reeds voor de opkomst van het protestantisme begonnen en hij is, toen tijdens het bewind van Maria-Theresia de materiële toestand verbeterde, blijven voortgaan, ook onder Napoleon en Willem I, tot Van Duyse en Ledeganck een hernieuwing ingezet hebben, die bij Gezelle tot een hoogtepunt heeft geleid.
Tussen ‘Elckerlyc’ en ‘Dichtoefeningen’ ligt een lange periode, waarin tweede- en derderangsfiguren als Anna Bijns en Van der Noot, de Harduyn, Poirters en De Swaen, de enige grootheden geweest zijn die nog onze aandacht opeisen. Wij ontkomen niet aan de indruk dat het verval van onze dichtkunst ingetreden is toen de rederijkerskamers en dichtgenootschappen tot bloei gekomen zijn en het zo lang heeft geduurd als men in die verenigingen, vervreemd van het leven, de poëzie als een vaardigheid buiten het leven is blijven beoefenen. De theorie tot wet verhard en de traditie tot norm verheven hebben drie eeuwen lang een grondige hernieuwing verijdeld.
Beslissend voor de betekenis van alle kunst over het algemeen en de poëzie in het bijzonder lijkt ons de aanwezigheid van persoonlijkheden, die werkelijk zichzelf durven zijn. De ondergang van de dichtkunst is het epigonisme, de verdwazing die zich doet gelden wanneer de oorspronkelijkheid, die eerlijkheid tegenover zichzelf is, concrete levenswaarheid en moed, aan abstracte theorieën en schoolvorming onderworpen wordt. De Westvlaamse school in de afstraling van Gezelle heeft enige niet onaardige gedichten nagelaten, en toch heeft die stroming ongetwijfeld tot een mislukking gevoerd. Hetzelfde is te zeggen i.v.m. de Beweging van Tachtig, als wij nu gedichten lezen die in de sfeer van Perk en Kloos tussen 1900 en 1914 geschreven werden.
Onze expressionisten en latere experimentelen, atonalen en modernen, hebben op hun manier een noodzakelijke hernieuwing bewerkstelligd. Over een eeuw zal men, beter en juister dan wij, kunnen beoordelen of zij werk van blijvende waarde voortgebracht heeft en welke dichters daarvan de voornaamste dragers zijn geweest. Nu reeds is de schifting in volle gang. Wie de uitgebreide bloemlezingen van Paul De Ryck ter hand neemt, leest daarin werk van talrijke kunstenaars die na vijfentwintig jaar alle belang verloren hebben, ofschoon zij vroeger als vooraanstaande figuren geprezen werden. Het ontgoochelt ons dikwijls dat veel hedendaagse dichters, traditionalisten en modernen, zo goed op elkander gelijken dat men hen met de beste wil van de wereld niet uit elkander kan onderscheiden. Hun poëzie bezit vaak het karakter van een groepsdichting. Alleen de namen onder de gedichten maken dat ze bij een bepaalde persoon behoren. Dat zou ons verontrusten als het verschijnsel algemeen zou zijn. Maar gelukkig tellen wij enige dichters