| |
| |
| |
Gaston Durnez
Kermis
‘Quand on est petit, les rues paraissent plus longues, les maisons plus hautes. Les jours, eux aussi, sont plus longs, surtout les dimanches. Le gamin a le temps de se gaver d'images, de sons, et il en est comme ivre quand, toujours grave, il se retourne...(...)’
(Georges Simenon, Pedigree)
| |
I
Hij werd wakker en zijn eerste gedachte was: Ik zal Kindje Jezus mogen zijn.
Het verwonderde hem wel een beetje.
Door het dakvenster zag hij een heldere hemel. Blauw als een pakje blauwsel dat moeder in de waskuip deed. Of dat een vrouw uit het Blarenkwartier op het witte kleed van Marie had gegooid, toen die met zijn oudste broer trouwde.
Beneden hoorde hij gestommel. Iemand schoof een stoel over de vloer, een paar vrouwenstemmen drongen gedempt tot hem door. Hij rook pas gezette koffie.
Hij opende even de deur van zijn kamertje en zag Toon bovenkomen, met de Belgische vlag onder de arm. ‘Langslaper’, zei Toon. ‘Hebt gij die aap geschilderd op het geel van de vlag?’
‘Beu!’ antwoordde hij, stak zijn tong uit en sprong weer vlug de kamer in.
Natuurlijk had hij die aap geschilderd! Maar eigenlijk was het een leeuwekop. Mensen, wat hadden ze pret gemaakt, toen hij verleden week met de jongens uit de buurt op de Vogelwei ridder ging spelen! De groten waren ermee begonnen, maar toen hij plotseling met de vlag voor de dag kwam, mocht hij ridderkapitein zijn. Met zwarte houtskool tekende hij een stoere leeuw in het vaandel. Alle ridders hebben een leeuw op hun vlag of hun schild. Of niet soms?
Ik zal Kindje Jezus mogen zijn! De eerste gedachte, bij 't ontwaken, kwam terug, en hij koesterde er zich aan. Het stond voor hem ineens vast. Hij wist niet goed hoe het mogelijk was, maar hij was ervan over- | |
| |
tuigd dat het niet anders kon. Had Moeder-Overste niet onverwachts een briefje laten afgeven dat hij vlug-vlug naar de zustersschool moest komen om het lange witte kleed te passen en nog eventjes te oefenen? Hij zag zichzelf al over de steenweg schrijden, met trage voeten, de schoenen over de kasseien slepend. Hij zou de wijs- en middelvinger van de rechterhand plechtig opsteken. In de linkerhand zou hij een blinkende vergulde wereldbol met een kruisje dragen.
Hij wilde zijn nachtjapon uittrekken (waarvoor hij al zo dikwijls van zijn neus had gemaakt, omdat hij veel liever een grote-jongenspyama wou hebben). Hij deed het niet. Op de kast met de gescheurde waskom lag een verbleekte gele pronkappel met dikke wratten. Die greep hij en hield hem in de linkerhand. Uit de schuif haalde hij het kroontje dat zijn zuster lang geleden bij de proclamatie op school had gekregen. Hij zette het op zijn hoofd. Hij moest er eens flink op drukken of het viel af. Verleden week had hij zijn schedel kaal moeten laten scheren, want dat is gezond, zei vader, en nu was hij zo bloot en rond als een nieuwe knikker, en het kroontje vond alleen maar steun bij zijn oren.
Waardig schreed hij door de kamer. Grootvader met zijn snor als een rijwielstuur volgde hem met belangstelling van boven de kleerkast, waar hij al sinds jaar en dag te prijken hing. Op zijn neus had grootva een gouden kruisje, maar dat was niet echt. Toon had het op het glas geschilderd, toen hij de laatste keer de lijst moest vergulden. Grootmoeder, aan de andere kant van de kamer, keek met strenge ogen van onder de zwarte bles die uit haar wit linnenmutsje piepte. Grootmoeder hing wat schuin, want zij was vastgemaakt aan het hellende dak. Eén keer was zij gevallen, toen de soldaten op oefening met een tank voorbijdonderden, en daarom was het glas van haar lijst in drie delen gescheurd. Jan knikte bijna onmerkbaar en knipoogde even terwijl hij hun voorbijschoof. In een processie moet men zich beheersen. Men mag niet wuiven naar bekenden of naar familieleden.
In het glas van grootmoeder zag hij zijn ronde hoofd met de kroon weerspiegeld. De scheur trok een dikke streep door zijn voorhoofd, net boven zijn ogen. Hij schrok. Nee, hij zou zeker geen Kindje Jezus mogen zijn. Dat kon niet meer. Hij had een kaalkop en kaalkoppen mogen nooit Kindje Jezus zijn. Hij voelde ineens weer de scherpe pijn, het wilde verdriet toen hij door Toon bij de kapper was binnengeduwd. ‘Blot-af!’ riep Toon. Hij had hem wel de oren van de kop kunnen bijten.
Kindje Jezus moest lang haar hebben, en dan nog liefst krulhaar. Niemand had hem dat met zoveel woorden gezegd, maar hij wist het voor
| |
| |
de vaste waarheid. Alle vorige Kindjes Jezus die hij kende, hadden lang krulhaar. Natuurlijk, dat Franse jongetje uit de Veldweg was er speciaal voor naar de kapperswinkel moeten gaan, waar men de vrouwen valse krullen maakt. Maar hij had ze dan toch. Zijn moeder moest het betalen. Veel geld.
Hij ging op het bed zitten en gooide het kroontje van zijn zuster waar het vliegen wilde. De pronkappel stak hij in een kous en daarmee zwierde hij wat rond. Waarom moest het Kindje Jezus eigenlijk krulhaar hebben? Waarom was er in de hemel nergens een kaalkop te zien? Hij was eens zijn kleinste zus in de bewaarschool gaan afhalen en toen had hij in de gang heel aandachtig al de platen van de Gewijde Geschiedenis bestudeerd. Jezus stond er overal op met lang blond krulhaar, en in een lange witte japon. Dat haar was altijd goed gekamd en viel netjes tot op zijn schouder. Ook als hij bezig was, in de timmerwinkel van Sint-Jozef, planken weg te dragen en de schaafkrullen op een hoop te gooien. Nooit had Jezus wit piekhaar of een bles die in zijn ogen hing, zodat Sint-Jozef hem nooit kon bekijven en zeggen: ‘Ge hebt uw haar weer niet gekamd; we zullen u blot-af laten knippen, dan kunt ge u kammen met het washandje!’ Er was ook geen enkele heilige op de prenten te zien, of hij had een keurige pruik en een verzorgde baard. Alleen Judas zag er een beetje rattig uit, maar dat was een slechterik en die zou het geld voor de kapper wel opgedronken hebben, gelijk Wieke Zat uit de Zandstraat.
Jan rook de koffie nu nog sterker en hij kreeg honger. Naar beneden gaan, durfde hij niet goed. Hij was bang voor de ontdekking dat hij alleen maar gedroomd had. Toen hij wakker werd, was hij ervan overtuigd dat hij het Kindje Jezus mocht zijn. Hij wist zonder enige twijfel dat Moeder Overste op het laatste ogenblik nog van mening was veranderd. Hij zag het briefje nog op de keukentafel liggen. ‘Beste ouders, wil alstublieft uw zoon Jan naar de zustersschool sturen want...’
Hij kroop uit zijn japon en trok zijn beste broek aan. Vanop de stoel opende hij het dakvenster en ging dan op de leuning staan om op de straat te kunnen zien. Aan verschillende huizen stak de vlag al uit. Aan zijn eigen woning zag hij niets wapperen. Hij boog wat verder naar buiten en merkte hoe Toon bezig was de driekleur aan een vensterbank vast te maken. Hij lachte en dacht aan zijn leeuw-aap. Een paar vrouwen in het zwart liepen over de veldweg naar de grote baan en Frans Donckers stond al in de groentetuin naar zijn duiven te fluiten. ‘'t Wordt echt zomerweer’, riep hij naar Toon, die vloekte omdat hij de vlag op straat liet vallen.
Jan greep de pronkappel en gooide ermee naar de kat die op de tuin- | |
| |
weg met gebogen kop voorbijschreed. Hij zag haar in panische angst door de haag wegvluchten. De appel viel met een plof in de savooien en barstte uit mekaar. Het deed Jan deugd.
Hij had geen krullen en hij was te oud. Zijn moeder had het hem wel eens gezegd. Jongens van uw leeftijd zijn te groot voor Kindje Jezus. Waarom? Kon daar nu eens geen uitzondering op gemaakt worden? Hij had het altijd zo graag willen zijn en ze hadden altijd iemand anders genomen. Hij had het nooit aan Moeder-Overste gevraagd. Maar waarom was zij Moeder-Overste geworden als zij nog niet begreep dat hij ook eens graag met de gouden wereldbol en met opgestoken vingers in de processie wilde opstappen?
Hij voelde een verdriet zoals die keer toen hij van een fiets droomde. Een week lang liep hij elke avond zijn vader tegemoet, die van zijn werk kwam. Als hij te vroeg was, bleef hij aan de straathoek staan, van waar hij vader uit het station kon zien komen. Hij rende erheen. Va, zei hij en gaf hem een hand. Jan, zei vader. Dan liepen ze met zijn tweeën naar huis. Hij trachtte zo'n grote stappen te nemen als vader en de vingers van de brede hand voelden hard en ruw aan in zijn kleine handpalm. Hij vroeg niet: ‘Hebt ge mij een fiets meegebracht?’ Hij hoopte het vurig, hij verwachtte het elke dag opnieuw, maar hij geloofde onbewust dat vader zijn verlangen kende, dat hij het wel vanzelf zou inwilligen. De fiets kwam niet. Toen werd hij op een morgen wakker in de vaste overtuiging dat er in de tuin een fiets op hem wachtte, weggestopt onder de grote rabarberbladeren. Hij rende de trappen af, holde naar buiten zonder iemand goeiedag te zegen. Maar Toon had de rabarber die morgen net afgesneden en hij vond alleen maar kleine, groen-rode stompjes. Hij schreide niet. Hij bewaarde het verdriet heel diep binnenin, waar niemand het zien en niemand er mee lachen kon. Hij zocht zijn zondags hemd in de kleerkast en ging aarzelend naar beneden. Er was niemand in de keuken. Hij liep naar de tafel. Er lag alleen een aangesneden brood en wat Hollandse kaas. Geen briefje van Moeder-Overste. Toen de kat kwam binnengeslopen, gaf hij haar een schop dat ze jankend onder de kachel vloog.
| |
II
- Wat zijt ge groot geworden! Wat een grote jongen al!
De hese stem van Tante Yvonne vond hij onaangenaam. Nog minder prettig was het parfum dat hij opsnoof wanneer zij hem van de grond optilde en hem op de arm nam. Alsof hij niet werkelijk groot
| |
| |
geworden was, maar nog 'n baby zou zijn! Hij hield er niet erg van, door grote mensen te worden opgenomen en geknuffeld. En dan die kussen, met die plakkerige rode lippen!
- In welk studiejaar zit ge nu al? Hebt ge goed uw best gedaan op school? De hoeveelste waart ge?
Allemaal vragen die hij verafschuwde. Hij antwoordde niet, glimlachte eens verveeld, haalde de schouders op.
- Gaat ge straks in de processie?
Oom Frans stond er klein en mager bij. Hij veegde voortdurend met een grote zakdoek, een rode met witte bolletjes, het zweet van zijn voorhoofd. Hij had het valies gedragen en hij zuchtte maar dat het al vroeg op de dag warm was, ja, héét, lieve mensen. Laat dat kind lopen, zei hij. Hoe is 't met uw konijnen, Jan, jong?
Jan voelde veel voor hem. Oom Frans droeg een gele strohoed, maar Jan herinnerde zich hem altijd met een zwarte bolhoed. Oom Frans en die bolhoed, - ‘zijn hondekot’, zei vader - dat waren voor Jan twee onafscheidelijke begrippen. Dat kwam omdat hij, als kleine jongen, met hem een heel bijzonder spelletje mocht spelen. Dan zat hij op het arduinen trapje dat de keuken scheidde van de tuin, oom Frans hurkte in de open deur van de woonkamer en zij rolden naar mekaar met de hoed. Alsof het een bal was! Later in de namiddag, als iedereen een druppel had gedronken, moest Jan een liedje zingen of de ‘Blinde Jongeling’ voordragen die hij van moeder had geleerd, en dan mocht hij met de bolhoed rondgaan, voor centen. Er hing een zwart lapje in de hoed, met gele letters. De binnenrand was zwart en vettig.
- ‘Mijn konijnen hebben al twee keer jongen gehad,’ zei hij, ‘maar de hond van hiernaast heeft er drie doodgebeten, de rotzak!’
Hij sprong met een ruk uit de armen van Tante Yvonne en liep hun voorop, de tuin in, naar het hok, om zijn grijsbehaarde dieren te laten bewonderen. Achter hem hoorde hij de hese lach van de tante: ‘Hij durft al wel mooie woorden gebruiken!’
De familie begon binnen te vallen, als duiven na een verre vlucht. Moeder had de tafel in de voorkamer, de salon, zoals ze zei, met een wit laken bedekt en daarop enkele schotels met gesmeerde boterhammen, kaas en hesp klaar gezet. Jan moest koffiekopjes uit de kast halen.
De meisjes waren naar de kerk geweest en gingen vandaar naar het station, om de twee nichten uit Limburg af te halen, die al van 's morgens vijf uur met trein, tram en autobus onderweg waren en die kort na de middag alweer moesten vertrekken omdat ze niet te laat op straat wilden zijn en ook niet wilden blijven logeren. Straks zou vader
| |
| |
zeker weer met een lachje vragen, of ze misschien bleven slapen. Ze hadden het nog maar één keer gedaan, maar dàt nooit meer, zwoeren zij. Vader bekeken zij bij zulke vraag met een felle blik. Hij lachte nog harder.
Tante Yvonne en Oom Frans woonden in het nabije dorp. Zij kwamen altijd te voet, maar ze bleven een nachtje over. ‘'t Is maar één keer kermis’, zei Tante Yvonne. ‘En als onze Frans begint...’
Meer zei ze niet. Iedereen wist wat er gebeurde als onze Frans begon.
Het huis gonsde al van de drukte, men liep mekaar in de weg, terwijl moeder zenuwachtig begon te doen en zuchtte dat het eten wel nooit klaar zou komen en dat ze voor al het werk weeral alleen werd gelaten, toen de toerauto uit West-Vlaanderen de straat inbolde. De deuren vlogen open en er rolde een heel gezelschap uit, ooms en tantes, neven en nichten, die hard riepen en iedereen onder de luidruchtigste omhelzingen verpletterden. Een van hen was busuitbater en elk jaar bracht hij de hele stam in zijn enorme dikbuikige kar mee. - ‘We zin al van te zèssen ut Dikkebus weg!’ lachte hij. ‘Maar 'k moe zeggen, we hè'n onderweg gestopt bi een paar kappelletjes!’ - Moeder grolde dat ze 't wel kon horen aan hun lawaai. ‘Druppels drinken, da's al wat ze kunnen’, zei ze altijd als ze 't over Dikkebus had.
Ze deden de ronde van het hele huis en likten iedereen, behalve de kat en de hond. Ze spraken luid en uitbundig, ze vroegen in hun vreemde taal hoe 't met alles gestaan en gelegen was en of dat Mitje en Sareltje en wie-nog-allemaal uit de buurt nog leefde en of dat de kermis van 't jaar zo goed zou zijn als vroeger.
Tot ze verwonderd opmerkten dat vader er niet was. ‘Waar is Albientje dan?’ vroegen ze. Want ze zegden altijd Albientje. Binus kenden ze niet. Het was genoeg om moeder voorgoed op stang te jagen. Zij zag al rood van gejaagdheid, zij was geprikkeld door de vele vreemde gasten in huis die zij eigenlijk niet goed kon verdragen en die haar uit haar gewone dagelijkse bezigheden kwamen sleuren. - ‘Hij zal gaan binnenkomen,’ zei ze. ‘hij is Peter Jan gaan afhalen.’
Als die twee tegen het middageten binnenvielen, zou men blij mogen zijn. Men kon er wat op verwedden dat zij al in De Groene Hond achter een glas van 't vat zaten. Peter Jan stond er op, dat men hem thuis zou komen halen. Hij woonde in 't dorp, in een groot huis, helemaal alleen, met een meid. De familie zag hem niet veel. Alleen met de grote feestdagen kwam hij mee aan tafel zitten, stuurs en gesloten. Hij zou geen vijf woorden zeggen als 't niet nodig was. En hij kwam niet als men hem niet aan zijn eigen deur ging opwachten. Vader belastte zich daar altijd zelf mee. Onderweg betaalde hij hem drie pinten, in drie
| |
| |
verschillende herbergen. Dat was een oud ritueel. Peter Jan liet het zich welgevallen, zonder veel boe of ba. Het hoorde zo. Daarmee basta.
- ‘Dat trekt zich niets aan’, zei moeder al maar tot zichzelf, terwijl ze de rumoerige bende alleen liet in woonkamer en tuin, en zelf in de keuken bij 't vuur ging staan om de soep te roeren en 't vlees te bewaken. De kinderen wisten dat ze haar nu niet veel voor de voeten moesten lopen en lastig vallen met vragen van ‘moe, waar is dit’ en ‘moe, krijg ik dat?’ De familie nam bezit van het huis en voor de hele duur van de kermis zou moeder zich terugtrekken in haar eigen domein, als de keukenmeid.
Jan voelde zich openbloeien in de drukte van de vreemde spraken en mensen. Hij liep van de ene naar de andere en het was alsof de hele wereld met hen was binnengekomen. Hij rook de kermisgeur van sigaren en pijpen, van nieuwe klederen en andere mensen. Zijn eigen wit hemd en de fonkelende rode das die zijn oudste zus uit Brussel had meegebracht - gekocht of gekregen, hij wist het niet; het zou wel gekregen zijn, ‘van die meneer van 't bureau die altijd zoveel geeft’ - zij schonken hem het gevoel, hoog boven de gewone dagelijkse dingen te zijn uitgestegen. En hij poogde hier en daar een Westvlaams woord te zeggen.
De meeste mensen kende hij maar vaag. Hij wist, hen vroeger al gezien te hebben, maar het scheen hem lang geleden. Hij kende wel duidelijk het lawaai dat ze maakten, de atmosfeer die zij opriepen, de drukte, de vrolijke uitbundigheid die zij zouden ontketenen, straks, als zij zouden zingen en in stoet de herbergen bezoeken.
Peter Jan, die er nog niet was, kende hij beter. Want het was zijn dooppeter en hij mocht er met nieuwjaar heen, om een brief voor te lezen van ‘ik zal altijd braaf zijn en u danken voor uw goedheid’. Veel hield hij niet van de grote man. Het vierkante, stuurse gezicht bevreesde hem niet, maar gaf hem ook niet veel vertrouwen. Had hij al één keer op de knie van Peter Jan mogen zitten? Had hij ooit met zijn bolhoed mogen rollen? ‘Peter Jan is te rijk’, zei moeder. ‘Peter Jan houdt maar alleen van zijn broer. En dan nog!’
- Hebt ge onze wagen al vanbinnen gezien? 't Is de mooiste van heel het land. Een splinternieuwe!
Jan kende ook de kleine jongen niet die hem bij de mouw greep en in het vreemde Westvlaams de lof van de toerauto maakte. De knaap trok hem mee, de straat in. Hij volgde gemakkelijk, want de felle wagen trok hem aan, zoals die daar in de zon te blinken en te fonkelen stond, alsof hij helemaal van zilver en goud was.
- Mijn vader heeft hem verleden jaar gekocht, maar hij is nog niet helemaal betaald.
| |
| |
- Moogt ge d'r in?
- Kom mee!
Ze sprongen op de hoge trappen en gingen op de zetels op en neer wippen. Een paar andere neven en nichtjes kwamen hen achterna. Enkele jongens uit de buurt zaten op de grachtkant en keken nieuwsgierig toe. Jan zag hen en voelde zich heel trots.
- Kom! riep hij. Dat is een bus van onze familie uit de Vlaanders!
Met schuchtere stappen kwamen zij dichterbij en kropen ten slotte ook binnen.
De kleine jongen die Jan had meegetroond, ging achter het stuur zitten. Hij draaide en wrong eraan, maar kon het bijna niet in beweging krijgen. Jan kwam bij hem staan.
- Een toerauto besturen is veel moeilijker dan een auto, zei hij.
- Hebt gij een auto?
- Nee, maar mijn vader zegt...
- Gij weet er niets van! Kaalkop!
Jan werd rood.
- Mijn vader is chauffeur geweest en hij kan veel beter rijden dan ùw vader.
- Pff, zei de kleine jongen.
Jan gaf hem een slag in het aangezicht. De knaap liet een luide schreeuw, sprong van de stuurzetel en liep het huis binnen. De neven en nichten keken wat verbaasd en de jongens uit de buurt lachten hartelijk.
- Ik zal eens even sturen, zei Jan.
Hij ging op de zetel zitten. Hij kon nog net boven het grote wiel uitkijken. Met weidse gebaren deed hij alsof hij het bewoog. Zijn buurjongens grepen de remstang en begonnen er aan te sleuren.
- Die moet eerst los, zeiden ze.
Een paar van de nichten sprongen nu ook uit de wagen en stormden krijsend naar binnen: ‘Ze gaan met de car rijden! Ze gaan ongelukken doen!’ Jan lachte luid. Die meisjes! Die hebben altijd onmiddellijk schrik.
Toen zette de toerauto zich in beweging, heel zachtjes, dan een beetje rapper. Hij rolde vier meter verder in de groene haag van de boomgaard, waar hij bleef steken, met de voorste wielen in een ondiepe gracht.
De hele bende kwam het huis uit gestormd! De vrouwen riepen alsof het laatste oordeel was uitgebroken en een paar mannen vloekten of hun zoon dat nondedju had gedaan. Tante Yvonne stond er hees bij te lachen.
- Leert hij niet goed op school, hij is toch een vlugge kerel!
| |
| |
Oom Frans keek eens rond en schoot rap vijftig meter verder een café binnen.
Terwijl de mannen poogden de wagen weer goed en wel op de weg te krijgen, kwam moeder buitengevlogen en greep Jan vast, die een beetje bleek uitstapte. Ze gaf hem twee schoppen onder de broek en een klets rond z'n oren.
- Maak u liever klaar voor de processie! Deugniet! Heb ik nog geen werk genoeg?
Hij liep de trap op en in zijn kamertje ging hij op de stoel staan om door het dakvenster te kijken. Hij lachte omdat de toerauto zo moeilijk te verplaatsen was en de mannen zo dikwijls in hun handen moesten spuwen. In de verte zag hij vader en Peter Jan aankomen. Vader zwaaide met een stok en riep: Oe-oe!
De hemel was nog blauwer geworden, de boombladeren hingen roerloos en op de veldweg liep een meisje in lange witte plechtige-communie-klederen.
Jan stapte van zijn stoel en stak zijn tong uit naar grootvader met de snor en met het gouden kruisje op zijn neus.
| |
III
Hij wist waar hij zijn vader langs de weg zou zien en het gaf hem een prettig gevoel. Hij kende dat plekje al van de vorige keren, toen hij in de processie ging. Hij keek er niet naar, schreed statig voort, zoals hem dat geleerd was, maar verwachte elk ogenblik het schrille gefluit waarmee vader hem altijd riep als hij ergens ver in de tuin zat te spelen en binnen moest komen.
Dat gefluit was het kenwijsje van vader. Hij gebruikte het om bevelen te geven, om van ver te groeten als hij 's avonds van zijn werk kwam, om Jan te doen schrikken als hij stout was. Niemand kon zo fluiten. Jan zou het geluid uit duizend andere herkennen. Vader blies daar niet bij. Hij haalde adem in, vormde met zijn lippen een tootje. De lucht schoot door zijn tanden. Jan had daar al dikwijls op gelet. Soms, als hij alleen zat bij zijn konijntjes of hij speelde met de buurjongens in het Razend Bos, dan poogde hij dat snerpende geluid na te bootsen. Het ging niet goed, maar hij wist heel scherp dat hij later op dezelfde manier naar zijn eigen zoon zou fluiten.
Hield hij van zijn vader? Hij vroeg het zich nog niet af. Vader kon zo plotseling en onredelijk kwaad worden. Dan moest ge maken dat ge weg kwaamt. Ook als ge niets hadt gedaan. Dan weer kon hij lief en
| |
| |
vriendelijk zijn, u op zijn knie nemen en gekke dingen vertellen waar ge geen touw kon aan vastknopen, maar die u deden lachen, hartelijk, onbedaarlijk. Hij beloofde heel mooi speelgoed, een fiets, een kruiwagen, een nieuw konijnehok. Soms gaf hij er ook iets van, dikwijls vergat hij de belofte weer en later zei hij dat het hem speet en stopte een dikke cent in uw handen.
Nee, van hem houden zoals ge kon houden van Oom Frans, die als een klomp boter in een warme pan kon wegsmelten van goedheid, dat ging niet. Het was iets anders. Jan voelde iets heel speciaals voor zijn vader. Hij had er ontzag voor, - en niet alleen omdat zijn kletsen zo raak konden aankomen. Hij wist niet goed wat het was. Er hing iets geheimzinnigs en machtigs rond vader. Iets droefs soms en iets heel sterks. Jan voelde dat alleen maar en hij had het zeker niet kunnen zéggen. Zelfs als hij kwaad was, omdat hij zo ineens weer een onbegrijpelijke mep had gekregen, was er iets dat hem aantrok. En daar was hij dan wel even overstuur van.
Dikwijls, als hij 's avonds in bed lag, tussen waken en slapen, als heel de wereld stil was geworden en de schemering in de kamer hing, als zijn bed een schuitje werd waarin hij heel alleen over een verzonken wereld rondvoer - of anders, als hij ziek lag en koorts had en bang was dat hij dood zou gaan, - dan dacht Jan aan zijn vader. En hij zag zichzelf weer zoals hij eenmaal, op een zondagmorgen, met hem naar het veld was gegaan. Hij moest toen nog heel klein geweest zijn. Vader had een lapje grond gehuurd, dicht bij het Razend Bos. Dat ging hij de zondagmorgen bewerken, terwijl de anderen naar de mis waren. Vader moest niet naar de mis gaan, zei hij. Jan mocht mee naar het veld. Hij werd hoog opgetild en in vaders nek geploft. Hij hield zich vast aan een groezelige grijze pet en vader klemde Jans benen in zijn grote handen. Zo stapten zij over de veldweg. ‘Dag Bienus’, zegden de mensen onderweg. ‘Dag Bienus en dag Jan. Gaat ge d'r op uit?’ En vader zei ja en Jan zat hoog boven de grond en schudde van links naar rechts, op de maat van vaders voetstappen. Ju, paard!
De processie ging door de Nieuwstraat. De trage marsmuziek schetterde tegen de huisgevels die hier hoger waren dan op de Veldweg. Heen en weer wiegend trokken de muzikanten voorop, en het gebrom van de grote bombardons en de dreunende slagen van de dikke trom klonken boven alles uit. Het koper schitterde in de zon die zich spiegelde in alle vensters. De lucht en de ruiten en de huizen trilden van de warmte en de muziek. De man die de vlag van ‘Zucht naar Kunst’ hoog voor zich uit droeg, trekkebeende een beetje. Zijn linkervoet kwam altijd een maat achternagesjokt.
| |
| |
Jan vond het iets bijzonders dat zijn vader nooit in de processie stapte. Of dat hij niet naar de mis ging. Jan wist dat het eigenlijk fout was. Op school had hij daar genoeg over gehoord. En hoe vaak had moeder daar zinspelingen op gemaakt, als ze knorrig was en met halve woorden haar beklag deed bij de kinderen? Jan kon het niet zien zoals bij een andere man. Bij anderen was dat stout, bij vader iets merkwaardigs, iets dat deel uitmaakte van de geheimzinnigheid rond hem. Zijn vader moest niet naar de mis gaan, omdat het zijn vader was.
Hij waagde een blik, of hij hem nog niet zag staan, met zijn nieuwe pet. En met zijn stok. Vader had een stevige stok, waar Jan nooit mee mocht spelen. ‘Die heeft al veel beleefd’, zei vader soms. ‘Als die stok eens kon vertellen!’ Vader bezat hem al sinds jaar en dag. Vanboven zat een dikke ijzeren bout. Die was er door hem aan vastgemaakt. ‘Er liep eens een hond voor mijn voeten en met één slag op zijn snuit was hij ribbedebie!’ Jan had het hem al meer dan eens horen vertellen. Hij zag ook dat vader soms met een dode kip thuis kwam, die àlles wist over de stok en de bout.
De processie was gevormd op het speelplein van de school. Daar kwamen alle groepen bij mekaar. Zenuwachtige nonnen draafden rond met kruisjes en witte lelies, met rode Turkse hoeden en nagemaakte groene palmbladeren. De kinderen werden in lange rijen opgesteld en moesten zich laten opsmukken, tot zij eruitzagen als de popjes die in de schietkramen op de kermis gewonnen worden. De grotere meisjes stonden in groepjes bij mekaar en bewonderden elkanders communieklederen. De kleinere lieten zich gele en mauve japonnen over het hoofd steken en daarna witte vleugelpluimen aan de rug vastmaken. De schooljongens moesten een gekleurde band om de schouders hangen, waar godvruchtige leuzen op gedrukt stonden. Sommigen kregen een plaat in de hand, met woorden in een vreemd schrift. De mannen haalden vaandels en zware heiligenbeelden uit de kerk. Jan hoorde hen lachen en giechelen toen de meisjes op het speelplein kwamen, die, in lange witte en gele klederen, met een gouden bordje achter de haren, de heilige maagden moesten uitbeelden.
Een teer, bleek ventje stond lang op voorhand met een gouden appel in de handen. Zijn kleed hing tot op de grond. Hij had blonde pijpkrullen. Jan tastte naar zijn eigen stoppelveld.
- Ik draag het liefst een schild, zei hij tot de jongen naast hem, om zichzelf te laten horen dat hij er geen sikkepit om gaf, geen Kindje Jezus te mogen zijn. De vorige keer moest hij nog mee in het groepje van de jongetjes met de rode broek, de witte bloes en een wapperende
| |
| |
pluim op zo'n rode bloempot van een hoed. Dat vond hij nu erg kinderachtig. ‘Die snotapen!’ zei hij en bekeek hen vanuit de hoogte. Zijn buurjongen lachte. ‘Als ik groot ben, ga ik altijd naar de processie kijken’, dacht Jan. ‘Of misschien zal ik in de fanfare spelen!’
Hij zag de muzikanten zich opstellen. Iemand moest naar zijn muziekpapier zoeken dat op de grond gevallen was en dat nu door de anderen plagend werd doorgegeven. Door-met-de-Trom, het ronde mannetje dat al sinds jaar en dag de dikke trom sloeg, stond ruzie te maken met Lange Wapper, die de ‘ketel’ moest dragen. Ook Wapper was al jaren met die taak belast. En sinds mensengeheugenis, zei moeder, hadden hij en Door-met-de-Trom ruzie gemaakt. Zij scholden mekaar voor het minste uit. De ene verweet de andere, dat hij niets van muziek kende. Zij zwegen alleen maar als Karlien, die met haar grote, stevige gestalte een der voorname maagden zou uitbeelden, even bij de muzikanten bleef staan, tot Moeder-Overste haar met een rood gezicht kwam weghalen. Dan hoorde Jan hen luid lachen en iemand riep: ‘Een maagd in haar derde maand!’ De hoofdonderwijzer-dirigent begon boos Frans te praten.
Jan vond dat de Maagd op Marie trok. Die was ook zo dik en rond van boven, dacht hij, toen ze met Joris trouwde. Ja, Maries bloes was goed gevuld. Hij had dat eens gezien, als haar kind melk moest drinken. Zo worden alle meisjes als ze groot zijn. Anders kunnen ze geen moeder worden. Grappig, dacht hij. Had zijn eigen moeder hem vroeger ook zo moeten voeden?
Het hele dorp was op straat gekomen. Papiersnippers lagen over de weg gestrooid en hier en daar hadden meisjes met wit zand figuren uitgebeeld. Op de vensterdorpels stonden heiligenbeelden tussen brandende kaarsen en bosjes bloemen. De mensen knielden als het Allerheiligste werd voorbijgedragen. Tussen een dubbele haag toeschouwers ritselde de processie langzaam voort.
Jan voelde zich opgenomen in een wolk van muziek en wierook. Hij zei niets meer tegen zijn buurman en beeldde zich soms in dat hij daar liep op de plaats van de bleke jongen met de pijpkrullen en de gouden appel. Toen hij bedacht dat het niet waar was en dat hij een kaalkop had, begon hij opeens een kermisliedje te neuriën, waarbij zijn vrienden rond hem hardop lachten en de onderwijzer, die opzij meewandelde, ruw de rangen inschoot en hier en daar een paar kletsen uitdeelde. Onbeschofte lummels! Zingen en lachen in de processie!
Jan keek op. Was het zijn vader die floot? Op de dorpel van een herberg stond een hele kliek van de familie. De twee nichten uit Limburg waren er en enkele van de Westvlamingen. Zij lachten en zwaai- | |
| |
den met de armen. Iemand riep zijn naam. Toon stond in 't midden.
Hij hoorde weer het gefluit. Nu moest hij zich al omdraaien om te kunnen zien. Het was zijn vader niet. Hij bemerkte hem nergens. Hier had hij moeten staan! Bij ‘De Groene Hond’. Dat was het oude plekje, waar zij beiden zonder woorden afspraak hadden gemaakt. Hij keek scherp en zag hem niet.
Jan begreep dat het gefluit van Toon kwam. Die had al zo dikwijls gepoogd hem aan 't schrikken te brengen, door vader na te bootsen. Toon lachte met de anderen mee. Hij zou wel gezegd hebben: ‘Kijkt mannen, ik zal hem eens doen opzien!’ Jan zwaaide niet terug. De nichten uit Limburg maakten zich uit het groepje los en liepen de processie wat vooruit. Dan begonnen zij opnieuw groethandjes te werpen. Hij zag het vanonder zijn wenkbrauwen, maar keek niet meer op en stapte door, tussen de andere jongens. Zijn lippen trok hij onwillekeurig tot een tootje en zijn kameraden dachten dat hij weer een gek liedje zou fluiten. Hoe kon vader hun stilzwijgende afspraak vergeten!
Nauwelijks was de processie het kermisplein voorbij, de laatste groep verdwenen in de zijstraat, terug naar de kerk en de school, of de luidsprekers van de paardemolens en de kramen begonnen hun felle deuntjes uit te zenden. De grote mensen liepen de herbergen binnen, de vrouwen trokken naar huis en een hele vlucht kinderen, bevrijd van de schilden, de palmbladeren en de engelenvleugels, streek op het kermisplein neer, als vogels op een korenveld.
Jan duwde zijn schild in de handen van het jongetje met de pijpkrullen.
- Hier, Kindje Jezus, houdt vast!
Hij sprong de school buiten en rende naar de eerste de beste draaiende carrousel. De centenman sprong er net af en Jan greep een staaf beet en slingerde zich op de treeplank, vanwaar hij in één oogwenk in een miniatuurbokkewagen terechtkwam.
- Ju, bok! schreeuwde hij. Jùùùùùùùù!
Met een geoefende hand greep hij naar het gratis-rittenkwastje.
| |
IV
- Kom, loop wat in de boomgaard. Ga maar elk een appel plukken!
Jan stond op en pakte de kleine neef-van-de-toerauto bij de mouw. ‘Hebt ge mijn konijnen al gezien?’ vroeg hij. De andere kinderen volgden en sommigen kregen een tik omdat ze hun vethanden afveegden aan hun broek. Ze keken eerst nog even door de woonkamerdeur
| |
| |
naar de twee twistende mannen die met een rood gezicht voor mekaar stonden. Ze hoorden de vrouwen met hoge stemmen tussenbeide komen. Moeder gooide de deur dicht. Joelend liepen ze allen de tuin door, de boomgaard in. Jan sleurde het ventje mee naar de stal. ‘Mijn twee konijnen zijn de beste kwekers van uren in 't ronde...’
Ze waren wat laat aan tafel gegaan, want ze hadden moeten wachten naar Peter Jan en vader die men, druk gesticulerend, het veld had zien intrekken. Toen iedereen ongeduldig werd en de familie uit Dikkebus rechtuit zei dat ze razende honger had, stuurde men één van de jongens uit om hen te gaan zoeken. Hij bracht ze mee en men zag ze nog altijd even druk in gesprek, alsof ze 't lot van de hele familie aan 't bedisselen waren. Jan hoorde moeder in haar eentje grommelen en zagen, maar ze bleef de twee mannen uit de weg. Vader was opgewonden.
Iedereen zat eindelijk aan tafel, toen men zag dat Oom Frans er nog niet was. Tante Yvonne kreeg bijna een toeval. Ze had zitten praten in een hoek, en ze wist niet waar haar man was gebleven. ‘Hij ligt misschien in de boomgaard’, zei iemand. ‘Hij zag er daar straks niet al te best uit...’ Ze liepen hem zoeken onder de bomen, maar Jan kwam vijf minuten later met hem langs de voordeur binnen. Oom Frans zag een beetje rood en er stond water in zijn ogen. ‘Is 't eten klaar?’ vroeg hij. ‘Haha, 't zal me smaken.’ Jan had hem wat verder uit de herberg gehaald.
Het hele huis rook naar varkensvlees en gekookte groenten. Het was zo warm dat de mannen alvast hun jas uittrokken en over de leuning van hun stoel hingen. De meisjes die moesten helpen opdienen, vonden bijna geen ruimte meer om door te kruipen. Ze waren met velen en de twee kamers, waarvan de dubbele verbindingsdeur was weggenomen om de lange tafel-schragen te kunnen plaatsen, konden niet uitgerekt worden. Men zat dicht tegen mekaar en de mannen knipoogden en knepen in de billen van de voorbijschuivende meisjes.
De kinderen moesten in de achterkeuken eten. De tafel was te klein en er zaten er enkele aan een omgekeerde aardappelkist waarop een handdoek was gelegd. Af en toe verscheen een van de tantes om te zien of er niemand te veel morste en zijn beste kleren vuil maakte. Ze zaten allemaal met een witte zakdoek onder hun kin. Een van de allerkleinsten verdween helemaal achter een groot stuk doek dat moeder uit een oud laken had gescheurd. Het had een vettige kin en er hing een plakje aardappel op zijn neus. Het lachte naar iedereen en deed ondertussen dapper in zijn broek.
De jongens praatten onder mekaar over de wereldkampioenschappen. Jan zei dat zijn oudste broer ook een goede renner was geweest. ‘Achter
| |
| |
de meisjes aan zeker’, spotte een van de kereltjes uit Dikkebus, dat al wat ouder was en altijd grote-mensen-woorden wilde bezigen.
- Wat weet gij daarvan! zei Jan.
- Ik heb thuis ook een koersfiets.
- Met vierkante wielen!
- Een echte en ik kan er zo rap op rijden als...
- Als 't bergaf is!
Moeder moest er tussenkomen of ze hingen in mekaars haar. Jan had net een lap varkensvlees vast en hij sloeg er de Westvlaming mee om de oren. Moeder trok Jan van zijn stoel. ‘Ga hier zitten’, beval ze. En ze plaatste zijn bord op de rand van de naaimachine, die daar in een hoekje stond. Hij trok zich een beetje weg, omdat hij dacht dat ze hem nog een klets op de koop toe ging geven. Ze deed het niet en 't was net of ze hem eerder had willen aanmoedigen. Ze gaf hem een minuut later een stuk vlees bij.
In de woonkamer en de salon, waar de groten zaten, hoorde men gelach en rumoer. Jan werd een paar keren geroepen om in de kelder vers bier te gaan halen. De twee nichten uit Limburg zaten tussen de Westvlaamse ooms met profijtige mondjes te eten. Zij sneden hun vlees met mes en vork en keken met bange ogen naar de struise mannen rond hen die met hun linkerelleboog op tafel lagen en hun kotelet met de vingers vastgrepen. ‘Varkensvlees en vrouwenvlees, dat moet ge kunnen voelen’, zei een van hen en ze lachten allemaal dat ze schokten.
Wanneer was de herrie tussen vader en Peter Jan begonnen? De kinderen in de achterkeuken schrokken op en zwegen zelf, toen ze de stem van vader plotseling hoorden uitschieten. Iemand sloeg op tafel dat de borden dansten en de glazen rinkelden. Een vrouwenstem zei iets op sussende toon. Twee, drie andere vrouwen vielen haar bij. Jan stond op en ging in de deuropening kijken. Hij zag hoe Joris, zijn oudste broer, vader bij de schouders nam en hem neerduwde op zijn stoel. Vader trok Joris' arm met een felle beweging weg, maar bleef zitten. Peter Jan greep zijn glas bier en dronk aandachtig, alsof het hem allemaal niet aanging. De nichten uit Limburg maakten zich klein, de Westvlamingen zeiden ‘allez-allez’ en namen een tweede kotelet. ‘Drink eens’, zei Tante Yvonne, die met een fles rondging. Men at een ogenblik stilzwijgend, bekeek mekaar, de vrijmoedigsten knipoogden en Oom Frans, die halfweg de maaltijd naar buiten moest, kwam weer binnen en zei met een eigenaardige stem: ‘Wie gaat er mee naar de foor?’ Tante Yvonne trok hem op zijn beurt op zijn stoel en gaf hem een pint. ‘Tafelbier’, zei hij met een verachtelijke lip.
| |
| |
Moeder die heen en weer liep, van het fornuis naar de gootsteen, van de keuken naar de woonkamer, nu eens beladen met schotels vlees, dan met een kom aardappelen of lege borden, spoorde de kinderen aan, voort te eten. Jan, op zijn naaimachine, vroeg twee keer aardappelen bij. Hij zat het dichtst bij de deur en spitste z'n oren. Peter Jan en vader hadden èchte ruzie, dat stond vast. Hij koos onmiddellijk partij voor vader. Hij begreep niet waarover het ging, maar 't zou natuurlijk wel weer over dat geld zijn. Dat geld en dat huis! Moeder zei altijd: ‘Laten we toch verkopen, dan heeft hij zijn zin.’ Maar vader was koppig. Peter Jan is rijk genoeg. Ja! Dat vond Jan ook. Maar wat kreeg hij op Nieuwjaar?
- Ik zeg u nondedju!...
- Begint het weer?
- Laat me gerust, gij, weerde vader de tussenkomst van Tante Yvonne af. Hij stak zijn wijsvinger uit naar Peter Jan.
- Ik zeg U godverhierenginder miljardenondedju...
- Bienus, denk aan de kinderen!
Peter Jan dronk opnieuw alsof het hem niet aanging. Hij zette zijn glas neer.
- De kinderen? zei hij. Dat hij maar meer aan zijn kinderen dacht!
- Wat wit ge zeggen?
- Als ge meer aan uw kinderen dacht, dan zou uw lekkere oudste geen kind maken bij een meisje terwijl hij met een andere op trouwen staat. Dat wil ik zeggen!
Marie van Joris liet een schreeuw en liep de kamer uit. Joris stond recht en zag bleek als de dood. Vader greep Peter Jan bij de keel. Twee Westvlamingen kwamen toegesprongen en trachtten hem te doen lossen.
Jan stond naast de naaimachine. Hij had een vork in de hand en daar was een aardappel op geprikt. ‘Een kind maken’, zei Peter. Hijzelf had eens een klets gekregen van Oom Frans, omdat hij die woorden bezigde. Oom Frans had geen kinderen en hij was al zo lang getrouwd. Jan dacht: ‘Als hij er geen kan kopen, waarom maakt hij er dan geen?’ Hij vond dat heel grappig. Hij stelde zich oom voor, terwijl hij zand in een grote blikken kindervorm zou gieten en die dan omkippen, zoals men op de zandweg taartjes maakt, als de meisjes winkel spelen. Hij vroeg het hem: ‘Oom Frans, waarom maakt gij eens geen kind?’ Prompt kreeg hij een felle hand op zijn wang. Hij snapte er geen sikkepit van. Sindsdien wist hij, dat er iets verkeerd was aan die woorden.
- Kom, loop wat in de boomgaard. Gaat buiten spelen, kinderen! Moeder en Tante Yvonne dreven de neven en nichtjes de tuin in. Aan de pomp moesten ze allemaal hun handen wassen. Sommigen liepen
| |
| |
voorop, anderen keken om. ‘Als ze vechten, wint de zwarte’, zei het ventje-van-de-toerauto. Jan zei niets, want die zwarte was zijn vader. Hij liet zijn konijnen bewonderen, daarna trok hij de boomgaard in en klom in de beste boom. Een van de Westvlamingen kroop hem achterna, de anderen bleven beneden staan en trachten de vruchten op te vangen die zij hun toewierpen. Dan gingen ze allen achter in de boomgaard kijken naar de Grot van Lourdes die moeder daar, met hulp van de meisjes, had gebouwd. De rotsen waren gemaakt van brokken stenen uit een ingevallen wagenkot. Jan had nog geholpen om ze hierheen te slepen, met zijn eigen kruiwagen. Ziet ge dat litteken hier op zijn been? Daar heeft hij zich toen gekwetst. Bloeden, jongens, bloeden! Joris en Toon moesten lachen om die grot en ze wilden alleen maar helpen toen er achteraf witkalk over moest, om het een beetje proper te maken. Joris had met blauwe letters op een platte steen geschilderd ‘O.L.V.B.V.O.’ Niemand kon het lezen en Jan zei fier: ‘Onze-Lieve-Vrouw, bid voor ons’.
- Weet gij wat g.v.d. wil zeggen? vroeg het kereltje uit Dikkebus dat Aimé heette.
De mannen kwamen wat in de boomgaard lopen. Zij sloofden hun hemdsmouwen op en enkelen probeerden hoe dikwijls ze zich nog konden optrekken aan een boomtak. Zij begonnen naar mekaar te gooien met afgevallen appelen. Een van de jongere ooms achtervolgde een oudere en ze liepen als jonge honden met hun tong uit hun bek en ze lachten en lieten kinderachtige kreten. Jan zag hen bezig en was een beetje verwonderd. Dat waren die vurige Westvlamingen waarvan moeder altijd sprak, die mannen die zo opvliegend kunnen zijn en zo fel van hun neus maken!
Vader was binnengebleven. Jan zag hem nergens. Of misschien zat hij op zijn duivenhok? Daar trok hij zich wel meer terug, als er iets mis liep of als hij zijn woede niet baas kon. Peter Jan passeerde op de weg naast de haag. Hij stapte niet snel, scheen al de tijd van de wereld te hebben. Hij zou nu wel de binnenweg naar zijn huis nemen. Jan zag iets door de lucht vliegen en dichtbij de haag neerploffen. Een van de neven had het gegooid. Op de wijze zoals Jan het hem zojuist had geleerd: een kleine appel op een scherp wilgetakje prikken... en dan maar slingeren! Peter Jan keek op. Hij bleef staan en wierp een geldstuk over de haag. ‘Voor uw kermis’, zei hij. ‘Anders verwijten ze mij dat ook nog!’ Jan riep ‘dank u, peter’ en zocht in het gras tot hij het stuk vond. Hij keek rond of zijn vader het niet zag.
Alleen de kinderen liepen nu nog onder de bomen. De groten kozen een plekje uit en legden zich op hun rug in de schaduw. Daar lagen ze
| |
| |
in het gras te giechelen en te praten. Iemand zei: ‘Albientje was zo rap kwaad vandage!’ Een ander vroeg waar Joris was. En Marie. Men lachte.
De vrouwen waren bij het huis gebleven. Een paar zaten tegen de keukenmuur in een rieten zetel uit te blazen. Tante Yvonne had haar kleed uitgetrokken en een voorschoot van moeder over haar zalmkleurige combinaison gebonden. Ze hadden rode gezichten van de warmte. Enkele hielpen een beetje in de keuken, om het vaatwerk te spoelen. Men hoorde het gerinkel van een glas dat brak.
Jan vroeg aan zijn zusters of ze meegingen, naar moeder, om hun kermisgeld te halen.
Flarden muziek dreven door de lucht over de boomgaard. De paarde-molens zonden hun signalen uit! Ergens liep iemand op een trom te roffelen. ‘De kermis is zeker al in volle zwier’, zei Oom Frans, die met de rug tegen een boom lag en wiens stijf gestreken witte hemd vol groene vlekken zat.
De kinderen stormden de tuinweg op.
Het duurde niet lang of ze waren al hun geld kwijt.
Ze konden niet vlug genoeg op het kermisplein zijn. Jan liep voorop om de weg te wijzen. De grote steenweg liet hij voor hen die bang waren. Hij kroop door de prikkeldraad van Caspers' weide, galoppeerde naar de overkant, zocht een gat in de haag en liep dan veld-over-veld naar een binnenweg. De hele bende volgde hem, eerst een beetje aarzelend, weldra meegesleurd door zijn stoutmoedigheid en door de kreten die hij slaakte, als hij even stil stond om te zien waar ze bleven.
Casper, die met de handen in de broekzakken naar zijn bessestruiken stond te kijken, terwijl uit zijn huis geroep en gelach weerklonk, volgde hen met verwonderde ogen. Een troep kinderen stormde voorbij en niemand trok ook maar één bes af! Dat was hij zeker niet gewoon, Zwarte Casper waarvan de jongens vertelden dat hij eens iemand half-dood had geslagen die een appel van een van zijn bomen had geplukt! Hoe dikwijls was Jan zelf al door hem op de vlucht gejaagd? Jan zag hem staan. Hij herinnerde zich duidelijk die keer dat hij doodsbang met een natte broek uit de bessestruiken was weggelopen. ‘Casper!’ riep hij, om te laten zien dat hij niet benauwd was. De boer lachte.
Op het kermisplein viel de groep al dadelijk in verscheidene delen uit mekaar. Ze bleven niet staan om even te overleggen. Zij sprongen allemaal de molens en de kramen binnen, de enen hier, de anderen daar. Alleen een paar meisjes aarzelden, keken eerst eens bedachtzaam rond, omdat ze niet goed thuis waren op het plein. De kleinere jongens volgden de grotere, die de hele situatie op hun duimpje kenden. Hoeveel
| |
| |
dagen op voorhand waren ze naar het plein komen kijken, op verkenning? De molen met de witte paarden zou hier komen staan, de molen met de fietsen en de auto's zou daar verrijzen, het grote schietkraam... Zij wisten alles nog van vorig jaar en zij leerden het plan van het plein van buiten. Zij kwamen ook terug, zodra de wagens arriveerden, en zij bleven erbij staan, gelukkig omdat zij de vreemde geur van kermismensen, van paarden en tractoren opsnoven, gelukkig ook omdat zij een balk mochten helpen dragen, een fiets op zijn plaats zetten, wat eten zoeken voor een magere gele hond die onder een woonwagen sliep...
Jan rende naar de grote molen. Lang op voorhand wist hij al dat hij daarmee zou beginnen. Deze morgen was hij eventjes op een andere gesprongen. Dat telde niet mee. Dat was maar om zijn benen uit te slaan, na de tucht van de eindeloze processie, waarin men alleen maar schuifelvoetend mocht meegaan. Nu pas begon de kermis!
Hij greep de zadelknop van een der witte paarden met starre ogen, met blauw en rood en geel op de riemen, met fonkelende steentjes in het leder van het gebit. Hij zwierde er zijn been over, zoals hij dat de jongens van Casper zag doen, wanneer zij op hun zware boerepaarden oefenden voor het Oogstfeest. Hij hijgde van het lopen, maar hij gunde zich geen ogenblikje om op adem te komen. Hij ging recht in de stijgbeugels staan en begon op en neer te wippen, nog vóór de molen in beweging kwam. Ju! riep hij, ju, Witte! Want al deze paarden hadden voor hem een naam. Zó goed was hij er al mee vertrouwd. Zó had hij zich voorbereid op deze rit! Hij kon ze direct allemaal aanwijzen: de Grijze, de Zwartgeviekte, Lis, Lowie, Sterke Sis. Aan de andere kant van de molen zag hij Androelet staan. Hij wist niet wat voor een naam dat was. Hij had hem eens gehoord van een vreemde paardekoopman, die bij Casper stond te praten en een grijze schimmel, die wat schichtig deed, altijd maar wilde kalmeren met ‘Stilletjes Androelet, stilletjes, kind!’
De molen begon te draaien, de paarden schoven op en neer aan de gouden staven, de muziek klonk dartel op vanuit het hart van de carroussel. Jan wipte mee op en af. De mensen en de dingen rond hem, de huizen en de bomen en de terrassen van de herbergen, ze verdwenen allemaal in een bundel van draaiende strepen en kleuren. Hij zwaaide naar hen met zijn rechterarm, terwijl hij met de andere stevig de riem vasthield, maar hij zag ze niet. Hij riep ju en kletste met de platte hand op het achterwerk van zijn Witte, hij voelde de wind op zijn aangezicht en hij lachte en zong en juichte voor tien.
Het was veel te rap gedaan, maar hij zei ‘nog eens’ tot de man die om de centen kwam, zag zijn zusters verdwijnen in de richting van de
| |
| |
kleine-kindermolen en herbegon de vrolijke rit. Enkele neven uit Dikkebus bleven bij hem. ‘Nu gaan we elders’, riepen ze hem toe, bij 't einde van de tweede rondrit. ‘Naar de bergop-bergaf!’ commandeerde hij. Want hij voelde zich de bevelhebber. Het was zijn kermis, in zijn dorp. Hij wist hoe het hier allemaal in z'n werk ging.
Hij sprong van de vier trappen en rende naar de attractie waarin houten wagentjes met grote snelheid over een hobbelig parcours werden geslingerd. Een kleine neef zei dat hij daar van zijn moeder niet in mocht, maar Jan sleurde de anderen mee. Hij zelf was bang, het neep een beetje in zijn buik en hij hield zich stevig vast aan de buitenkant van het wagentje v/aar hij tegenaan gedrukt werd. Voor geen geld van de wereld zou hij die schrik bekennen! ‘Holé!’ riep hij bij elke nieuwe felle bocht. Naar de kwast voor de gratisritten durfde hij toch niet grijpen. Dat was iets voor de grote jongens, die in groepjes bij mekaar zaten en luide lachten omdat de meisjes, tussen hen zittend, zo'n scherpe gillen slaakten.
Na de derde molen waren de kinderen definitief van mekaar getrokken. Zij liepen van links naar rechts, lieten geen enkel ritje voorbijgaan zonder dat zij meereden. Zij kwamen mekaar nu eens op die molen, dan eens op die tegen. Dan stimuleerden ze een achtervolging te paard of op de fiets, ze probeerden elkander af te vangen bij het rittenkwastje of, in de botsauto's, zo'n felle aanrijding te veroorzaken, dat ze verdwaasd het stuur verloren en in een kringetje rondtolden.
Jan liet zich niet gemakkelijk afbrengen van het plan dat hij dagen vóór de kermis had opgesteld, terwijl hij naar de kermiswagens stond te kijken. Er waren attracties die hij absoluut wilde meemaken en hij werkte ze onverstoorbaar af, één voor één, zonder oponthoud, zonder zich te veel van de wijs te laten brengen door dingen die hij toch niet had voorzien, of door kameraden die plotseling tussen twee molens opdoken en met hem een woest spelletje van cow-boy en Indiaan wilden beginnen. Hij wist ook goed wààr hij moest kaartjes kopen, voor verscheidene ritten tegelijk, omdat hij dan één ritje supplement kreeg. Medelijdend keek hij naar de meisjes, die nu hals over kop van de ene molen naar de andere stoven, zonder iets te overleggen. Hij glimlachte slim toen hij de kaartjes op zak stak.
Hij kwam bij het schietkraam en kocht zes kogels. Het geweer woog zwaar op zijn schouder. Hij had moeite om te laden. ‘Kom hier, kaalkop’, zei de spullebaas en toonde hem hoe de kogels er in moesten. Hij was dankbaar en boos tegelijk. Die kaalkop schuimde zijn plezier af als een herbergier een pint bier. Hij had zó in de benen van de spullebaas kunnen mikken!
| |
| |
Oom Frans blufte altijd op zijn vaste hand bij 't schieten. ‘Toen ik soldaat was...’ Zo begonnen vele verhalen van hem. Jan luisterde daar graag naar, want hij wilde later ook wel soldaat worden, in Marokko of Kongo of zo, ver van hier, waar de wilden nog met boog en pijlen schieten. Straks zou hij wel proberen in de buurt van Oom Frans te geraken, als de hele familie naar het kermisplein zou komen. Dan zou hij zeker nog eens mogen schieten. Oom Frans zou hem ook zijn eigen gewonnen bloem geven. Als hij nog niet te dronken zou zijn! Verleden jaar was zijn fameuze vaste hand gaan bibberen als die van een oud vrouwtje, en hij had pardoes de elektrische lamp van het kraam kapot geschoten.
Jan poogde een lange pijpesteel aan een ijzerdraadje kapot te krijgen. Daar hing een zakmes aan. Hij dacht er al een hele week aan. Verleden jaar hing dat zakmes daar ook maar toen mocht hij nog niet schieten van zijn vader. Toen hij het stiekem toch wilde doen, kreeg hij van de spullebaas geen kogels. ‘Ge zijt nog te klein’, zei die. Maar nu! Hij spande zich in zoveel hij kon. Het zware geweer wees met de loop recht op de pijpesteel. Hij kneep zijn linkeroog dicht en mikte. Het kon er niet naast zijn. Het kon ècht niet. Toch vloog de kogel er niet op. ‘Ik heb anders een vaste hand’, zei hij tegen een rosse jongen die naar hem stond te kijken. De rosse lachte eens. ‘Een héél vaste hand’, zei hij, ‘dat zit bij ons in de familie!’
Hij had nog geld voor twee ritten in de botsauto's. Die waren ook voorzien. De botsauto's betekenden zeer veel voor hem. Net als voor de andere jongens. Wie daarmee kon rijden, werd als een grote beschouwd. Het was zeer moeilijk, want ge moest zelf sturen en de wagen bolde niet over altijd weer dezelfde baan, zoals in de kindermolens. Jan wist niet goed wat te doen. Hij woog het geld in zijn broekzak, keek van de pijpesteel naar de auto's. Toen hij de rosse zag grijnzen, vroeg hij nog zes kogels bij. En daarna nog eens. Er moest iets zijn met dat geweer, vond hij. Hij was er zeker van dat hij alles goed deed, hij mikte perfect en drukte precies op de juiste manier af. Toch raakte hij maar enkele keren de pijpesteel, die in verscheidene stukjes brak maar voor de rest keurig rond de ijzerdraad bleef zitten. En de draad moest helemaal bloot zijn, anders kreeg men het zakmes niet.
- Salu, vaste hand! zei de rosse.
- 't Is allemaal bedrog en trucjes van de foor, riep Jan. Lelijke rossekop dat ge daar staat!
Hij moest maken dat hij weg kwam of hij kreeg een mep als toemaatje mee.
Aan de botsauto's ging hij even staan kijken en hij kreeg een wee
| |
| |
gevoel in de maag. Een paar van de Westvlaamse neven reed er rond alsof ze heel hun leven al in zulke wagens hadden gezeten. Ze snorden achter de auto's met de meisjes en vlogen er in volle vaart op. Ze zwaaiden naar hem als ze voorbijreden. ‘Mag ik ook eens mee?’ riep hij. Niemand verstond hem in het lawaai van de luid schetterende muziek en de knallen van de wagens. Hij wees op zichzelf, dan op de auto. Ze zwaaiden niet-begrijpend terug en snorden verder.
Op het kermisplein was het drukker geworden. De namiddag kwam op zijn hoogtepunt. Jan voelde zich niet erg fris in zijn dikke beste pak; hij werd ineens gewaar dat de kraag met de ruwe stof hem in de hals irriteerde. Hij veegde zijn voorhoofd af met zijn mouw. De mannen van de autozaak liepen in korte broeken rond en een van hen had een lange stofjas aan, waaronder zijn behaarde blote benen uitkwamen. Jan dacht eerst dat hij geen broek droeg.
De kinderen van het hele dorp zwierven over het plein. De grote mensen lagen zeker nog op een koel plekje, onder een boom, ergens in de gracht voor hun huis, of zaten iets te drinken in de koelte van de salon, die zij maar één keer per jaar gebruikten en waar de witte hoezen van de zetels waren gehaald. Op de herbergterrassen zaten enkele mannen met verhitte gezichten te praten. Jan, die verlangend keek naar hun glas bier, herkende sommigen. Door-met-de-Trom was er natuurlijk bij. Door was er altijd bij. Zijn dikke trom stond tegen de muur. Een teken dat hij sinds de processie nog niet naar huis was geweest. Jan zag hem druk gebaren maken en, tussen twee slokken in, tegen zichzelf praten. Misschien zat hij te zingen? Door zong altijd kerkliederen. ‘Adoro te te...’, ‘Tantum ergo...’ Als hij heel dronken was, zong hij ‘Stille Nacht’. Jan herkende met een schok de hoofdonderwijzer. Hij zat aan een tafeltje met een man die Jan niet thuis kon wijzen. Zij dronken twee pinten kort na mekaar en de jongen zag hen redetwisten. De bovenmeester! Stel U voor! Had iemand hem ooit een glas zien drinken, zo, in het openbaar? Jan lachte. Dat de anderen dronken, dat was normaal. Maar de bovenmeester? Dat was komiek! Daar zou iedereen om lachen en deugd van hebben. Jan zag hoe hij zijn hoogopstaande snor altijd opnieuw in een krul draaide.
In ‘In Sedan’ werd er al gedanst. Er hing een tent boven de ingang van de herberg en daarom was het binnen wat donker. In de schemering zag Jan, van op afstand, een paar koppeltjes heen en weer schuiven.
- Hebt gij nog geld?
Julia, zijn wat oudere zus, stond naast hem. Ze had een zwarte streep over de wang, waar zij 't zweet had weggeveegd. Zij blies wat koelte op haar eigen neus.
| |
| |
- Geen halve cent!
Samen bleven ze naar de botsauto's kijken. Ze zwaaiden naar vrienden en lachten met een wat vertrokken mond, in de hoop dat ze een ritje zouden mogen meemaken. Julia werd één keer meegenomen, door een van de neven, die daarna naar de spiegeldoolhof trokken. Jan zag zich toewuiven door een grotere jongen die hij niet zo goed kende, liep tussen de al rijdende auto's de piste in, zag dan dat de jongen iemand anders had geroepen.
Traag keek hij rond, of er nog niemand van de ooms of tantes op het plein was verschenen. Hij zag alleen maar Kozijn Crets uit Blarenkwartier. Maar die had eens ruzie gemaakt met zijn moeder en hij kwam al in geen maanden meer bij hem thuis. Nee, aan Kozijn Crets kon hij geen kermisgeld gaan vragen.
| |
VI
Zou hij het nog eens wagen? Zou de spullebaas nog altijd niets gemerkt hebben?
Hij trok zich een beetje terug, ging aan de andere kant van de molen staan, op een plaats vanwaar hij er nog niet was opgesprongen. Hij volgde met de ogen de dikke man met de bruine fluwelen broek en het witte hemd dat onder de armen en op de rug grote natte plekken vertoonde. De man had een hoed achter op het hoofd. Op zijn voorhoofd plakten enkele zwarte natte haren in een klis tegen mekaar. Hij ging van het ene paard naar het andere, stapte in de ronde wagentjes die, in afwachting van het vertrek, door de ongeduldige kinderen werden aan de gang geduwd. Hij hield zijn rode, zwart behaarde hand onder hun neus en met ontzag legden de kinderen er hun centen in. Af en toe blies hij van de inspanning en van de warmte, krabte eens in het haar, onder zijn hoed, en riep met een schorre stem ‘vooruit’ zodra hij zijn ronde had gemaakt. Dan liet hij zich met een zware plof van de draaiende schijf vallen en ging in het hokje waar de hefbomen hingen en de platendraaier stond, al de centen in een doos gooien.
Jan wachtte op dat ogenblik. De molen was nog niet op volle snelheid gekomen. Hij begon maar te draaien, zuchtend en piepend van inspanning. De paarden kropen de eerste keer omhoog tegen hun gouden staven.
Jan sprong op de treeplank, wipte en zat in een oogwenk op een van de dansende schimmels. Hij keek niet rond of men het gezien had. Hij deed gewoon, zoals iemand die al had betaald, maar die plotseling, op
| |
| |
het laatste ogenblik, nog even van rijdier wou veranderen. Hij riep ‘ju’ en ‘komaan’, sloeg op de dijen van het paard en greep naar de kwast die plagend boven zijn hoofd kwam bengelen. De dikke man stond lusteloos bij zijn platendraaier, hield met de ene hand het touw vast waarmee de kwast in beweging werd gehouden en trachtte met de andere een lucifertje in brand te krijgen, voor zijn uitgerafelde sigaret.
Jan had het trucje geleerd op Paaskermis, in Blarenkwartier. Daar stond maar één molen en hij was er in geslaagd, vier keer na mekaar gratis mee te rijden. Dan had hij niet meer gedurfd. De baas hield hem te veel in 't oog.
Nu dacht hij daar met enig medelijden voor zichzelf aan terug! Vier keer gratis! Dat telde niet meer mee. Was hij nu al niet aan zijn tiende rit, zonder dat hij één cent had moeten afdokken? Telkens weer had hij de spullebaas kunnen foppen, door op het geschikte ogenblik, achter zijn rug, op de plank te springen! Of liever: hij had hem maar zeven keer gefopt. De andere drie keren waren echt verdiende gratis ritten, waarvoor hij de kwast had getrokken. Hij maakte goed het onderscheid. Die drie ritten kon men hem niet ten laste leggen. Hij zou ze ook nooit gaan biechten. O nee! Want hij moest natuurlijk álles zeggen, als hij volgende week met de school naar de biechtstoel ging. Dat zat hem een beetje dwars. Niet veel. Hij duwde de gedachte weg in een klein hoekje, begroef ze onder het kermislawaai en liet zich meedrijven met de vreugde van het ogenblik, met de weelde van het witte paard en de roes van de draaiende, zingende molen.
Hij was verwonderd dat de familie nog niet op het kermisplein verscheen. Was het niet afgesproken dat ze allen tegelijk zouden komen? Dat was de gewoonte. Hij herinnerde zich dat van verleden jaar.
Als iedereen bekomen was van de feestmaaltijd, staken de mannen hun hoofd eens onder de pomp, kamden hun haar wat fatsoenlijk en gaven een arm aan hun vrouw, die haar beste jas of haar nieuwe bloes aantrok. In een lange stoet stapte men op naar het plein. Oom Frans zou natuurlijk weer proberen, eerst nog even binnen te wippen in ‘De Groene Hond’.
Jan rekende er op dat ze spoedig zouden komen. Hij had dorst en zag niemand aan wie hij kon vragen of hij even mocht meedrinken van zijn pint. Er zou ook nog wel hier en daar een cent in zijn hand vallen van een oom of een tante die hem nog niets gegeven had. Misschien zelfs van vader, die al wel zijn kermisgeld had betaald maar die zo van die vrijgevige buien kon hebben.
Moeder? Zou zij meekomen? Jan wist niet goed meer of zij er verleden jaar bij was. Nee, dacht hij. Ze zou wel thuis gebleven zijn, een
| |
| |
beetje moe van 't weg-en-weergeloop van al die mensen, stilletjes zuchtend en zagend als ze dacht dat niemand het hoorde, alleen in haar keuken. Had ze vanmiddag eigenlijk meegegeten aan tafel? Was ze niet weer laatst van al begonnen, ergens op de hoek van de gootsteen?
Moeder heeft niet graag dat het kermis is. Dat schoot hem soms door het hoofd, toen hij haar de laatste dagen hoorde mompelen over al dat vreemd volk en dat drinken en zo. Het maakte hem telkens een ogenblikje heel ongelukkig. Er beet hem dan een gekke pijn, hij wist niet hoe en wat. Het liefst was hij weggelopen. Of wilde hij haar een kus geven. Maar dat zou ze wel met een bruusk gebaar afweren. Ze gaven bij hen niet veel kussen. Toch niet zomaar.
Nog een ritje? De dikke man stond met een even dikke vrouw te praten, terwijl hij de hefboom overhaalde en de draaischijf van de molen zich weer in beweging zette. Jan sprong en toerde weer mee. Aan 't hoekje van het schietkraam stond die rosse van daarstraks weer en hij trok een grimas naar Jan. Zou hij iets gemerkt hebben? Zodra de rit ten einde was, stapte Jan veiligheidshalve af en ging enkele kramen verder een beetje uit 't gezicht staan. Die rare snuiter was bekwaam, hem te verraden! Hij loerde eens naar het schietkraam. De rosse keek een andere kant uit. Hij had zeker ook geen geld meer.
Door-met-de-Trom kwam voorbij met een bruine wafel waarin hij gretig beet. Witte suiker besmeurde zijn zwarte jas. Door stapte recht naar de herberg waar hij daarnet had gezeten en Jan keek de wafel na. Door geleek een beetje op Oom Frans, vond hij, maar hij was dikker. Hij had dezelfde rode wangen. Dezelfde halve maan piepte door zijn haar.
Verleden jaar was de hele familie naar het kermisplein gekomen. Toen ze de rondgang van de molens en de kramen hadden gemaakt, waren de groten aan de herbergen begonnen. Uiteindelijk zaten ze bij ‘Den Amerikaander’. Jan had ze daar teruggevonden, toen hij eens wilde drinken van vaders pint. Er waren twee jongens in de herberg, die vooraan op een verhoog harmonika zaten te spelen. Twee knapen van misschien twaalf jaar. Iedereen vond het fantastisch dat ze zo goed konden spelen. ‘Echte muzikanten’, zeiden de groten bewonderend, terwijl ze op hun gezondheid klonken. De Amerikaander zelf was er erg fier op, want 't waren zijn zonen en ze hadden het allemaal van hem geleerd. Hij stond er bij met zijn duimen in de mouwgaten van zijn ondervest. Vader liet Jan zijn pint verder uitdrinken. Dan trok hij zijn zoon op zijn knie. ‘Zoudt gij ook zo'n harmonika willen?’ Jan knikte, verrast door zo'n veelbelovende vraag. ‘Ge zult het nog veel beter leren’, zei vader stil in zijn oor. Ja, zei Jan. De harmonika kwam
| |
| |
er niet, hij durfde vader niet aan zijn belofte herinneren. Toen hij er moeder op een avond over sprak, antwoordde zij ‘och ja’. Later, in bed, hoorde hij beiden kibbelen.
Oom Frans zat ook in de herberg. Hij zong luidkeels de liedjes mee die door de jongens werden gespeeld. Opeens stond hij te midden van een tafel te dansen. Daarna sprong hij er af en wilde laten zien dat hij op zijn één hand op een stoel kon staan. Hij viel en bloedde uit zijn neus. Vader duwde Jan buiten. Hij hoorde de anderen lachen en Oom Frans roepen dat hij, godver, eens zou laten zien...
Waar bleef die familie? Op het plein liep het nu vol grote mensen met kinderen aan de hand. Bij het schietkraam verdrongen zich de mannen die absoluut een papieren bloem in hun knoopsgat wilden. Een soldaat schoot vijf rozen. Vrijende paartjes zochten een plekje in de tobogan die tijdens de rit een grote kap over de wagens legde. Ze kwamen er rood en opgewonden uit. Overal was het druk. De terrassen van de herbergen liepen vol en de orkestjes begonnen te spelen. Jan slenterde doelloos tussen de mensen.
- Ai, verdomme!
Zijn zuster Julia stond wat verder te lachen. Ze had een spuitrevolver in de hand. Hij droogde zijn hals af met een zakdoek en liep naar haar toe. Zij wilde ontkomen, maar hij greep haar spoedig beet en trachtte het revolvertje uit haar hand te wringen.
- Waar hebt ge dat gehaald?
- Gekocht!
- Gestolen zeker?
- Gekocht. Met geld.
- Van wie?
- Gekregen van Tante Justine.
Een tante die ze in geen jaar hadden gezien! Die nooit bij hen kwam!
- Waar is ze?
- Ze stond ginder aan de ‘Dobbelen Arend’.
Hij greep haar hand en samen renden zij die richting uit. De tante was verdwenen.
Julia spoot hem weer in de hals en liep weg. Hij achtervolgde haar. Ze renden tussen de kramen en de molens, waar nog andere kinderen mekaar liepen te plagen. Hun kreten voegden zich bij het lawaai van de luidsprekers, het gedender van de attracties, de klanken uit de herbergen. De toeschouwers tussen de molens moesten opzij springen als de kinderen kwamen aangerend. En de groepjes groeiden aan.
Zij die hun geld hadden opgemaakt en met lede ogen stonden te kijken naar de pretmakers, waren blij een nieuwe afwisseling te vinden.
| |
| |
Weldra draafden ze met velen rond het plein, tot ergernis van de kermisbezoekers die werden geduwd en weggestoten.
- Wie doet er mee tegen die van de Stationstraat? Al die van Blarenkwartier langs hier!
Men begon een kleine oorlog. Spuitrevolvertjes en katapulten, gewonnen in het loterijkraam (‘altijd prijs, altijd prijs!’), moesten dienst bewijzen. Nergens was nog een ballonnetje in veiligheid. Ergens rinkelde een ruit.
| |
VII
- Komt, langs hier! Ze zitten in het Razend Bos!
Het groepje draafde door de Zandstraat. De jongens sloegen met de hand op de dijen en riepen ‘ju’ tegen hun ingebeelde paarden. Iemand zette de handen aan de mond en toeterde een oorlogskreet. Het stof van de weg vloog hoog op onder hun stampende voeten en Jan moest zich even de ogen uitwrijven.
Hij kon volgen, maar het kostte een beetje moeite. Het groepje werd aangevoerd door de grootsten, die voorop liepen en het ritme aangaven. Zij draaiden zich af en toe om en zwaaiden met de armen. ‘Waar blijft ge zitten? Lopen, straks ontsnappen ze ons nog!’ De meisjes hadden het al vlug opgegeven. Ze bleven een tijdje staan nakijken en trokken dan terug naar het plein. Jan beet op zijn lip. Opgeven wilde hij in geen geval. Hij was zo sterk als de anderen. Hij kon met hen mee, zo goed als eender wie! Hij keek rond en zag Peter en Sjef meelopen. Als die het konden, waarom hij dan niet? Blauw Kareltje was er zelfs nog bij en die moest altijd zo vlug hijgen. Hij zou wel moeten opgeven, binnen enige minuten. Jan had hem al vaak zien meelopen en spelen, maar altijd moest hij na een poosje op de rand van de weg gaan zitten. Zijn bleek-grijs gezicht werd dan blauw. Hij snakte naar adem, of zijn keel dichtgesnoerd was. Ziet ge wel, het was al zover! Blauw Kareltje liet zich vallen.
Niemand keek om. Het Razend Bos! De vijand zat in het Razend Bos en men ging hem verjagen. Nee, men zou hem gevangen nemen, martelen, verkopen op de slavenmarkt! Ju!
- Zijt ge zeker dat ze die kant uit zijn?
- Ik heb ze zelf zien wegstuiven, toen ik de Nieuwstraat inliep.
Vooraan stormde Aimé van Dikkebus. Hij stak bijna een kop boven de anderen uit en hij had zich direct bij de leiders aangesloten. Hij moest luitenant zijn! Kapitein! Hij maakte indruk door zijn felle vloeken.
| |
| |
G.v.d., zei hij, wie weet er wat g.v.d. is? Niemand durfde het hem nazeggen.
Ze kwamen aan de weide vóór het Razend Bos. Iemand hield de prikkeldraad vast en ze kropen er allemaal onderdoor.
- Op uw buik! Alleman neerliggen! We gaan ze besluipen!
Op hun ellebogen en knieën, het achterwerk in de hoogte, schoven ze door het gras. Jan moest een ogenblik achterblijven om zijn mouw af te vegen. ‘Verdomme koeien’, grolde hij. Aan de rand van het bos legden ze zich onder het struikgewas en maakten een strijdplan op.
Ze zouden zich in twee groepjes verdelen. De vijand zou vast en zeker in het kamp zitten, daar ergens in het midden. Ze moesten hem stilletjes naderen, hem omsingelen.
- Ik zal op mijn vingers fluiten als ge moet aanvallen, zei Aimé.
Hij kreeg ruzie met een andere grote, die absoluut een koekoek wilde nabootsen. Ze stemden allemaal voor de koekoek, want dat was al lang het herkenningsteken van de Stationstraat. Die flierefluiter uit West-Vlaanderen moest niet denken dat hij hier zo maar kon komen baas spelen. Ha nee!
- Ik wed dat er niemand kan fluiten, zei Aimé. Ge hebt misschien geen fluitje?
Hij lachte honend en maakte een gebaar dat de groten op een speciale manier schenen te begrijpen want ze gaven hem een duw en zeiden: ‘Hebt gij er wel een?’
Jan kende het kamp. Hij was al een paar keren mogen meegaan met de grotere jongens uit de buurt. Boven een put, op een open plek van het bos. had men een hut van takken en bladeren gebouwd. Ze stond er al lang, want Joris had er in zijn tijd nog aan meegewerkt. Ze werd overgeleverd aan de volgende generatie, die ze herstelde, vergrootte, bijwerkte.
Hij had er dikwijls horen over spreken. De jongens deden dan geheimzinnng. Ze keken rond of niemand hen hoorde, fluisterden mekaar allerlei onverstaanbare dingen in het oor waarvan Jan maar enkele woorden kon opvangen.
Het kamp was voor hem iets heel vreemd en mysterieus geworden. Als hij over dieven en ongedierte hoorde spreken, beeldde hij zich in dat ze's nachts in de hut woonden vanwaar ze hun strooptochten ondernamen. Maar het was nog iets meer dan een donker rovershol. Toen hij er de eerste keer binnen mocht, bonsde zijn hart en voelde hij zich groter worden. Wie in het kamp was toegelaten, behoorde niet meer bij de kleine kinderen.
- Hoort ge ze nog niet?
| |
| |
- Ssst, miljardedju!
Ze lagen tegen een berm en hielden de adem in. Iemand kroop omhoog. Van achter de boom, waar hij op zijn knieën was gaan zitten, zag Jan dat het Aimé was. Hij kronkelde zich van struik tot struik en zijn dik achterwerk draaide zo komiek, dat iemand er met een steentje naar wierp.
Aimé keerde zich om en bekeek en woest. Hij stak een vuist op.
Wie had er weer verteld dat die berm daar gemaakt was onder de oorlog en dat de soldaten hier fel hadden gevochten? Jan vroeg stilletjes aan zijn buurman of dat waar was, maar de andere legde zijn vinger op de mond. Zwijgen! Ze volgden met de ogen de sluipende Aimé, die plotseling stokstijf bleef liggen. Hoorde men achter de berm geen verdacht lawaai? Werd er niet gelachen?
Ze bleven zo stil als ze maar konden en ze joegen zichzelf schrik aan. Jan hoorde zijn eigen maag rommelen. Hij had sinds de middag geen eten meer gekregen en hij besefte nu ineens dat hij al lang naar huis had moeten gaan.
Was dat een mannenstem die ze iets onverstaanbaars hoorden zeggen?
Aimé wachtte nog een beetje; toen begon hij heel voorzichtig verder te kruipen. Hij maakte tekens naar de jongens, maar ze verstonden hem niet. Ze zagen hem onder een struik liggen en tussen de takken door het hoofd oprichten. Snel kwam hij weer onder die struik vandaan en zwaaide naar hen. Kom! Ze bekeken mekaar. Zou er iemand durven? Een moedige begon naar boven te kruipen, een andere volgde. Jan begreep niet wat er gebeurde. Die stem behoorde zeker niet tot de achtervolgden.
Aimé kwam met de twee jongens teruggekropen. Hij gaf een teken dat men hem moest volgen en het hele groepje schuifelde over de bosgrond enkele meters verder, naar een kleine put. Aimé proestte het uit.
- Twee vrijers! zei hij. En kussen en likken, jongens!
- Ge kunt niet zien wie het is, zei een andere.
- Wat gaan we doen? vroeg Jan, die een beetje ontgoocheld was. Ze hadden de vijand zo flink achtervolgd en nu...
- Luistert, zei Aimé, ik weet het. We gaan ons allemaal in een cirkel rond de berm leggen. Als ik fluit, begint ge schreeuwen te laten alsof ze u dood doen. Ge zult ze zien schrikken!
- En als ze kwaad worden?
- Ba! We zijn met zovelen!
Aimé sloop terug en de anderen volgden. Ze verspreidden zich. De ene kroop langs hier, de andere langs daar. Weldra lagen ze onderaan de berm, in een grote cirkel rond de plaats die Aimé had aangewezen.
| |
| |
Jan volgde, maar er zat hem iets dwars. Misschien was het alleen maar de honger die hij nu feller voelde opkomen. Hij had willen weglopen en durfde niet. Ze zouden denken dat hij een flauwe was, een zemeltrees, een piskous, gelijk ze de meisjes verweten hadden die achterbleven.
- Zeg, ze hebben mekaar goed vast!
Ze hikten van het ingehouden lachen en stootten mekaar aan. Aimé rekte zijn hals en keek door de struiken. Hij zag rood van opwinding.
- Straks verstikt hij haar nog!
- Wie is't?
- Ik weet niet, hij ligt met zijn rug naar hier, maar dat meisje ging in de processie...
- Een van de maagden!
Aimé liet zich op zijn buik vallen en lachte gedempt met schokken. De anderen vonden het niet zo komisch. Zij bleven aandachtig toekijken. Ook hun gezichten waren rood geworden. Enkelen lagen heel stil. Alsof ze zich niet meer durfden verroeren.
Jan kroop wat verder naar voren. Hij zocht een opening in de struiken en ging op zijn beurt kijken. Hij herkende het meisje onmiddellijk. De Maagd die vanmorgen bij de muzikanten stond te lachen toen Moeder Overste zich boos maakte. Ja, dat was het. Dat ronde meisje. ‘Een maagd in haar derde maand’. Dat had er iemand toen geroepen. Hij wist het nog goed en begreep er nu evenmin iets van als toen.
Haar rok was wat opgeschort en Jan zag haar blote dij. De jongen die bij haar lag, had er zijn hand opgelegd. Hij kuste haar in de hals. Dan op de mond. Ze rolden heen en weer. Het meisje schramde zich even aan een tak, op de grond. De jongen gooide de tak weg, zonder op te kijken. Hij kuste haar opnieuw. Zij lachte.
Jan z'n buik grolde weer en hij voelde zich helemaal niet in de haak. Hij wilde weer wegkruipen, maar zag nu Aimé heel voorzichtig aan de overkant van de open plek te voorschijn komen. Wat ging hij doen? Straks zou de jongen hem zien en dan... Aimé bewoog zich voort in de richting van een stuk witte doek dat op de grond lag. Hij stak een stok uit en sleepte het daarmee weg. Hij verdween weer in de struiken.
Plotseling hoorde Jan een scherp gefluit. De jongen en het meisje bleven stil liggen. De jongen hief het hoofd op en keek even rond. Zijn been lag nu over de dij van het meisje.
Een wild gehuil barstte los rondom de berm. Jan schrok net zo erg als het paartje op de open plek. Hij liet zich naar beneden rollen, scheurde zijn jas aan een tak en rende naar de anderen. Die zaten op de grond en riepen en tierden. Zij sloegen met takken tegen de bomen en
| |
| |
in de struiken. Zij gooiden groenteblikjes en stenen tegen verwrongen emmers en melaats-geroeste koffiepotten in een greppel.
Jan stond er wat verloren bij, begreep het niet goed meer, was verward. Hij voelde zich erg benauwd, schoot naar het eerste het beste wegeltje en liep het bos uit. De anderen volgden, altijd maar schreeuwend en huilend.
Aan de rand van het Razend Bos bleven ze staan om behoedzaam rond te kijken of het koppel nergens te zien was. Ze zwegen. Het was ineens zo stil, dat ze in de verte een zwak kermisgeluid konden horen. Een boer stapte ginder over het veld, met de handen op de rug.
De avond werd al merkbaar. De zon scheen niet meer zo fel. Ze brandde minder, maar de lucht drukte zwaar. Jan zweette. Hij veegde zijn aangezicht af en tastte naar de winkelhaak in zijn jas.
Aimé kwam de laatste uit het bos. Hij stak een lange stok omhoog, en daarboven hing het witte doek dat Jan hem had zien wegscharrelen.
- Volgt de vlag!
Zij proestten het uit en liepen hem achterna, in een wilde koers naar het dorp. Aimé zwaaide met de stok.
- Een meisjesbroek!
Jan herkende het doek nu pas.
Hij liep mee, achteraan. De honger beet hem erg in zijn buik, het schemerde een beetje voor zijn ogen. Een zijweg, die hij herkende en die naar zijn huis leidde, durfde hij niet inslaan. Wat zouden ze thuis zeggen? Misschien vond hij iemand op het kermisplein, iemand die hem centen wilde geven. Hij zou frieten kopen, of een zakje smoutebollen.
- Volgt de vlag! Volgt de witte vredesvlag!
Als moeder maar niets hoorde vertellen!
| |
VIII
De hoofdonderwijzer was dronken!
Niemand had hem ooit in zo'n toestand gezien. Hij kon geen seconde recht blijven, waggelde van het ene been op het andere. En lachen dat hij deed! Lachen! Haha, mensenlief! Hij wees met uitgestrekte arm naar iets in de ruimte, iets onbestemds dat hij alleen kon zien, en schaterde het uit. Nee maar! Formidabel! Haha!
- 't Is maar één keer kermis in 't jaar! riep hij. Vivan dat we nog jong zijn!
Zijn bolhoed viel af en rolde onder de molen. Hij zag hem met een verbaasd oog achterna, alsof een deel van zijn persoonlijkheid de vrij- | |
| |
heid koos en afzonderlijk ging leven. De bolhoed hoorde bij hem, zoals zijn neus en zijn mond, zoals zijn hoge stijve boord en zijn ouderwetse grijze das met de blinkende speld.
- Kom terug! gebood hij, met het dreigende gebaar waarmee hij in de klas de leerlingen berispte. Kom terug! Of nee... - hij kreeg een barmhartige uitdrukking - maak dat ge weg komt! Salu!
Hij begon te zingen.
Enkele kinderen stonden hem aan te kijken. Ze wisten eerst niet goed wat denken, durfden nog niet goed lachen. Het was tenslotte de bovenmeester. De strenge, zwarte man, die zo hard met een regel op de kneukels kon kloppen, als hij dacht dat ge iets hadt misdaan! De grote, donkere baas van de hele school, die zijn wenkbrauwen zo lelijk kon fronsen en zijn neus en zijn snor zo onheilspellend optrekken, dat ge d'r schrik van kreeg!
‘Schoon is de jo-onkheid bij vreugdedagen...’
Hij zong met een schorre stem en struikelde over zijn woorden. Zijn armen zwaaiden de maat. Na twee zinnen verloor hij de draad van het lied en herbegon. ‘Schoon is de jo-onkheid...’
Door-met-de-Trom kwam naast hem op de straatboord zitten. De trom sleurde hij mee en omdat hij zijn stokken had verloren, bonsde hij er op met zijn twee vuisten. Hij begeleidde het liedje.
- Door, zei de hoofdonderwijzer, Door, gij zijt de beste mens van heel de wereld. Hier is vijf frank!
Hij ging in zijn vestzakje en haalde een muntstuk boven. Hij gaf het aan de muzikant.
- Moet ge ook iets hebben? vroeg hij aan de kinderen. Hier, vooruit, 't is maar één keer kermis!
De muntstukken vlogen in het rond. De knapen aarzelden om ze op te rapen. Een van de grootsten profiteerde ervan en rijfde drie, vier stukken binnen, die vlak bij hem gevallen waren. De anderen wierpen er zich dan ineens bovenarms op.
- Bravo! riep de hoofdonderwijzer.
Hij greep opnieuw in zijn zak en gooide een tweede handvol munten tussen de bende.
- Geld! Geld! juichte hij. Leve de jonkheid! 't Is maar één keer kermis en ge hebt niet alle dagen 't geluk dat ik goed geluimd ben!
Hij hield niet op, zocht al zijn zakken af en slingerde alles wat hij vinden kon in de groep kinderen. Van overal kwamen ze aangelopen. De ene riep het naar de andere. ‘De bovenmeester gooit zijn geld weg! De bovenmeester is dronken!’
Spoedig was hij omringd door een menigte kinderen, grabbelend en
| |
| |
vechtend voor de centen die hij met een weids gebaar uitstrooide, als een gulle Sinterklaas de suikernoten en de niknakjes. Hij stond er lachend en zingend bij. Door sloeg dreunend op de trom.
Jan deed zijn best. Hij verweerde zich met handen en voeten in de hoop door mekaar krioelende geldzoekers. Toen ze eindelijk rechtkrabbelden, had hij enkele muntstukken beet en klemde ze flink in zijn vuile handen. De kinderen klopten hun kleren af, keken zoekend rond of er geen cent meer overgebleven was tussen de straatstenen.
- Hier is 't schandaal!
Een struise vrouw met een bloemenhoed drong door het groepje en greep de verschrikte schoolman bij de arm.
- Laat me gerust! schreeuwde hij met een overslaande stem. 't Is kermis. De kinderen...
- Naar huis!
Hij wilde zich verzetten, maar kon geen enkel krachtig gebaar meer maken. De vrouw hield hem stevig vast en duwde hem voor zich uit, tussen de mensen door. Ze zag rood van woede en schaamte. Tegen een andere vrouw, die de hand voor de mond sloeg en het hoofd schudde, zei ze: ‘Zo'n schandaal... Da's de eerste keer... Om in de grond te zinken!’
Door keek hem na en hield op met slaan. Hij legde zijn hoofd tegen de grote trom, alsof hij wilde slapen. De hoofdonderwijzer trachtte naar hem te wuiven.
- Door, muziek! ‘Schoon is de jo-onkheid...’
Jan wachtte niet meer. Het spektakel interesseerde hem niet langer. Hij bekeek de centen in zijn hand. Daar moest hij maar onmiddellijk van profiteren. Wie weet kwam de vrouw van de bovenmeester niet terug om alles weer af te pakken! En hij had ze toch eerlijk gekregen. Net als de anderen!
Hij maakte alvast nog eerst een ritje op de grote paardemolen waarvan de lichtjes al brandden, die flonkerden en weerlichtten in de spiegels. Daarna trok hij naar het kraam met gebak. Hij kocht een zakje smoutebollen en een suikeren appel. Die at hij ter plaatse op, met grote, hongerige beten. Met volle mond bestelde hij nog een dubbel zakje frieten.
Terwijl hij opzij van het kraam tegen de wand leunde en de gebakken aardappelstokjes verslond, drong het tot hem door, dat hij nog altijd niemand van zijn familie had gezien. Was men dan toch niet naar het plein gekomen? Hij begon al etend tussen de kramen en molens rond te slenteren en keek zijn ogen uit. Geen tante, geen oom, geen neef, geen nicht. Niemand. Geen kat! Hij vroeg het aan een paar jongens. Geen hulp.
| |
| |
En wáár was Aimé? Die had de groep vluchters uit het bos toch tot aan het plein gebracht? Daarna had Jan hem plotseling niet meer gezien. Was hij nog meegelopen naar de bovenmeester? Jan geloofde het niet. Hij was er zich niet van bewust dat Aimé ook naar het geld had gegrabbeld.
- Iemand is hem komen halen, zei een meisje uit zijn buurt. Een van de vrouwen die deze morgen bij u thuis gekomen zijn, met de bus. Ze was kwaad.
Hij werd een beetje bang. Wat moest hij doen? Naar huis gaan, durfde hij nu zeker niet meer. Hij was al veel te lang weggebleven. En dan... er moest zeker iets gaande zijn. Hij kon zich niet voorstellen wàt. Misschien had het iets te maken met die ruzie met Peter Jan. Maar nee, Peter Jan was naar huis gegaan. Die zou wel weggebleven zijn.
Er vielen enkele druppels en nu pas merkte hij dat de hemel betrokken was. In de verte zag hij een weerlicht door de grijs-blauwe lucht flitsen. Dondergerommel hoorde hij niet. Het kermislawaai zou dat wel verdoven.
Hij had nog honger en kocht een wafel. Daarmee was het geld van de bovenmeester op. Aan een caféterras zaten enkele mannen in een vurig gesprek en hij dronk gauw even van een pint. Zelfs na de wafel en de slok bier brandden het zout en de pickles van de frieten nog in zijn mond. Hij had wel een hele pint kunnen uitdrinken. Zag hij nu maar een van zijn grote broers! Joris zou hem zeker een glas betalen.
Eens, lang geleden, was hij met Joris mogen meegaan. Op een zondagvoormiddag. Ze moesten in het dorp bretellen gaan kopen voor Joris. Pas in de valavond kwamen ze terug thuis en Jan was met zijn rieten kinderzeteltje onder de tafel gevallen. Dronken! Hij wist niet meer in hoeveel herbergen Joris hem had meegenomen, maar hij had overal lustig meegedronken terwijl de groten zaten te redetwisten of op de vogelpik speelden. Hoe oud was hij toen? Vier, vijf jaar? Hij zag zich nog onder de tafel liggen. Vader lachte, moeder keef.
Het begon nu door te regenen. Het water pletste neer. In een oogwenk lag het plein daar zonder mensen. Men vluchtte onder de tenten en de herbergen waren boordevol. Op een koertje, waar oudere mannen bezig waren met zware loden schijven naar een streep te gooien, had iedereen in de vlucht zijn pint vergeten. Er stond een hele rij glazen bier op een houten bank en de regen kletste er vrolijk in. Zonde! Jan ging gauw vier overschotjes in zijn keelgat klinken. Haastig liep hij dan naar de paardemolen. Daar stond nu zoveel volk op de omheining, dat gratis meerijden de gemakkelijkste zaak van de wereld zou zijn.
| |
| |
Hij had zijn eerste ritje achter de rug, toen de rosse hem bij zijn jas trok.
- Ik heb het gezien!
- Wat? vroeg Jan en deed verwonderd.
- Ge hebt daarstraks ook meegereden zonder te betalen.
- Kwibus!
Hij duwde de rosse weg en sprong de trappen af, in de regen. De jongen drong zich door het volk en stak zijn vuist naar hem op.
- Ik ga 't zeggen!
Aan de overkant van de straat zag hij de hoofdonderwijzer weer aankomen. Het water droop hem van het aangezicht, zijn zwarte jas blonk van het nat, maar hij liep te zingen en danste zwijmelend. Vijftig meter achter hem liep de struise vrouw onder een paraplu en maakte opgewonden gebaren.
Ontsnapt, dacht Jan.
‘Schoon is de jo-onkheid bij vreugdedagen... Schoon is de jonkheid, zij komt niet weer...’
Hij kon het liedje niet tot hier horen, maar hij kende het. Zijn moeder zong het wel eens, als ze bij schemeravond alleen was in de huiskamer en aan tafel stond te strijken. Eens had hij haar dan betrapt toen de tranen haar over de wangen liepen.
| |
IX
Toen hij 't gezicht van de rosse weer zag opduiken, werd hij bang voor hem. Die rekel moest zijn bedreiging zo eens uitvoeren! Had de spullebaas daar straks al niet eigenaardig in Jans richting gekeken? Misschien vermoedde hij iets. Stel u voor dat de rosse hem nu zou gaan vertellen...
Zou hij Jan heel de tijd afgeloerd hebben, misschien? Bespioneerd? 't Zag er echt zo iemand uit. Een mispunt. Een verrader. En vals dat hij kon lachen! Dat was geen lachen meer. Dat was schelmachtig grijnzen, zijn bovenlip optrekken gelijk dat vreemde paard van Casper dat zo onverwachts, als ge dacht ‘wat een serieus paard’, zijn achterste poten kon uitslaan.
Hij hield de jongen in 't oog. Hij wachtte tot de rosse even in een andere richting zou kijken. Klaar! Met een paar sprongen verdween hij tussen de molens en liep in de richting van de zijstraat. Hij zou zich verbergen, een kwartiertje uit het gezicht blijven. Misschien zou die nietsnut, die plaaggeest, die ellendeling, ondertussen verdwijnen. Hij wist nog
| |
| |
niet goed waar naartoe, maar toen hij in de zijstraat was, zag hij het onmiddellijk. Ginder, in die loods van Peter Jan! Tussen het veldalaam en het hout. Daar kon niemand hem vinden.
Het regende nog zachtjes toen hij de loods binnensprong. Hij hoorde de druppels niet meer op de dakpannen vallen, maar de goten ruisten en bruisten van het weglopende water. Hij legde zijn oor te luisteren tegen een aflooppijp. Gek, dat gebroebel daar binnenin!
Er stond een oude sjees, waarvan de geel-zwarte kleur al lang verbleekt was en begon af te schilferen. In een van de wielen waren twee spaken gebroken. Hij kroop er bovenop en zette zich op de bank. Vandaar inspecteerde hij de hele loods. Het rook er muf, naar langzaam vergaand stro en oude mest. De bakstenen muren zagen grijs, in de hoeken hingen webben en stofnesten. Aan een balk bengelde een touter. Twee lange zelen, met onderaan een groene houten plank. Jan had daar misschien nog maar één of twee keer op gezeten. Zo weinig kwam hij bij Peter Jan aan huis. Voor wie hing die touter daar dan? Hij kon zich niet voorstellen dat er andere kinderen op bezoek kwamen. Peter Jan had geen vrienden, dacht hij. Nooit had hij er mensen zien komen, toch niet met kleine jongens die in een touter konden zitten. ‘Hij zal er zelf mee spelen’, zei Jan en hij moest lachen bij dat gek idee. Hij stelde zich zijn struise, altijd ernstige peter voor, terwijl hij op het groene plankje zat en heen en weer schommelde. Hoger, peter, hoger, tot tegen het dak!
In een hoek stond een paardenhoofdstel, en er lag een zadel bij. Jan kon zich niet herinneren dat Peter Jan zelf een paard had bezeten. Misschien vroeger, toen vader nog af en toe bij hem ging helpen? Hij wist het niet, want vader had daar nooit veel over verteld. Nu liet Peter Jan zijn werk door een vreemde knecht doen en die ging een paard huren bij Caspers, als hij er een nodig had voor 't zware veldwerk of zo. Een tractor had hij niet, dat wist Jan zeker. Wie had er eigenlijk al een tractor op het dorp? Een boer of twee, drie. Zo'n dure spullen! ‘Peter Jan ziet zijn geld veel te gaarne om...’ Dat hoorde hij moeder zeggen. ‘Hij zou een cent in twee bijten!’ Jan stelde zich weer zijn peter voor, nu terwijl hij bezig was een cent tussen zijn grote gele tanden te vermorzelen.
Het regende niet meer en het was alsof het lawaai op het kermisplein weer heviger werd. De avond viel nu vlugger. Het begon al goed te schemeren. Een hoek van de loods was al duister en Jan zag buiten de hemel verdonkeren.
Zou hij nog lang blijven zitten? Hij voelde zich moe in de benen. Niet van het vele lopen. Daar kon hij tegen. Nee, het was een eigen- | |
| |
aardige moeheid. Het zat hem niet alleen in de kuiten, ook in de knieën. Zijn hoofd begon ook pijn te doen. Of liever, het was geen echte pijn. Het woog zwaar. De huid op zijn voorhoofd scheen te spannen als het vel van een trommel. Hij fronste de wenkbrauwen om het een beetje te verlichten, maar het ging niet. Hij voelde dat zijn wangen warm waren, heel warm.
Hij leunde tegen de wand van de sjees. Eigenlijk zou hij nu willen slapen. Ja, dat was het. Hij had veel zin zijn ogen een poosje dicht te doen en weg te doezelen. Hij durfde niet. In die loods mocht hij niet in slaap vallen. 't Kon goed gebeuren dat hij dan tot morgen bleef liggen en thuis zouden ze erg ongerust zijn als hij niet terugkeerde. Ze zouden hem gaan zoeken met lantaarns en met honden. Het idee lokte hem aan. Het middelpunt zijn van een grote zoektocht! Het was natuurlijk gekheid. Hij zou opstaan en weer naar de kermis lopen. Nu zou er zeker al iemand van de familie zijn. Ja, men zou zich nu al gaan afvragen, waar hij bleef zitten. Hij was niet naar huis gaan eten. Hij had zich vuil gemaakt. Zjin jas gescheurd.
Zou de rosse hem ook zoeken?
Jan voelde zich loom en zwaar. Lusteloos. Zijn slapen bonsden nu. Hij had een vuile smaak in de mond. Zijn jas was nat en hij voelde dat doorheen zijn hemd. Nog wel zijn beste jas! Moeder zou jeremiëren. ‘En 't is altijd hetzelfde met u... Ge kunt u nooit wat schoon houden...’
Hij zou nu maar terugkeren naar het plein. Het regende niet meer en de rosse zou al wel naar huis zijn. Daarbij, hij wilde ook niet meer op de kermis blijven. Hij ging naar huis. Er moest dan maar iets van komen. Hier kon hij niet blijven zitten. In het donker en met een zieke kop. Want hij zou ziek worden. Dat voelde hij. Er hing iets heel vreemds over hem.
Naast de sjees, tussen enkele planken, zag hij iets blinken. Hij ging het wat nader bekijken en zag dat het twee vuile vergulde kaders waren. Er staken portretten in. Hij veegde het glas af met zijn zakdoek en schrok. Grootvader en grootmoeder! Precies zoals ze thuis op zijn kamer hingen, maar zonder die scheur in het glas en zonder dat gouden kruisje op grootvaders neus. Hij bedacht dat ze ook de ouders waren van Peter Jan. De portretten waren niet beschadigd. Ze zaten dik onder het stof. Zou hij niet eens vragen of hij de foto's van thuis mocht komen verwisselen voor deze? Of nee, hij zou ze komen halen, zonder te vragen. Anders was het toch weer herrie. Morgen zou hij komen. Ja, morgen.
Hij zwijmelde een beetje toen hij uit de loods kwam en de koeler geworden avondlucht in zijn gezicht voelde.
| |
| |
Hij keek in de richting van het grote huis van Peter Jan. Er brandde nergens licht achter de ramen. Zou Peter Jan dan toch naar de kermis zijn, zo, op zijn eentje? Dat was zijn gewoonte niet. Misschien was hij teruggekeerd naar het feest, bij Jan thuis, bij vader en de Westvlamingen en de twee nichten uit Limburg. Nee, die nichten zouden al lang weg zijn. En de meid? Waar was de meid van Peter Jan?
Als hij nu eens aan Peter Jan ging vragen... Het was toch zijn peter. Nooit had hij hem kwaad bekeken. Als hij nu eens ging vragen of hij... of hij iets had tegen pijn in de buik? Een pilletje, iets uit een fles.
Die smerige bende! Hij was ineens erg boos op de jongens die hij naar het bos had gevolgd. Met hun dwaze spelletjes altijd! Met die witte... die witte meisjesbroek. Was hij maar op de kermis gebleven, dan had hij misschien... thuis... maar die lelijke rossekop, die smeerlap!
Ja, hij zou het aan Peter gaan vragen.
Hij liep de moestuin door, kroop over de afsluiting van kippedraad rond de bloemperkjes en vond de weg naar de binnenkoer.
Peter! Peter Jan!
Er verroerde niets. Hij hoorde niemand. Alleen de duiven in hun hok. Zij roekedekoeden en versprongen als hij voorbijliep.
Hij raapte een stok op. Hij was bang. Zijn hart klopte zo hard dat hij het voelde. En zijn hoofd! Daar rechts bonsde er iets in dat hoofd. Het maakte hem nog banger.
De stok had een ijzeren top. Hij zag dat het een bout was. De stok van zijn vader! Hoe kwam die hier?
Hij liep naar de achterdeur, wilde met de stok beginnen bonzen. Peter! Peter Jan, doe open!
Hij viel bijna over een groot, donker pak. Hij bukte zich.
Een man.
Er lag een man bij de achterdeur. Zijn ene oog was één grote wonde, de andere keek vreemd naar hem. Het hoofd was bebloed. Een arm stak omgedraaid onder het zware lichaam.
Peter Jan!
| |
X
Niemand begreep hem. Niemand besefte wat er gaande was.
Hij wilde het uitleggen, maar zijn woorden raakten hen niet.
Het was alsof hij achter een schutting stond en de mensen aan de overkant niet kon bereiken. Hij schreeuwde en riep. Zij kwamen niet
| |
| |
in beweging, of ze deden iets verkeerd. Als hij ‘Peter Jan’ zei, dachten ze dat hij om zijn peter vroeg en wilden hem gaan roepen, vroegen waar hij woonde. Dan schudde hij heftig het hoofd. Nee, dat was het niet. Hij schreide, maakte gebaren. Ze bleven dom staan.
Ze troepten rond hem, bekeken hem bezorgd. Met een vriendelijke stem vroegen ze of het al wat beter ging, maar daar had hij niets aan. Zijt ge ziek? Willen we u naar huis brengen?
Niet naar huis. Nee! Hij zei namen en woorden die zij niet konden aan mekaar knopen. ‘Wees maar kalm’, antwoordden zij, ‘blijf rustig’. Ge kunt hier een beetje op de bank liggen. Dan zullen we u naar uw moeder brengen. Moet ge niet drinken?’
Hij aanvaardde het glas limonade en zette het even aan de mond. Het was lauw en hij gaf het terug. Ze bezagen hem en ze wisten niet wat ze moesten doen. Ze waren bang. Dat snapte hij onmiddellijk. Ze waren bang dat hem iets ergs zou overkomen. Hij hoorde een paar wat verderaf staan fluisteren. Vreemd, maar het deed hem deugd dat ze bang waren om hem. Zoals toen hij in een droom eens zijn eigen dood en begrafenis had gezien, terwijl zijn familie hartstochtelijk stond te schreien. Allemaal schreiden ze om hem, en zij die hem het meest hadden geplaagd en getreiterd, schreiden ook het meest.
Hij zag niet zo duidelijk waar hij was. In een herberg, dat wist hij wel. De Groene Hond misschien? Er hing een grote vergeelde prent aan de muur, in een bruine lijst. Een jager met een geweer. Hij zette de linkervoet trots op een gevelde buffel. Die prent kende Jan. Hij was eens met vader meegegaan en...
- Doe zijn broeksband wat los, hij spant te veel op zijn maag. Vrouwenhanden kwamen dichterbij. Hij verweerde zich.
- Hebt ge pijn in de buik?
Peter Jan! Hij zag altijd opnieuw dat weggeslagen oog.
Met een schreeuw was hij weggevlucht, over de afsluiting van het bloementuintje, door de kolen en de sla van de groentetuin. In de loods viel hij over een omgekeerde kruiwagen. Zijn knie bloedde, hij gaf er niet om.
Hij liep en hij liep maar door. Op het kermisplein hadden er twee drie hem willen tegenhouden. Hij rukte zich los. Weg, weg! Hij wist niet eens wie het was, maar hij wilde niet blijven staan, vluchtte zo hard hij rennen kon, verder, verder. Zijn hoofdpijn was een scherp gesuis geworden, een gerucht dat hem door het voorhoofd sneed. Hij hoorde zichzelf roepen.
Hij sloeg enkele straten in, eender welke, als hij maar weg kwam, als hij maar niet naar huis liep. Ergens viel hij. Was hij gestruikeld over
| |
| |
een steen? Misschien deed zijn knie zo'n pijn dat hij neerzakte. Hij lag een paar ogenblikken te hijgen. Toen kwamen er mensen uit de herberg. Ze legden hem op de bank onder de linde, waarvan hij ineens heel scherp de reuk waarnam. Dan droegen ze hem binnen.
Mannen met een bieradem bogen zich over hem. Een vrouw kwam met een natte doek en een kommetje water zijn knie wassen. Ze dachten eerst dat hij alleen maar gevallen was. Het zou niet erg zijn. Iemand troostte hem met veel kleine-kinderwoordjes. Was het Tante Justine niet? Tante Justine die geld had gegeven aan zijn zuster. Geld voor een spuitrevolvertje. Julia had hem water in zijn nek gespoten. Hij herkende haar.
Tante Justine, zei hij.
Toen was hij beginnen te schreien en te roepen.
Hij voelde zich machteloos tegenover iets verschrikkelijks dat hem wilde verpletteren. Machteloos en oneindig moe. Het oog verdween, en in de plaats kwam een vormloze massa. Zij scheen boven hem te drijven. Zij drukte op hem. Hij verweerde zich, zwaaide met zijn armen. Weg! Weg! Hij riep dat ze moesten helpen.
- Dat kind is ziek, zei een mannenstem.
- Zijn adem riekt naar 't bier, zei een vrouw.
- Zouden ze hem dronken gevoerd hebben?
Dronken? Ja, Door-met-de-Trom was dronken. En de hoofdonderwijzer die zijn geld weggooide. En Oom Frans ook, ja, Oom Frans, die met zijn rug tegen een boom lag.
Hij wilde uitleggen en zocht woorden. Hij wilde een heel lang verhaal vertellen, maar het begon zo ver, zo héél ver van de herberg en de jager met het geweer en de buffel, en hij was zo moe.
Hij moest iets zeggen over de processie en het Kindje Jezus, over zijn haar dat ze hadden laten afsnijden. Hij moest hun vertellen dat het allemaal verkeerd liep omdat hij geen geld meer had. Toen waren ze naar 't Razend Bos gelopen en... En de rosse, natuurlijk, die lelijke smerige rosse... Maar ook Aimé met zijn vredesvlag... en de bus uit West-Vlaanderen... zo'n hele bus vol familie...
Hoe kon hij dat allemaal zeggen? Hij voelde de donkere massa boven hem. En de beelden en mensen die hij sinds deze morgen had gezien, sloten zich aan mekaar tot één grauwe grote koek waarin alleen gezichten en handen opblonken.
Maar nee. Hij moest dat niet vertellen. Hij zag dat er andere dingen waren gebeurd die als een plotse bliksem, een heldere pijn, doorheen de grote schemering kwamen flitsen.
Woorden en gebaren die hem hadden getroffen maar die in de
| |
| |
atmosfeer van de dag, in de muziek van de kermismolens en de koortsige spelroes, waren opgelost of met watte omwikkeld, drongen nu weer naar voor. Hij hoorde, hij zag ze opnieuw.
Marie-van-Joris stond van tafel op en liep met een schreeuw weg. En Peter Jan dronk zijn pint uit. ‘Een kind maken’. Vader greep hem bij de keel. In de keuken stond moeder te jeremiëren. Het bos. De blote dij van het meisje. De Westvlamingen lachten om een woord dat hij niet begreep.
En de stok. De stok met de ijzeren knop. Het oog van Peter Jan.
Hij kroop recht op de bank en veegde zijn wangen droog. Het verwonderde hem dat alles zo moeilijk was, alles zo vaag en donker, en dat er tegelijkertijd binnen in hem zo'n klaarheid ontstond waarvan hij niet kon zeggen wat het was.
Hij nam zijn zakdoek uit zijn broek. En toen hij opnieuw begon te schreien, stil nu, zonder dat heftige schokken zijn bovenlichaam bewogen, was het zeker niet om wat de mensen rond hem dachten, ook niet om Peter Jan, om zijn buik die pijn deed.
Een geweldig verdriet viel over hem, zo groot als de hele wereld.
- Wilt ge nog eens drinken?
Hij schudde het hoofd.
Ineens begreep hij dat er twee werelden waren, een van hem en een van de grote mensen, en hij zag zichzelf in de deur van die der grote mensen.
Hij hield zijn zakdoek voor de mond, maar hij kon zich niet meer bedwingen. Hij gaf over. Zijn vest met de winkelhaak en de broek waren helemaal besmeurd. Zijn beste pakje.
- Wat zal moeder zeggen? dacht hij.
Westende, augustus 1962.
|
|