Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Kroniek
| |
[pagina 136]
| |
Het conflictgevoel wordt echter opgeheven door de creatie van een nieuwe autonome werkelijkheid. De ‘andere’ wereld, de echte of onechte, bestaat dan niet meer. Daarom lijkt het me minder juist te zeggen dat, volgens Kayser, het wezen van de dichtkunst is ‘in ewiger Opposition zu der festgelegten Wirklichkeit zu stehen’Ga naar voetnoot(1). De werkelijkheid van de poëzie metamorfoseert de werkelijkheid van de aarde tot een paradijs van de geest, waardoor die oppositie wegvalt, althans op het ogenblik van de poëtische schepping of van het poëtisch genot. Jaccottet is zich, evenals Camus, bewust van de fundamentele oppositie tussen hem en de wereld. Maar toch voelt hij zich aangetrokken tot wat hij ‘cette éblouissante richesse de la nature’ noemt. Hij is minder verblind door het felle licht van een zuiver geestelijke en paradijselijke werkelijkheid. Ook staat hij zeer terughoudend tegenover elke godsdienstige oplossing van de menselijke problemen. Hoe ziet dan de Zwitserse dichter van La promenade sous les arbres de problematiek van de hedendaagse poëzie?Ga naar voetnoot(2) In een uitgebreid essay Eléments d'un songe, dat ontstaan is uit een meditatie over Robert Musils Der Mann ohne Eigenschaften, en in een filosofisch verhaal, L'obscurité, deelt Jaccottet zijn poëtische ervaringen meeGa naar voetnoot(3).
***
De meditaties van de hedendaagse Franse dichters over het wezen van hun kunst zijn niet altijd van zuiver taalfilosofische aard, vooral niet bij Philippe Jaccottet. Hij streeft naar een nieuwe verhouding tot de wereld, naar ‘une première rencontre qui ménagerait éternellement la surprise, l'émerveillement de la première rencontre’Ga naar voetnoot(4). Het is een verlangen naar een gedroomde, volmaakte, eeuwig jonge liefde. Zonder te geloven in een bovennatuurlijke werkelijkheid, tracht hij op aarde ‘hemelsgelukkig’ te zijn. Daar hij weigerachtig staat tegenover elke religieuze vorm van geluk, zoekt hij zijn geestelijk geluk in deze wereld. Het is de taak van de poëzie hem een paradijselijke ervaring van de aardse werkelijkheid te schenken. Vol bewondering voor de heerlijkheid van de natuur, maar bewust van de vergankelijkheid van het schone, wil de dichter ontsnappen aan de tijd. Hij zou op aarde willen blijven, maar | |
[pagina 137]
| |
dan voor altijd. De dichter verlangt naar het Aards Paradijs. Welnu, de poëzie schenkt, volgens de dichter, aan de dingen van de wereld een tijdloos karakter. Met een metafoor zou men, zoals Jaccottet van haar kunnen zeggen dat zij ‘Dieu perdu dans l'herbe’ is. Is het leven op aarde voor Jaccottet dan zo volmaakt, dat hij er altijd zou willen blijven? De hedendaagse beschaving vervult hem met afschuw. Het cultuurpessimisme, dat in Ménard's Condition poétique reeds aanwezig is, komt ook in zijn beschouwingen terug. Wij gaan ten onder, schrijft Jaccottet, aan ‘cette prolifération des ordres abstraits et à celle du chaos, l'alliance horrible, au-dessus de nos têtes, de la rigueur scientifique et de la bestialité, dont nous savons à quelles explosions elle aboutit’ (p. 156). Wat is de situatie van de poëzie in die omstandigheden? De dichter is zich bewust van wat hij ‘la précarité presque visible du chant’ noemt in de moderne tijd. In de opstellen uit Eléments d'un songe gaat het echter om een diep tragisch levensgevoel en niet een modieus cultuurpessimisme. Zoals Ulrich uit Musils roman, wordt de auteur verteerd door een fundamentele onrust, door een intiem verlangen naar een gelukkige levensstaat, door een ontembare inwendige drang naar een ‘andere’ werkelijkheid. Ulrichs levensdroom wordt verwezenlijkt in zijn liefde tot zijn zuster Agathe, die voor hem een nieuwe soort ‘princesse lointaine’ is, daar hij ze uiteraard niet benaderen mag. Bij haar vindt hij een quasi bovennatuurlijk geluk. Beiden trekken zich terug in een kleine vissershaven aan de Adriatische zee: ‘Là, un bonheur quasi surnaturel fond sur les amants délivrés de tout lien avec le monde’ (p. 26-27). Dit immer weerkerend verlangen naar een paradijselijke werkelijkheid wijst op een kloof tussen Ulrich en de wereld. Jaccottet gelooft in ‘le prodigieux et pur élan de cette utopie’, doch hij verzet zich tegen de onttakeling van dit ideaal in de huidige samenleving. Zo wordt er, volgens de dichter, in kranten, redevoeringen en liedjes een zinloze gelukstoestand gecreëerd waarin alle mogelijke vormen van menselijk leed worden uitgewist, waardoor de werkelijke wereld als onbewoonbaar wordt ervaren. Daaruit ontstaat, steeds volgens Jaccottet, een kloof tussen het concrete aardse bestaan en de zuiver illusorische werkelijkheid van de dromen. De godsdienst en zelfs de mystiek zijn, volgens hem, slechts hogere vormen die aan dit ingeworteld streven naar totale harmonie beantwoorden. Jaccottet tracht, in het kader van een a-religieuze levensbeschouwing, de wereld opnieuw open te stellen voor de poëzie. In het verhaal L'obscurité wordt de ontluistering van het ideale levensbeeld van een filosoof verhaald. De afbrokkeling van een louter utopische droomwereld maakt van een eertijds gelukkig man een levend wrak van | |
[pagina 138]
| |
wanhoop en ontgoocheling. Die ontgoocheling is zelfs besmettelijk; zijn leerling, de ik-persoon van het verhaal wordt er door aangetast. Waaruit bestaat de crisis waarvan de ‘filosoof’ slachtoffer is? De ervaring van de vergankelijkheid der dingen heeft hem ontwapend. De vernietigende rol van de tijd staat het aardse geluk in de weg: ‘C'est seulement le temps qui m'a détruit... Après être apparue comme source de lumière (...), la mort détruit la véritable obscurité’ (p. 57). De titel van het boek is nu ook duidelijk geworden. De mens is gedoemd te leven in een ondoordringbare nacht, waardoor zijn innerlijk leven totaal verlamd zou zijn: ‘Le temps gagnait comme le feu dans l'herbe’ (p. 59). Elk contact met de wereld is verbroken: zelfs de kostbaarste voorwerpen en de dierbaarste wezens verdwijnen onherroepelijk in een verre mist. De dood vreet alles aan: ‘La véritable mort, c'est cela: ce moment où, se heurtant à l'impossible, l'esprit voit sombrer presque d'un seul coup tout ce qui a précédé, quoi que ç'ait pu être: gloire, bonheur, avidité, violence; haltes ou promenades; oeuvres ou contemplation. Tout sombre dans le vide, dans l'indescriptible, dans ce pour quoi le mot désert, le mot ténèbres, le mot vide sont encore beaucoup trop flatteurs’ (p. 78). De angst voor de dood komt ook terug in Eléments d'un songe, vooral in het hoofdstuk Devant l'ombre maltraitée. In deze bladzijden steekt de doodsgedachte schril af tegen de klaarte van een felle levenszon: donkere schaduwen van lijdende vrouwen schuiven langs de pilaren van met zon overgoten Spaanse kerkjes. De dood is een donkere bloedvlek op een wit laken. Het lijden zoekt troost bij het lijden van de Gekruisigde. Jaccottet aanziet het christelijk geloof als een godsdienstige levensbeschouwing waarin de duisternis de duisternis troost. De nacht is dan geen nacht meer, de nacht verlicht als 't ware de nacht, zoals in de verzen van Sint-Jan van het Kruis: Oh noche que guiaste
oh noche amable más que el alborada
oh noche que juntaste
amado con amada
amada en el amado transformada
(p. 117)
Omdat de dichter de godsdienst beschouwt als ‘un feu apprivoisé’, zal de poëzie zijn taak overnemen. Zij wordt de godsdienst van de aarde, ‘le chant du monde’. In de a-religieuze denksfeer van Jaccottet, waarin de grenzen tussen ‘le connu’ en ‘l'inconnu’ geheel vervagen, wordt aan de poëzie elke magische kracht ontzegd. Zij is nog slechts ‘une manière de parler du monde qui n'explique pas le monde’ (p. 153). | |
[pagina 139]
| |
Het is de poëzie van het scepticisme. Is dat nog poëzie? Is er nog poëzie mogelijk zonder waarheidsdrang? Kunst veronderstelt een voortdurend vragen naar het mysterie van mensen en dingen. Alleen uit verwondering voor de geheimen van het bestaan en uit een verlangen naar intieme gemeenschap met de omringende wereld, wordt de zuivere lyriek geboren. Dat de poëzie niets zou onthullen van de wereld, al is zij stem van de wereld, is bij Jaccottet te verklaren door zijn berustend inzicht in het onverklaarbare van de kosmos en het leven. Hoe ziet de dichter de dingen van deze aarde? Hij houdt er niet van, God te betrekken in zijn intiem ervaringsleven: dat is volgens hem niet eenvoudig genoeg. De onzichtbare wereld ligt niet in zijn bereik ‘... le plus souvent, en fait, il n'y avait rien que le monde visible, moi et les miens réunis dans cette ordonnance, éclairés, ennoblis, fortifiés par elle. Pas d'éléments inattendus, extraordinaires, fantasmagoriques: nous simplement, dans notre bourg, dans le cours peu bruyant de notre vie ternes, menacés, chancelants, mais établis soudain dans ce mouvement immense et merveilleusement réglé, reliés à un buisson de fleurs en même temps qu'à d'imperceptibles cimes; reliés du même coup aux vrais biens, aux vraies peines des autres, et surtout mis en place, situés, soumis à une géométrie indéchiffrable et très puissante’ (p. 141). Het gaat blijkbaar om een poésie intimiste, zoals die van Jean FollainGa naar voetnoot(1). Jaccottet spreekt ook over ‘le caractère le plus souvent purement intime’ van zijn ervaring. Tussen de dichter en de voorwerpen van de schepping heerst een diep gevoelen van vriendschap, een klimaat van vertrouwdheid. Zo sluit hij enigszins aan bij de traditie van de Franse natuurpoëzie, die over Francis Jammes en Edmond Rostand opklimt tot de preklassieken Théophile de Viau, Tristan Lhermite, Racan en zelfs tot de eeuwige la Fontaine. Doch niet enkel de cultuurhistorische achtergrond, ook het literair standpunt is geheel verschillend. Jaccottets poëtica gaat immers niet terug op een louter formele esthetica van ‘le bon goût’ en ‘l'art de plaire’, maar op een pseudo-wijsgerige stellingname. In dat opzicht is hij een hedendaags dichter. De natuur wordt bij Jaccottet herleid tot een muzikaal element, tot een universeel ritme dat een soort ordeningsprincipe is, ‘une ordonnance du temps et de l'espace’. De dichter noemt het la mesure. De poëzie vertolkt die harmonie, zij is ‘le chant du monde’. In de ‘muziek der sferen’ ligt ook het antwoord besloten op de ontelbare vragen naar de zin van de wereld en de oorsprong van het bestaan. Dat antwoord is | |
[pagina 140]
| |
slechts ‘sa présence chantante, mesurée, et c'est elle que le poème traduit ou simplement répète’ (p. 154). Die abstracte beschouwingen over het wezen en de taak van de poëzie geven aan Jaccottet's poëtica kosmische allures. Alzo sluit zijn natuurlyriek ook aan bij de hedendaagse Franse heelalpoëzie van Saint-John Perse, Pierre Emmanuel, Yves Bonnefoy, Jean Grosjean e.a. Verkeerd zou het zijn in dit verband over mystiek te spreken. Het gaat bij Jaccottet essentieel om een a-religieuze literatuur. We staan hier voor een zeer merkwaardige gedachtengang: door elke religieuze verklaring van de wereld uit te schakelen, door de godsdienst te herleiden tot een zuiver historisch verschijnsel, wordt de poëzie, het lied van de aarde, verheven tot een boventijdlijke heilsboodschap. Weliswaar kan de stof alleen de dichter geen voldoening schenken: ‘Observer le monde en savant, noter la forme d'un pétale, les manoeuvres d'un insecte: je manque de patience, et je sens obscurément que ce n'est pas exactement cela qui est nécessaire...’. De poëzie van de objectivisten lijkt Jaccottet dus verwerpelijk: zij is volgens hem een nutteloos tijdverdrijf. De dichterlijke ervaring van de schepping bestaat vooral in een intieme aanvoeling van de diepe, eeuwige polsslag van het leven in de natuur. Daardoor krijgt het bestaan een zin. Alleen de schaduw van de dood glijdt eroverheen. De eeuwige vlucht van de mens voor de immer voortijlende duisternis van de tijd, dat is de bron van elke poëtische levenshouding. Voor de dood heeft de dichter geen bevredigende oplossing. Het stille beluisteren van de alomtegenwoordige muziek der sferen is zijn gebed. Het gebed van een leek, ‘une prière laïque’. |
|