dat ze in grote mate een bezinning over haar eigen kansen is. Dit geldt zowel voor de experimentele als voor de traditionele dichtkunst. Misschien raken we hier meteen een van de grondslagen van een mogelijke coëxistentie tussen twee op het eerste gezicht sterk uiteenlopende uitdrukkingsvormen. Wie het jongste werk van Snoek of Claus, van Hubert van Herreweghen of Jos De Haes leest, dient te erkennen dat de bezinning over de uitbreidingsmogelijkheden van het lyrisch zegbare er een groter aandeel heeft dan vroeger gebruikelijk was.
Dit geldt ook voor Karel Jonckheere. Sinds Van zee tot schelp was het duidelijk voelbaar dat de vernieuwing die zich in zijn poëzie voordeed, daarmee verband hield. Een correspondentie met Erik Van Ruysbeek (Poëzie en experiment, Ontwikkeling, Antwerpen) bewees hoe hij er ook kritisch mee bezig was. Zijn recente bundel Ogentroost (A.A.M. Stols/J.P. Barth, 's-Gravenhage) toont aan hoe hij op de ingeslagen weg verder wil. Hij wil dit op een wijze die trots vele verwantschappen met het experiment vrij traditioneel blijft. Hij tracht de nadruk op het lichamelijke als keninstrument en de vlugge beeldwisseling van de experimentele werkwijze op te nemen in een door anekdoten gestoffeerde belijdenis van het avontuur van zijn ogen. Hij betrekt daarbij ook een strikt persoonlijke problematiek. Wij zouden hierop niet speciaal de nadruk hebben gelegd, indien hem in een katholieke krant het recht daartoe niet werd betwist. De zaak zit zo. Jonckheere's droefheid om het afnemen van zijn gezichtsvermogen reveleert zich bijzonder pijnlijk in de zorg om zijn blind zoontje. Als dichter kon Jonckheere deze pijnlijke levenservaring voor zich gehouden hebben. Het vergt een zekere moed ze aan de openbaarheid prijs te geven. Vooral daarom klinkt het haast onmenselijk hard wanneer een katholiek recensent naar aanleiding van het verschijnen van Ogentroost schrijft: men moet niet uit alles geld willen slaan.
Met poëzie verzamelt men zich geen rijkdommen, dat heeft de recensent in kwestie zelf ondervonden. Bovendien lijkt het ons een onbetwistbaar recht van de dichter te zijn persoonlijke problemen, tekorten, angsten en ziekten desnoods, dichtend te transcenderen. De moderne psychologie heeft de therapeutische kracht van de literatuur meer dan ooit op de voorgrond geplaatst door staande te houden dat de schrijver zich door de aanvaarding van een gesublimeerde voorstelling van zijn psychische noden uit zijn moeilijkheden kan bevrijden. Waarom zou men hem die bevrijdende troost niet gunnen, als hij de integratie van anderen daardoor niet hindert?
Het aandeel van de autobiografische anekdote is in deze bundel vrij groot. Dat Jonckheere een uitstekend verteller van anekdoten is, mag blijken uit de korte prozastukjes die hij onlangs voor de micro's van de