingen voor universitair onderwijs worden in het Departement Afrikaans-Nederlands beide talen in verband met elkander bestudeerd. Men begint met het Nederlands in het eerste jaar, uitgezonderd te Durham, waar het slechts op het programma van het tweede jaar voorkomt. Na drie jaar kan de student de Baccalaureus-Artium-graad (B.A.) behalen, wat het recht verleent, na een aanvullend jaar studie in de opvoedkundige vakken, in de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs Afrikaans-Nederlands te doceren. Verdere specialisatie is mogelijk. Na een vierde jaar kan de student de B.A. Honores-titel verwerven en na nog twee volgende jaren tot doctor promoveren. Een deel van die toekomstige doctoren voltooien hun studies aan een Nederlandse of een zeldzame keer aan een Vlaamse universiteit. Wat is het resultaat van die studies? De ondervinding heeft ons geleerd dat de meeste hoogleraren Afrikaans-Nederlands onze taal behoorlijk spreken, de ouderen iets beter dan hun jongere collega's die na 1925, toen het Nederlands van de programma's voor de lagere en lagermiddelbare school werd afgevoerd, hun studies begonnen hebben. De universiteitsbibliotheken bezitten Nederlandse boeken en tijdschriften; sommige beschikken over een rijke verzameling en zelfs over werken die hier niet altijd voorhanden zijn. Zo troffen wij te Grahamstad een volledige collectie aan van het tijdschrift ‘Groot Nederland’ en te Pretoria een mooi exemplaar van L. De Bo's ‘Westvlaamsch Idioticon’. Nederland verstrekt ieder jaar een bescheiden toelage waarmede boeken en tijdschriften mogen gekocht worden; België zendt, uit de voorraad die door ons Ministerie en door het Nationaal Fonds voor de Letterkunde betaald wordt, een aantal boeken en tijdschriften. In verschillende steden hebben wij voor een gehoor van studenten gesproken. Uit hun reacties bleek dat zij ons volkomen begrepen, zelfs de leerlingen van een kweekschool in Heidelberg. Ook de kleurlingen aan het universiteitscollege te Belville en de kweekschool te Johannesburg gaven blijk van zoveel kennis van het Nederlands, dat onze voordracht voor hen genietbaar was. Door de Afrikaanse Uitsaaikorporasie worden geregeld Nederlandse | |
[pagina 163]
| |
gedichten en liederen uitgezonden. In een reeks programma's die aan dramatische meesterwerken gewijd was, behaalden ‘Mariken van Nieumeghen’ en Vondels ‘Jephta’ groot succes. Van eerstgenoemd spel is de Afrikaanse radiobewerking in druk verschenen. Er is ten andere bij de Afrikaanse intellectuelen een ongewone belangstelling voor de middeleeuwen ontstaan. Typisch is in dat verband de werking van de groep ‘Pro Veritate’, waar wijsgeren, theologen, professoren en kunstenaars bij aangesloten zijn. De studie van de middeleeuwen voert meteen naar onze oude literatuur terug. De vertoningen van ‘Beatrijs’ die door Fred Engelen te Kaapstad en door Prof. R. Antonissen te Grahamstad georganiseerd werden, waren een openbaring voor het publiek. Prof. Antonissen kreeg opdracht een bloemlezing uit Gezelle samen te stellen die nog dit jaar uitgegeven wordt; hij werkt ook, op verzoek van een uitgever, aan een tweedelige ‘Digkuns van die Nederlande’, die een waardige tegenhanger van Oppermans ‘Groot Verseboek’ moet worden. Uit talrijke gesprekken is ons gebleken dat de ontwikkelde Afrikaners doorgaans iets meer van onze literatuur afweten dan wij van de hunne, al is die kennis begrijpelijk genoeg dikwijls tot de grote figuren beperkt. De aanwezigheid van talrijke Nederlanders en Vlamingen in Zuid-Afrika maakt het gemakkelijker om meer contacten te leggen met de Afrikaanse bevolking. Praktisch aan alle universiteiten hebben wij Nederlanders en Vlamingen als professoren en docenten ontmoet. In de zeven eerste maanden van 1963 weken 18 134 vreemdelingen naar Zuid-Afrika uit; daarvan waren er 330 Belgen, waaronder 60 pct. Vlamingen, en 623 Nederlanders. Opvallend is dat de Nederlandse emigratie, over het algemeen, in 1963 met de helft daalde, terwijl die naar Zuid-Afrika met 25 pct. vermeerderde. In de voornaamste steden hebben Nederlandse en Vlaamse immigranten vriendenkringen of sociale en culturele verenigingen gesticht, die trachten hun leden allerlei hulp, leiding en ontspanning te verschaffen. Te Johannesburg verschijnt de ‘Nederlandse Post’, die thans zijn 17de jaargang beleeft, en ‘desgewenst gratis toegezonden wordt aan alle Nederlanders en vrienden van Nederland in Afrika ten zuiden van de Sahara’. Het is een maandschrift met standing, dat over een ruime en degelijke medewerking beschikt. (Jan Greshoff, die zoals bekend in Zuid-Afrika woont, staat in voor de letterkundige kroniek). Te Pretoria bestaat een ‘Genootskap Nederland-Suid-Afrika’ en een ‘Suidafrikaans-Belgische Vereniging’, te Potchefstroom ‘Die Dietse Federasie’, te Pretoria en te Kaapstad een afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond. Al die verenigingen streven ernaar, de betrekkingen tussen Zuid-Afrika en de Dietse stamlanden in Europa zo te beïnvloeden dat | |
[pagina 164]
| |
samen met een betere bekendheid met elkander het bewustzijn van een onderlinge lotsverbondenheid groeit. Opnoemen wat Nederland ert in mindere mate ook België telt aan organisaties en stichtingen die op de een of andere wijze het ideaal van een innige samenwerking met Zuid-Afrika behartigen, is een taak die wij liever uit de weg gaan, om te vermijden dat wij, ongetwijfeld, onvolledig zouden blijvenGa naar voetnoot2. Ze zijn talrijk en verrichten goed werk. Toch is het zo dat hun activiteiten zich dikwijls naast elkander ontplooien en daardoor niet de sterke stroming verwekken waarvoor nochtans zoveel toewijding wordt opgebracht. Er ontbreekt een overkoepelend orgaan dat met voldoende gezag bekleed is en dat over de onmisbare middelen beschikt. Zijn werk zou het zijn, de inspanningen van alle bestaande organisaties te bundelen en door nieuwe initiatieven aan te vullen. Naar onze opvatting is zulk een lichaam slechts mogelijk als het een Afrikaanse, Nederlandse en Vlaamse afdeling telt die een gemeenschappelijk beleid aanvaarden. Het mag niet een louter officiële instelling worden en ook niet een stichting van alleen maar vrije burgers. De twee gevaren die moeten vermeden worden zijn administratieve logheid en de onstabiliteit die voortspruit uit een activiteit uitgeoefend door personen die slechts voor zichzelf kunnen verantwoorden. Als de personen verdwijnen, gaat dikwijls hun levenswerk ten gronde. Niet alleen in deze aangelegenheid, maar in tal van andere die op de verspreiding en uitstraling van onze cultuur betrekking hebben, zouden wij moeten komen tot een vorm van samenwerking die de bijdrage van de staat met die van het volk verenigt. Dat lijkt ons de enige vruchtbare methode. Ze levert bovendien naast het positief resultaat van een doelmatigere, want meer bezielde en tegelijk gefundeerde werking, het bijkomend voordeel op dat zij een beroep doet op de edelmoedigheid van mensen, die anders onder de welvaartseconomie die wij mogen beleven, allicht geen middel zouden zien om hun tijd en energie ten beste te gebruiken. Is het niet vooral voor de jeugd van belang, dat zij niet verzinkt in een dadenloos egoïsme en zich niet laat machteloos maken door een cynisme dat de zin voor verantwoordelijkheid tegenover volk en toekomst ontneemt? Als wij over een Afrikaans-Nederlands-Vlaamse toenadering en samenwerking handelen laten wij economie, inwijking en politiek buiten beschouwing. Op cultureel vlak heeft het groot belang, dat er aan Nederlandse en Belgische universiteiten leerstoelen in de Afrikaanse taal, | |
[pagina 165]
| |
letterkunde en cultuurgeschiedenis zouden bestaan. In ons land kunnen Brussel, Gent en Leuven daarvoor in aanmerking komen. Die cursussen kunnen opgevat worden als een onderdeel van de Germaanse filologie, eventueel als keuzevak in de licenties. Er valt niet aan te twijfelen dat er voldoende belangstelling voor zou bestaan, als de studie onder bevoegde leiding kan gebeuren en de nodige documentatie ter beschikking is. Op het gebied van de Afrikaanse taalkunde, zo in verband met de wording van het Afrikaans, worden vragen opgeworpen die door onderzoek van de Hollandse en Vlaamse dialecten beter in Europa dan in Afrika kunnen belicht en beantwoord worden. De Afrikaanse letterkunde, inzonderheid de poëzie, is op zichzelf het bestuderen waard. Zij vertoont bovendien onder invloed van de Engelse literatuur bepaalde kenmerken en een voorliefde voor sommige genres, zoals de dramatische monoloog en het versdrama, die bij ons ontbreken of toch veel minder voorkomen. Een betere visie op de groten uit de Afrikaanse woordkunst zal de kennis van enkele Nederlandse auteurs aanvullen en verdiepen. Er moet bijvoorbeeld een vergelijkende studie mogelijk zijn tussen Adriaan Roland Holst, Van Wyk Louw en Yeats, die tot de vaststelling van treffende gelijkenissen zou voeren. Niet minder boeiend lijkt een nagaan van het nationale motief in de Afrikaanse en Vlaamse literatuur, waaruit zou blijken dat verwante toestanden tot gelijkaardige reacties hebben geleid. Zelfs in het middelbaar onderwijs zou iets meer voor de kennis van de Afrikaanse taal en letteren kunnen worden gedaan. Toen wij in Zuid-Afrika waren stelde de heer Op 't Hof, secretaris van Onderwys, Kuns en Wetenskap, in het vooruitzicht dat eerlang een beknopte Afrikaanse literatuurgeschiedenis klaar zou komen, die in het Belgische middelbaar onderwijs verspreid zou worden. Met dat handboek zou het mogelijk worden, in de hoogste klassen jaarlijks enige uren aan de studie van de Afrikaanse letterkunde en haar voornaamste vertegenwoordigers te wijden. Reeds in het lager middelbaar zou men mogen beginnen met soms een eenvoudige Afrikaanse tekst te lezen en te verklaren. Zulke zijn er genoeg. Gelijklopend met een georganiseerd onderwijs zou het groot nut opleveren indien er een ruimere uitwisseling van leerkrachten, studenten en leerlingen kon gebeuren. Onlangs heeft de Franse regering honderden Zuidafrikaanse jongeren uitgenodigd om in Frankrijk hun technische opleiding te voltooien. Er zal hun terzelfder tijd onderwijs in de Franse taal verstrekt worden. Kunnen wij niets doen in dezelfde zin, zij het dan op beperktere schaal? Binnen afzienbare tijd zouden de bevoegde organen de verplichting op zich moeten nemen tot een onderzoek van de mogelijkheid om de gelijkwaardigheid van bepaalde diploma's in België, Nederland en Zuid-Afrika te erkennen en daardoor voor tal van | |
[pagina 166]
| |
jongeren ginder en ook hier een uitgebreider werkterrein te ontsluiten. Meer en meer zou het een vaste gewoonte moeten worden, dat geleerden en kunstenaars uit de drie landen aan elkanders congressen deelnemen en in de redacties van elkanders tijdschriften zitting hebben. Iedereen zal er bij winnen. Door een verstandige inspanning van de uitgevers en hun beroepsverenigingen kan in Zuid-Afrika een niet te misprijzen markt voor het Nederlandse, in België en Nederland voor het Afrikaanse boek gewonnen worden. Tentoonstellingen van plastische kunst, muziekconcerten, toneelopvoerigen en filmvoorstellingen zouden de bekendheid met elkanders artistieke scheppingen verdiepen en het hunne ertoe bijdragen om een klimaat te scheppen, waarin sympathie en gezonde wedijver samengaan, om in de drie landen het besef van samenhorigheid te versterken en tegelijk de inspiratie van de kunstenaars te vernieuwen. Nu bestaat reeds enige samenwerking tussen de Nederlandse, Vlaamse en Zuidafrikaanse omroep; zij kan uitgebreid worden en, vooral wanneer Zuid-Afrika de televisie zal ingevoerd hebben, tot een geregelde uitwisseling van programma's leiden. Zelfs schijnbaar nietige zaken als het op gang brengen van wederzijdse briefwisseling onder de jongeren, hebben hun betekenis. Wanneer wij pleiten voor een Nederlands-Vlaams-Zuidafrikaanse toenadering, geleid door een orgaan waarin de overheid en de vrije organisaties vertegenwoordigd zijn, zien wij dat tegen de achtergrond van de actieve cultuurpolitiek die door de Nederlandse en Belgische gezagdragers aangekondigd werd. Zij sluit in dat onze diplomatieke vertegenwoordiging in Den Haag en Pretoria over voldoende personeel en kredieten zou beschikken om haar taak naar behoren te vervullen. Zij onderstelt bovenal dat er iemand zal opstaan, met macht en gezag bekleed, om een groeiende samenwerking met eindeloos veel geduld en niet minder beslistheid te realiseren. Ondertussen hoeven wij niet te wachten om zelf te doen wat in ons vermogen ligt. |
|