Dergelijke achterlijke mensen vindt men gelukkig haast niet meer. Hij die zo arm is dat hij zich geen auto of brommer kan aanschaffen, verschuilt zich fatsoenlijkheidshalve in bus of tram. Wie durft zich nog publiek in wandelende toestand vertonen tenzij een slachtoffer van motorpech of van de gruwelijke verkeersstaking.
Waarvoor hebben wij twee voeten gekregen? Om de pedalen van onze wagen te bedienen, misschien ook om voetbal te spelen, maar toch niet om op te lopen! Loopt er iemand op zijn handen? Neen, die dienen om te sturen en over te schakelen. En onze voeten dienen om gas te geven, te remmen en te ontschakelen.
Nog afgezien van het feit dat de voetloper een vogelvrij verklaarde indringer wordt op alle wegen en dan door elke willekeurige wagen kan geëxecuteerd worden, stelt hij zich bloot aan allerlei afwijkingen: te grote eetlust, slankheid zonder dieet, en een ongepaste opgeruimdheid des gemoeds in een tijd, waarin elk fijngevoelig mens zijn walg en pessimisme kweekt als een teken van uitverkorenheid. En zo hij zich ver van alle beschaafde centra aan zijn passie overgeeft, wacht hem niettemin een trage, maar ellendige dood: in plaats van te sterven van hartinfarct zoals iedereen, sterft hij van ouderdom.
Met dat al zat het publiek geschoren met dat schandelijk moeras van intellectuele luiaardij en laffe dromerij: het Rivierenhof!
In den beginne - dat was vóór 40 jaar - was het een stuk wildernis. Men kon het vergelijken bij het aards paradijs, net voor de schepping van Eva, zo stil was het daar. Begrijp me goed, een barbaarse stilte geweven uit bladerengekletter, vogelengeroep en watergeplas.
Toen begon het beschavingswerk: de eerste bomen werden geveld. Er kwam een brede asfaltweg. Zo konden de auto's in het park dringen. Aangezien auto's een doel moeten hebben, kwam er een restaurant en een theater, er verrezen administratieve gebouwen allerhande waaronder een wolkenkrabber, een stadion werd gebouwd, er werden tal van sportvelden aangelegd. Duizenden bomen verdwenen. Het gestileerd gehuil van de supporters verdreef het akelig geschreeuw der vogels, 's Zondags werd het er een vrolijke, drukke boel, ver van het gewoel der steden. Langs de wegen, afgeboord door automuren, ondervond men niet de minste hinder meer van de oorspronkelijke sfeer. Overal in het park hoorde men het gebrul van de luidsprekers, het getier van de sportcommentators en het gejank van de radio's, meegedragen door de kuieraars uit de wagens die de andere wagens gingen taxeren.
Een uithoek van het park bleef weerbarstig: het gebied der grote meren, zoals de Indiaan-spelende jongens het noemden. Daar heerste nog een noodlottige stilte. Wie daar verdwaalde en zo onvoorzichtig was te gaan zitten op een der banken, viel ten prooi aan een psychopathische