| |
| |
| |
Mozaïek
De moderne poëzie is van onze tijd en voorts van alle overgangstijdperken, wanneer de wereld naar het puin riekt en de voelhorens uitgestoken worden naar nieuwe waarden. Deze poëzie werkt immers mee aan een tijd. Zij speelt haar rol in de evolutie van de mens. De eeuwige poëzie is ook de minst-noodzakelijke op het tijdelijke plan. Precies omdat ze eeuwig is, kunnen wij ze vandaag (om slechts een welomschreven tijdsbepaling te geven) missen. De poëzie van het genre dat we hier trachten te beschrijven, zal in tijden van rust als kindergestamel of als romantisch vertoon voorkomen (dat doet ze thans ook voor mensen, die terecht of ten onrechte de rust menen gevonden te hebben). In onze tijd en in iedere tijd die zoals de onze in het verleden of in de toekomst leeft, maar nog geen eigen waarden heeft, vervult zij een essentiële functie en is zij de getrouwste expressie van al wat wij denken, voelen, dromen, hopen en zijn.
JAN WALRAVENS
Waar is de eerste morgen? Brussel/Den Haag, 1962, p. 60
Het moderne poëtisch woord is reeds (of zoekt te zijn) de eenheidskern waarrond het gedicht gebouwd wordt. Waar de mens een geheel is van samen-reagerende elementen, geen inrichting met aparte schuifjes, geen onevenwichtige onder de tyrannie van één faculteit, maar een wezen dat zichzelf heeft gevonden en zichzelf in de buitenwereld, in wie de vermeende dualiteit geest-stof werd opgeheven en die harmonisch rust, niet alleen in de evenwichtige synthese van al zijn mogelijkheden, doch ook als bewustzijnskern in het grote bewustzijn van de kosmos (verveel ik u?) waar de mens dit is, daar is ook zijn gedicht een weerspiegeling van dit bewustzijn.
Daarom wordt in dit modern gedicht niet meer uitsluitend logisch gedacht, logisch gevoeld, logisch benaderd, doch totaal: ook intuïtief, vleselijk, visceraal. Daarom is het moderne gedicht dynamisch en schrijdt het vooruit, niet volgens gereedgemaakte matrijzen, doch volgens eigen, natuur-getrouwe wetmatigheid. Daarom vindt men in het moderne poëtisch woord en poëtisch beeld deze ineenstrengeling van veelvuldige valenties, en is vooral het beeld niet meer de vergelijking van vroeger, het hulpmiddel ter verduidelijking of ter verfraaiing, doch het woordvlees zelf de emotie.
ERIK VAN RUYSBEEK
Poëzie en Experiment. Antwerpen, 1956, p. 101-102
De voorwerpen waarmee hij een concrete wereld zou moeten opbouwen, zijn gering in aantal en hebben weinig ervaringsrijkdom. De taal volgt uit het leven. In onze tijd zijn de levensmogelijkheden arm. De kinderen zijn vanaf 3 jaar op school de hele dag, zij kennen niets anders dan klaslokalen: oorlog wordt gevoerd zonder rijk uniform, kostbare wapens, kleurige tenten: rites, praktijken, gebruiken, zijn alleen nog in restanten aanwezig: de volkskledij is in de laatste 50 jaar verdwenen: het dialect verdwijnt: het eten is gesimplifieerd en de nationale gerechten gaan teloor: de vrouwen werken buitenshuis en zijn geen voorwerp voor de verbeelding meer: het landschap is ontsierd en verminderd; alle praal, alle veelvuldigheid, alle verrassing verdwijnt, de wereld wordt tot één monotoon, egaal, bureaucratisch en abstract patroon herleid. Ik zie noch voor de schilderkunst, noch voor de dichtkunst, voorlopig enige toekomst.
CHRISTINE D'HAEN
in: De Vlaamse Gids, 1962, p. 234-235
| |
| |
Ik stel mij het dichterschap als een mineraal verschijnsel voor, een natuurlijke kristallisatie, erts en delfstof, echter niet meer als een conglomeraat van bekrompen motiveringen, voortvloeiend uit de beschouwingen over de verhouding tussen mens en maatschappij. Het begrip humanisme dekt vele ladingen, de dichterlijke creativiteit, méér dan welke andere ook kent maar één klimaat, dat der vrijheid, en waar is deze voor haar het meest gewaarborgd dan in het woordspel? Existentieel woordspel: natuurlijke intieme afscherming en bescherming der vrijheid tegen de onontkoombare sociale inbezitneming. In het huis der huidige wereld zijn immers vele ‘concentrationaire’ geplogenheden.
PAUL DE VREE
Throw in. Antwerpen, 1959, p. 34
Was de betekenis der woorden vrijwel een taboe geworden voor de experimentele dichter, vandaag tracht hij alweer met ‘gedachten’ de stof te benaderen.
Is het blootleggen van de diepe zinnelijkheid der woorden strikt genomen een experiment, het opsporen van de betekenisovergangen opent evenveel mogelijkheden. Dit experiment gaat analytisch tewerk tot opnieuw een betekeniseenheid ontstaat. Kan het anders dan dat dit experiment overwogen is?
Al wat deze betekeniseenheid bewerkt of wijzigt behoort tot de poëtische middelen; zij zijn geen doel meer op zichzelf.
JAAK BROUWERS
in: De Kunst-Meridiaan, VI, 3 en 4, p. 11
Polemisch kunnen de experimenterende 5-tigers zich, zoals gezegd, een defensieve houding veroorloven; maar creatief staan ze meer dan ooit in het offensief.
In tegenstelling met hun voorlopers verspillen zij hun krachten praktisch niet an spectaculaire manifestaties, aan epaterende afbraak, aan boulevard-schandalen noch heroïsche revolte. - Wat kan er op dat gebied na Dada en het surrealisme nog gepresteerd worden? - Daarenboven staan de huidige experimentele dichters ook wars van elke vorm van proselytisme. Kortom, zij hebben de barricades verlaten voor het laboratorium.
Zij weten zich de erven van een revolutie en werken elk voor zich aan de poëtische uitbouw van een syncretische vermenging der verschillende stromingen en richtingen, die zich van expressionisme tot anatolisme hebben voorgedaan. Het substraat van hun ars poetica bestrijkt meer dan 50 jaar experiment. Het is uit dit amalgaam van -ismen, dat zij een eigen poëzie puren, die zij met hun persoonlijke ervaring en met eigentijdse elementen aanvullen en corrigeren.
ADRIAAN DE ROOVER
2 X over poëzie. Lier, 1955, p. 22
De generatie van '50 heb ik aangeduid door het symbool ‘de taal’ omdat woorden als: mond, tong, stem, lippen, tanden, woord, praten, stamelen, ademen, hijgen, snavel, taal, teken enz. in deze poëzie een wel opvallend bevoorrechte positie innemen. Maar het is duidelijk dat de taal eigenlijk niet in het rijtje van geest, ziel, bloed enz. past: de taal is geen gestemdheid, maar instrument tot overbrenging van gestemdheden, zij is datgene wat de grondgestemdheden geest, ziel, bloed enz. stem geeft, ‘werkelijk’ maakt. Zij past niet in het rijtje omdat zij alle grondgestemdheden omvat, omvat zij alle grondgestemdheden overkoepelt; de taal in haar ongespecialiseerdheid, dus nog niet als geest, als ziel, als bloed gestemd, de taal in haar ‘puurheid’ correspondeert, lijkt het, met de ‘ruimte van het volledige leven’, waar de experimentelen naar streven.
PAUL RODENKO
Met twee maten. Den Haag, 1956, p. 104
| |
| |
Deze vervaging van de grens tussen realiteit en traditie is een onweerlegbaar symptoom van de huidige lyriek, en niet slechts van de lyriek. Voor de dichter in onze tijd zijn daarmee oneindige ruimten opengegaan, ruimten waaraan noch Emerson noch Novalis noch zowaar de ‘alles-voorziende’ Nietzsche hebben gedacht, hebben kunnen denken. De mogelijkheden voor de dichter zijn daarmee veel groter geworden, dat in minstens gelijke mate het gevaar is gegroeid, dat hij er zich in verliest.
HERMAN VAN DEN BERGH
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 781
De dichters gaan voort en zullen voortgaan hun taal af te richten op de bezwerende, bedwelmende, verrukkelijke, opzwepende, kalmerende, donkere, orkaan-zwangere, paradijselijke, scherpe of fluwelen klankexpressie. Ze zullen stouter en stouter worden en verovering op verovering stapelen. Geen breuk: een normale evolutie, gekenmerkt door meer en meer verfijning en verdieping.
ERIK VAN RUYSBEEK
Grondslagen voor een poëzie van morgen. Gent, p. 19
Als het zo doorgaat brengt de toekomst nog minder hoofdletters en leestekens, nog meer af gekapte zinsdelen, regels en woorden (als nieuwste en snelst verouderende nieuwtje eindelijk ook de zogenaamde vieze woorden) en nog moeilijker te achterhalen associaties. Of keren we, bij wijze van reactie, terug naar een nieuwe classiciteit? Ik weet het niet, het lijkt niet onwaarschijnlijk. In de nieuwe verzen die de moeite waard zijn, vooral die van Lucebert en Kouwenaar, is een typische verstrakking merkbaar. Er wordt weer een kader gezocht, de centrifugale beweging neemt duidelijk af. Maar met zekerheid de toekomst voorspellen kan niemand.
GABRIËL SMIT
in: De Gids, 1962, 10, p. 357
Het lijkt mij een gebiedende eis, dat de poëzie haar liaison met de reclame - die haar souteneert en tot een modepop devalueert - verbreekt. Zeker, het komt erop aan dat de poëzie modern is, maar ze is dat welbeschouwd alleen, voor zover ze ‘zukunftsfähig’ is, dat wil zeggen voor zover zij de dingen die aan de orde zijn, nù, au sérieux neemt en zo een weg naar de toekomst vrijmaakt. Daartoe zal ze echter goeddoen, zich met koude verachting af te wenden van allerlei schijn-avantgardistische conventionalismen die onze hedendaagse poëzie beheersen, zoals ‘de moderne mentaliteit’ en ‘het moderne idioom’.
AD DEN BESTEN
in: De Gids, 1962, 10, p. 372
Vijftig trok voor het eerst de volledige artistieke consequenties van het feit dat het gedicht in de eerste plaats moment en object tegelijk is; de vorm is de inhoud van het gedicht geworden. Dat betekent dat 't sinds het optreden van Lucebert en zijn collega's niet meer relevant is (tenzij het bewustzijn van de mens essentieel zou veranderen), om nog een scheiding te maken tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’. Deze scheiding kan men als een restant uit een Cartesiaans tijdperk beschouwen, of liever: uit een Platonisch verleden. De ‘betekenis’ van een gedicht valt niet langer samen met de betekenis van zijn afzonderlijke woorden en zinnen. Als men daar belang in stelt, kan men over de intenties van de dichter meer vernemen uit de plaatsing van de woorden en de ritmische spanning die erdoor wordt opgewekt, dan uit de inhoudelijke betekenis ervan.
PIET CALIS
in: Gard Sivik, 1962, 3
| |
| |
Voor de komende jaren zie ik het zo: hoe men het draaie of kere, we zijn voorlopig nog mensen. Veel vals menselijks zijn we reeds kwijt. Enkelen althans. Want het is jammer dat in vertroebelende tijden de mens weer folklorist wordt, verzamelaar, heil zoekt in luciditeit-stillers als krampdans en bijgeloof. De bewusten volgen van (te) dicht of van (te) ver velerlei splitsingsprocessussen mee. Slagen ze erin in evenwicht te blijven tussen hun persoonlijkheid en het dynamisch omringende, dan zullen ze pogen met vernieuwde klare woorden de chaos gestalte te geven. Zonder zichzelf en de chaos te vergeten. Maar ze zullen trachten de chaos buiten zichzelf te houden, wat hun niet belet, hem te ‘visioneren’. De anderen. Een eerste reeks zal de chaos zoeken via het chaotische woord, wat geen poëzie uitsluit. Een tweede zal de buitenwereld vluchten en klassiek de gewaarwordingen van lichaam en geest vastleggen.
KAREL JONCKHEERE
in: De Gids, 1962, 10, p. 355-356
De jongeren van '50 zijn echter niet alléén de experimentelen en de postexperimentelen, al eisen deze het predikaat van de vernieuwing, zoals ook de abstracten in de schilderkunst doen, uitsluitend voor zich op. Zien zij niet of willen zij niet zien, dat prosodische poëzie schrijvende dichters als bijvoorbeeld W.J. van der Molen of Guillaume van de Graft, al hebben deze interpunctie en syntaxis niet over boord geworpen, evengoed de taal van deze tijd en van onze gedesintegreerde wereld spreken, dat zij zelfs verder zijn dan de Vijftigers, die immers in de lichamelijkheid, in de zintuigelijkheid zijn blijven steken? Nochtans kan ik mij voorstellen dat de jongeren van '50 na de jaren van dwang en terreur zelfs het vrijwillig gekozen harnas van de gebonden vorm verwierpen, verwerpen moesten en een totale vrijheid wilden, elementair en primitief, daarbij graag het risico van bandeloosheid nemend.
EDUARD HOORNIK
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 719
Het getij zal eenmaal keren. Dat is nodig. Er wordt evenveel goedkope rotzooi meegezogen door déze golf als door alle golven die eraan vooraf gingen. De banaliteit verdringt de kunst al haast weer. Dit is het stadium dat aan een verandering voorafgaat. Zij, die hun stijl gevonden hebben, zullen zich niet door die verandering laten beïnvloeden en hun gang gaan. Langs hen heen zal een nieuw getij golven. Er zal door hele groepen over tien jaar wéér anders geschilderd en geschreven worden. Het kan mij niet veel schelen hoe. Ik ben niet erg zelotisch, een schilderij mag wat mij betreft figuratief zijn en men heeft van mij permissie een gedicht uit kwatrijnen en terzinen op te bouwen. Als ik het maar goed vind. Het zal èrg goed moeten zijn, als het voor mij zo boeiend is als Appel en Hussem en Benner en Lucebert en Vroman en Elburg.
J.B. CHARLES
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 763
Dichten is altijd laveren geweest tussen de Scylla van de emotionaliteit en de Charybdis van het controlerend verstand; komt men te dicht bij de klip waarop de monsters huizen dan wordt men verslonden, onherroepelijk. Een te grote dosis verstand is beter te verdragen dan een te grote dosis gevoel, maar van een bewuste bastaardij tussen poëzie en filosofie verwacht ik geen enkel heil. De goede dichter is altijd tevens filosoof; hoe 'n stuk filosofie steek er al niet in het slot van ‘Wanderers Nachtlied’, dat paradepaardje der lyriek?
HANS WARREN
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 886
| |
| |
De creativiteit wordt daadwerkelijk door een ontlading tussen het onderbewustzijn en het bewustzijn. Sinds het bovenbewustzijn vergeten raakte, kwam de creativiteit in haar verzet tegen het ‘l'Etat c'est Moi’ van de rede ertoe die rede met haar eigen wapen te bestrijden. In haar meest geladen dragers stelde zij zich in op het experiment, een instelling, die in de ondoelmatige creativiteit (die van de kunsten) nooit blijvend doorslag kan geven. Vandaar dat, na die enkele magnetisch geladenen, de experimentele creativiteit zich ging verplaatsen naar wat zich een doel stelt en kan worden toegepast: naar de fysica en de sociologie. Zij wilde welbewust verwezenlijken wat tot dusver of onvoorbedacht ontstond, of voor onmogelijk gold: een gemeenschapsvorm op deze planeet of de aankomst van de mens op een andere planeet. Getuige de Sovjet-Unie en - nog in het vooruitzicht - de interplanetaire ruimtevaart. Met dat al staat het te bezien of zij hiermee dat ‘l'Etat c'est Moi’ van de rede, in plaats van het te bedreigen, niet juist in de kaart speelt.
A. ROLAND HOLST
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 631
Laat ik nog even terugkeren tot mijn uitgangspunt: experimentele poëzie is poëzie van de chaos. Men kan deze zin op twee manieren interpreteren: 1. experimentele poëzie is, vanuit een geordend wereldbeeld gezien, chaotisch, anarchistisch; 2. wat men als een geordend wereldbeeld beschouwt, beschouwt de experimetele dichter juist als een chaos, en aan deze chaos tracht hij uitdrukking te geven. Deze laatste interpretatie treft men zowel bij ‘welwillende’ critici als bij de ‘experimentelen’ zelf aan; zij kunnen niet anders schrijven, want zij leven nu eenmaal in een chaotische wereld. Maar zoals gezegd: zodra de wereld als chaos beleefd wordt, betekent dit dat zich een nieuwe kosmos, een nieuw ordeningsprincipe, een nieuw (maar nog niet geëxpliciteerd) wereldbeeld doet gelden; de wereld, die vorm was, wordt materiaal voor een nieuwe vorm.
PAUL RODENKO
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 672
De dichter maakt gebruik van de mogelijkheden hem geboden door de taal, waarbij men in de eerste plaats mag denken aan de woordenschat van zijn moedertaal. Dat hij meer oog of liever oor heeft voor de vele facetten van die taal dan anderen, ja alleen al dat hij de neiging bespeurt en de behoefte heeft zich van deze mogelijkheden te bedienen en zo nodig nieuwe vormen kan scheppen die, hoewel berustend op het oude taalstelsel, toch de indruk van nieuwheid geven - dat is het nu juist wat hem tot dichter stempelt in de zin van kunstenaar van het woord. Er zal daarbij steeds een spanning en een wisselwerking zijn tussen het beschikken over de taal enerzijds en het geleid worden door de taal anderzijds, zoals er in iedere kunst een spanning bestaat tussen het mogelijke en het onmogelijke. Wisselwerking zal er ook zijn tussen het persoonlijke en het algemene. Men kent de opvatting van Jung dat er een beperkt aantal oerbeelden is die men, meer of minder gevarieerd, in alle mythen en godsdiensten en in alle waarlijk grote poëzie terugvindt. Maar ook al put de dichter zonder het te weten uit dit reservoir van de oerbeelden van de mensheid, uit het collectieve onbewuste, op een of andere manier zullen zijn beelden naar vorm en inhoud toch steeds de sporen dragen van zijn eigen problematiek en zullen zij elementen bevatten die slechts uit de persoonlijke ervaring van de dichter te verklaren zijn.
P.P.J. VAN CASPEL
Experimenten op experimentelen, Amsterdam, 1955, p. 138
| |
| |
De algemene tendens lijkt mij voor de komende jaren: een meer in de realiteit van het dagelijks leven geïntegreerde poëzie, met als positief aspect een herwaardering van de simpele menselijkheid, die in het grote wereldgebeuren verloren dreigt te gaan, als negatief aspect een blijven steken in het kleine en triviale. Dit laatste lijkt mij het grootste gevaar voor de toekomst, want een levensvatbare poëzie zal toch in de eerste plaats tot taak hebben, de spanning tussen de eeuwigmenselijke symbolen en archetypen en de technische wereld waarin wij leven tot psychisch hanteerbare proporties te herleiden.
PAUL RODENKO
in: De Gids, 1962, 10, p. 361
Hoe meer zich trouwens de moderne dichtkunst verwijdert van de eenvoudige mededeling, het woord als sleutelmiddel aanwendt tot openbaring van het innerlijke en stijlmiddel blijkt te zijn, des te meer dient ook deze stijlvorm als een bast te worden gebroken, inbraak te worden gepleegd in het huis van de poëzie, de poëzielectuur aan een nieuwe leestechniek te worden onderworpen. Dit eist aandacht, geduld, bezinning, dus (er is niet buiten te kunnen) een filologisch zich instellen op de dichttekst. Gezien de ontwikkeling van de dichtkunst in de richting van een zich steeds meer concentreren op het taalmateriaal als middel tot oefenspel en pythische openbaring - de stadia van de romantische belijdenis, de symbolische suggestie, de expressionistische uitdrukking, blijken nu te zijn voorbijgestreefd, - is dit lézen de enige, maar ook absoluut nodige prijs die de poëzie thans vergt, wil men ten minste iets van haar wezen kennen.
M. RUTTEN
Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus. Hasselt, 1957, p. 196-197
De typische wijze waarop de(ze) werkelijkheidsbeleving zich in de moderne poëzie steeds algemener realiseert kan, meen ik, niet beter worden omschreven dan als de ontgrenzing van het ik. Men is zozeer op de wereld betrokken, dat men tegelijk de dingen bij zichzelf inlijft en bij de dingen is ingelijfd: men valt samen met de boom die men waarneemt, ja men is die boom. En zo blijkt het beeld in de moderne poëzie vooral minder vergelijking dan symbool te zijn, en dat in de meest letterlijke zin. ‘Sumballein’, het Griekse werkwoord waarvan het woord symbool is afgeleid, betekent namelijk: samenvallen. Er is een eindeloze identificatie met het niet-ik mogelijk; en in deze vrijwel absolute relatie tracht men zowel zichzelf als dat niet-ik te doorgronden en zo de laatste geheimen van het in-de-wereld-zijn op het spoor te komen.
AD DEN BESTEN
Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam, 1954, p. 46
Tussen de ervaring of, zo men wil, de beleving, en het experiment heeft er in het poëtisch leven wel altijd een spanning bestaan. Ze loopt parallel met de spanning tussen dichterschap en dichtkunst. Uit deze ongemeen rijke spanning is het duizendjarige licht van deze poëzie ontstaan. Door beide polen te isoleren vervalt men in voos formalisme of zinledig verbalisme. Scherpe tegenstellingen zijn programmatisch renderend, maar staan het levenwekkend contact in de weg. Overigens is een programma slechts waard wat de poëzie waard is, die ze fundeert. Alle theorieën zijn vergissingen, die slechts kunnen goedgepraat worden door de kunstwerken die men eraan toeschrijft.
BERNARD KEMP
Tussen gisteren en morgen. Hasselt, 1963, p. 80-81
| |
| |
Men zou de experimentele poëzie en aanverwante stromingen kunnen definiëren als die poëzie, waarin de middelen om de schoonheid te beschermen de overhand gaan krijgen over de schoonheid zelf - middelen als pseudo-irrationalismen, magische incantatie, technische ongewoonheden, inversie, ellips, woordinvoegingen van een misleidend karakter, weggelaten interpunctie, en wat dies meer zij. Het gedicht wordt moeilijker gemaakt om het de lezer gemakkelijker te maken, want wie niet alleen maar met de schoonheid en de betekenis, maar met nog een derde, sterk complicerende factor rekening heeft te houden, die wil het tenslotte wel geloven. Of ‘tenslotte’ niet. Hij begint ermee het te geloven, suggestibel als lezers zijn, en hij eindigt ermee door de obstakels der experimentelen heen te dringen tot de eigen schoonheid en de eigen betekenis van hun poëzie. Zodat de slotsom moet luiden, dat men deze poëzie ‘non-significatief’ mag vinden, misschien moet vinden, maar niet hoeft te vinden als men niet wil, en dat ze het in geen geval is.
SIMON VESTDIJK
in: Maatstaf, 1958/1959, 9/10, p. 789
Is het mogelijk dat beide richtingen op een bepaald moment elkander bereiken en in elkander versmelten? Wij laten de vraag open, maar mocht dit inderdaad gebeuren, dan zijn wij ervan overtuigd dat er onmiddellijk een nieuwe ploeg jongeren zou klaarstaan om het experiment opnieuw en van voren af aan te beginnen en te breken met het zogenaamde ‘classicisme’ dat de ouderen hun dan zouden voorhouden. Dit is de tweede mogelijkheid. Maar wij hebben de indruk dat de moderne poëzie dan niet meer van uit het vrije woord maar van uit de vrije klank zou geschreven worden. Het lettrisme heeft nog steeds zijn volle kans niet gekregen in de Nederlandse poëzie.
JAN WALRAVENS
in: De Gids, 1962, 10, p. 364
De dichters van Vijftig zijn naar mijn mening in zoverre te kort geschoten, dat zij de pose aannamen alsof zij uit de lucht waren komen vallen en hun voorgangers niet erkend hebben. Zij erkenden als voorbeelden de onnoembare Ezra Pound en anderen, die zij graag in dit verband wilden noemen, zij miskenden dat in breder kader gezien Rimbaud en Apollinaire en Lautréamont hun voorgangers waren, alsmede sommige surrealisten, en vooral dit laatste hebben zij, naar mijn mening ten onrechte, met klem ontkend, volgens mijn indruk mede om te ontkomen aan de gedachte dat zij toch in zeker opzicht een traditie voortzetten. Deze angst was mijns inziens ongerechtvaardigd, want men kan een traditie voortzetten (men kan die eigenlijk niet niet-voortzetten) en toch in de hoogste mate oorspronkelijk en vernieuwend zijn.
VICTOR VAN VRIESLAND
in: De Gids, 1962, 10, p. 354
|
|