Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 108(1963)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 695] [p. 695] [1963/9] Anton van Wilderode Drie gedichten Eerste november Feestlijker eenzaam trokken de volken van de verkorenen mij voorbij onder een dreunend orgel van wolken. Alwie ik liefhad waren erbij. Hebt gij de nimbussen en de mijters, hebt gij de martelaren gezien, maagden, een menigte van belijders? Vraag niet. Misschien misschien. Want slechts éen ogenblik stond hun luister als een zuivere straal gericht, want slechts éen ogenblik werd het duister van een klein plekje aarde licht. Hebt gij de tekens en de symbolen in hun hiëratische handen gezien, wierookronden en aureolen? Vraag niet. Misschien, misschien. Slechts éen kort ogenblik kunnen ogen open zijn op die oneindigheid eer zij verblind weerom dichtvallen mogen voor de aarde, de kim van altijd. Onder de twaalfmaal twaalfduizend genoden op het feest van de Heer die ik dien, in het gevolg van de heilige doden heb ik vader en moeder gezien. [pagina 696] [p. 696] Tweede november Bij de familie die ontzaglijk aangroeit, een oude volksstam onder zerk en zoden. Nog een der overblijvenden, der niet genoden nog van hun onderwereld uitgesloten maar onontkoombaarder met hen gemoeid. Niets van de dingen die ik daags verricht in al vanouds getrokken vaste sporen gaat voor hun donker oog en oor verloren, gestrenge rechters die mijn hart verhoren en vonnis wijzen voor hun hoog gericht. Zij kennen uur en ogenblik nog goed, zij staan mij zonder passie op te wachten aan 't eind van wandelingen en gedachten of in de grot van slapeloze nachten wanneer de tijd zo traag kruipt als het bloed. Hun aangezichten zijn al uitgewist, de liefste trekken die de handen vonden als door een zwarte stortregen geschonden, de ogen toegevuld de zachte monden onzichtbaar weg achter een muur van mist. Slechts vereenzelvigbaar door mijn verdriet dat hen onlijfelijker vast wil houden met wolkjes adem woorden die hen zouden verwarmen en beveiligen tegen koude tegen vergetelheid van wie niet ziet. Al dichter kom ik als het struikgewas de zon de wind die zich aan hen komt wijden, al onvoorwaardelijker aan hun zijde, - een straks van alle bindingen bevrijde die bij zijn stam ligt in het heilig gras. [pagina 697] [p. 697] Derde november Een uit het landschap opgebroken dorp met roze roestvlekken van nieuwe huizen en grijze wegen die het groen doorkruisen, de horizon vormloos een hoge stort. Op zwarte fietsen rijden regenheren in oliejekkers sulfergele schilden, als door rukwinden telkens opgetilde tot vliegen onbekwaam geworden kevers. Zij blazen woorden in elkanders nek, door ademnood en jaskragen versmachte syllaben uit een horde van gedachten die in hun hoofd bijeenstaan op éen plek. De dag is oker als een maandagmorgen wanneer het sneeuwen pas heeft opgehouden, de bomen staan ontelbaar, in hun koude bewegingloosheid inniger verbonden. Vorige Volgende