| |
| |
| |
Paul Lebeau
Zomer te Zilverberg
I
‘De volgende halte’ riep de conducteur naar het meisje, dat hem vragend aankeek.
De laatste reizigers waren nu uitgestapt en de conducteur beschouwde blijkbaar zijn taak als geëindigd, want ongegeneerd ging hij zitten, lei zijn voeten op de bank voor hem en stak een sigaret op.
Het meisje vond haar reis helemaal niet meer zo prettig. Ze zat nu kouwelijk in een hoek van de aanhangwaren met haar ene hand op de koffer naast haar en de andere diep in de zak van haar manteltje.
Het was of ze de bewoonde wereld uitreden. Alles werd zo somber. Was het de avond? Neen, het was een bos. Het mazouttrammetje holde er gillend door alsof het haast had uit de omsingeling der naderende bomen te geraken. Net een hondje, dat in paniek langs de benen vlucht van mannen, die het proberen in te sluiten.
Maar het trammetje was hen te vlug af, want na een tijd gaven de bomen het op en bleven achter en zoals daarstraks lag het glooiende land weer open met zijn regelmatig afgetekende velden, ieder met zijn eigen kleur, als een reusachtige tapijtwinkel in open lucht. Maar dof waren nu de kleuren van het korte groen want de zon was weg.
Met een schok stopte de tram als voor een plotse hindernis, zodat haar koffer van de bank gleed.
‘Zilverberg!’ schreeuwde de conducteur en zonder op te staan plofte hij de deur open.
Het meisje schrok op en haastte zich naar buiten.
Nauwelijks had zij haar koffer van het balkon op het grind geheven of het trammetje schoot weg, de lege aanhangwagen als een kronkelend lijf achter zich aan schuddend, en verzonk met het lawaai van een ganse dag reizen in de glooiing van het land.
Toen was alles stil.
| |
| |
Het was vreemd zo na een dag van gedaver en gedreun te ontwaken in de stilte en de roerloosheid van een onbekend land. Het leek wel een sprookje. Zoals van de prins die de betoverde steen liet vallen. En toen die brak, viel ook zijn omgeving met oorverdovend lawaai aan scherven, en hij ontwaakte in een totaal andere wereld.
Maar die was zacht en vriendelijk. En deze niet.
Want het was alsof het hele landschap haar de rug toekeerde.
Ze stond met haar koffer aan de achterzijde van een boomgaard die haar een hoge verwilderde haag toestak als een dreigend gewei. Aan de andere kant het blakke veld tot aan de boomlijn van de horizon. En nergens een huis. Alleen een haltepaal.
Ze voelde zich zo ellendig en verlaten dat ze zin kreeg op haar koffer te gaan zitten huilen. Toen zag ze dat naast de boomgaard een asseweg naar beneden liep. Dat stond in de brief. Die moest ze volgen en dan links.
Het was een holle weg, waar het donker was van de overhangende struiken. Daarna werd het lichter: zij kwam op de steenweg.
De hele tijd voelde zij zich beklemd alsof zij op verboden terrein liep en de honden op haar zouden losgelaten worden. En ze kon niet vooruit met die koffer!
Dan zag zij het eerste huis. Het lag tussen twee rijen struiken als een loerende hond met zijn kop tussen de poten. En zo lagen ook de andere huizen, als in hinderlaag, achter elke kronkel van de slingerende weg. Maar zo stil! Het dorp leek wel verlaten.
Soms huiverde een gordijntje aan een venster en schaduwen verschoten op de gele stores in de huizen waar reeds licht brandde.
Ze voelde hoe ze van alle kanten beloerd en gevolgd werd. Maar alles week vijandig voor haar uit. Openstaande deuren draaiden bij haar komst als van zelf dicht. De enkele mensen, die haar niet hadden zien komen, zochten ijlings beschutting achter een haag of een houtstapel om haar verdoken na te gluren. Want telkens als zij haar te zware koffer neerzette om van hand te verwisselen en daarbij onwillekeurig omkeek, zag zij schichtige hoofden wegduiken.
Alleen een kind kruiste haar weg. Zij sprak het vriendelijk aan en vroeg waar de juffrouwen Valckens woonden. Het staarde haar verschrikt aan, week met grote ogen achteruit en zette het dan op een lopen.
Eigenlijk had zij dat niet hoeven te vragen, want zij zag immers de kleine kerktoren al. Maar wat een rare mensen woonden hier!
De kerk lag een paar meter hoger dan de weg. Met sombere frons leek zij haar armen uit te strekken om al de doden bij zich te houden.
Het meisje had nooit zo'n miserabel kerkpleintje gezien. Er stonden maar enkele oude huizen, die elkaar ondersteunden om niet te vallen.
| |
| |
Hun vensters waren dof en duister als dode ogen. Alleen de schots en scheef geplante zerken op het kerkhof staarden haar van over het lage muurtje onbeweeglijk aan als een drom nieuwsgierige verstarde kinderen.
Huiverend liep ze verder. Maar hier waren geen huizen meer! Rechts van haar strekten zich achter een rij populieren eindeloze meersen uit, die in de valavond vreemd belicht werden door een scheur in het wolkendek.
En aan de andere kant van de weg begon het bos. Neen, dat was geen bos, dat was een tuin met bomen. En daar brandde een licht. Dat hadden ze beloofd, daar moest het zijn.
Het hek knarste onnodig luid en het grind knerpte als in een lege ruimte. Beneden voor de verlichte stoep liet zij haar koffer staan om aan te schellen. Maar toen ze boven op de hoge arduinen trap naar de bel zocht, ging de deur half open en iemand zei met gesmoorde stem: ‘breng uw koffer maar binnen.’
Het meisje zeulde haar koffer de trappen op.
‘Ssst, zachtjes aan. Ze slaapt!’
Het was een verschrompeld vrouwtje, dat haar van achter de deur als van achter een reuzeschild, argwanend aankeek.
‘U bent toch dat meisje uit de stad? De verpleegster?’
‘Ja zeker’ zei ze, blij eindelijk ter bestemming te zijn.
Hierop liet het vrouwtje haar zonder meer staan, liep naar achter, wierp daar een deur open zodat de gang hel verlicht werd door het licht uit de kamer en zei verschrikt: ‘ze heeft geen kap aan!’
In de kamer stond een kaarsrechte, grijze dame met een trots en bekommerd gezicht, die haar blijkbaar opwachtte. Dat moest juffrouw Emilie Valckens zijn, die haar per brief zo vormelijk had in dienst genomen. Maar nu liet zij alle vormelijkheid varen en liep haar opgewonden tegemoet.
‘Hoe komt dat nu? Hebt u geen uniform?’
‘Ja wel, maar ik wou het liever niet vuilmaken in de trein.’
‘En dan bent u maar liefst heel het dorp doorgetrokken in dat versleten manteltje, zo zonder sluier, met uw haar in de wind, als de eerste de beste boerenmeid.’
Het meisje zweeg beteuterd.
Juffrouw Emilie liep opgewonden langs haar heen, sloot de voordeur en bracht haar gelaat, waar nu het volle licht op viel, dicht bij dat van het meisje, alsof zij haar iets heel vertrouwelijks ging toefluisteren.
‘Weet je dan niet dat je op een dorp getaxeerd wordt naar je kleren? Heb je dan niet gezien hoe ze je overal nagekeken hebben? Morgen weet heel het dorp dat we een hulpje in dienst genomen hebben om haar daar- | |
| |
boven op te passen. En wij hadden zo opgegeven van een verpleegster! Zij lachen zich dood!’
Haar gezicht was nu pure verbittering en met een ruk wendde zij zich af.
‘Eigenlijk ben ik toch geen verpleegster’, zei het meisje kleintjes.
‘Nou dan, kinderverzorgster. Of ze hier het verschil daartussen kennen! Je kan toch zieke mensen verzorgen, niet? Dat heb je me toch geschreven! En je draagt toch een uniform? Wel, dan ben je een verpleegster en dan kom je hier zó aan! Wat een schande! En zeggen dat ik het zó geschreven en gewreven heb: u-ni-form! Waar waren toch je gedachten!’
Ze sloeg zich vertwijfeld op het voorhoofd en liep woedend heen en weer.
‘Ik zal het dadelijk aantrekken’ zei het meisje dat moest vechten tegen haar tranen, ‘ik wou het schoonhouden voor mijn werk.’
‘Voor je werk! Die is goed! Voor mijn part mag je een overal aantrekken voor je werk... Maar niet als je buitengaat... Als ik voor een verpleegster betaal...’ Ze kwam weer met haar gezicht vlakbij liggen, ‘dan wil ik dat zij...’ en ze wees met haar uitgestrekte arm achterwaarts naar het dorp, ‘een verpleegster zien aankomen en niet zo maar een meisje van niemendal!’
Haar stem wou fluisteren, maar klonk als een gedempt huilen.
Het meisje haalde haar zakdoek te voorschijn en keek wanhopig naar de deur.
Dat scheen de opgewonden vrouw te bedaren. ‘Kom’, zei ze, ‘het is eigenlijk mijn schuld. Ik had het nóg duidelijker moeten schrijven. Mijn zuster Clara zal je naar de keuken brengen. Fris je wat op en kom dan eten.’
Het meisje kwam gekamd en gewassen terug maar maakte geen aanstalten om te gaan zitten.
‘Wel, heb je geen honger na zo'n reis?’
‘Zou ik nu niet eerst mijn uniform aantrekken?’
‘Dat hoeft niet zolang we onder ons zijn. Kijk, ik had reeds een schort klaargelegd om je uniform te sparen. Boven op je kamer liggen er nog zo'n paar voor je. Ja, je zal je kamer moeten schoonhouden en ook die van de zieke, en haar verzorgen. Overigens hoef je niets te doen, tenzij misschien Clara wat helpen in het huishouden. Van de schoonmaak beneden hoef jij je niets aan te trekken. Daarvoor komt de werkvrouw, morgen al... Die mag onder géén voorwendsel op de kamer van de zieke en je maakt ook geen gemeenschap met dat mens. Jij bent de juffrouw!’
Het meisje lachte gevleid.
‘Je zegt haar nooit, nooit hoor je, wat mijn zuster heeft!’
| |
| |
Verwonderd keek het meisje op.
‘Neen, en ook aan niemand anders uit het dorp. Wij bemoeien ons met niemand en niemand hoeft zich met ons te bemoeien, vooral niet als we miserie hebben. Als er iemand komt, tot aan de deur, niet verder. Als ze je aanspreken, doe je maar of je hun dialect niet verstaat!’
Het meisje knikte onderdanig maar traag alsof het maar langzaam tot haar doordrong.
Dan zei ze argeloos, om beleefd te zijn: ‘Is de juffrouw dan erg ziek?’
Even zag ze het gelaat vóór haar zich spannen als bij een plots gevaar en Clara keek haar zuster verschrikt aan. Maar juffrouw Emilie haalde diep adem en zei dan geforceerd: ‘Erg, wie zal het zeggen? Ze moet verzorgd worden als een klein kind, hm een weinig zindelijk kind, daarom hebben we jou in dienst genomen...’ En dan ineens of ze het gevonden had: ‘Ze heeft een soort darmziekte en is erg zwak. Waarschijnlijk iets verkeerds gegeten...’
Ze probeerde daarbij een volkomen neutraal gezicht op te zetten, maar het meisje zag dat ze loog. De oude Clara keek trouwens veel te somber.
Juffrouw Emilie was blijkbaar zelf niet tevreden over de geloofwaardigheid van haar optreden, want zij wendde snel de ogen af en zei: ‘kom, we gaan aan tafel.’
Het meisje was hongerig, maar uit schuchterheid liet ze zich na elke boterham opnieuw pramen om toe te tasten en beet dan gretig in het smakelijke boerenbrood. Haar eetlust, waarover zij zich schaamde, wekte de geestdrift van de oude dames, die zelf als met lange tanden aten. Vooral de oude Clara vuurde haar aan, als gold het een wedstrijd.
‘Het is een plezier je te zien eten,’ lachte zij, terwijl zij haar opnieuw de ham toeschoof. En Emilie zei weemoedig: ‘dat is jong, dat kan goed eten...’
Toen ze dan eindelijk klaar was, boog juffrouw Emilie zich listig naar haar toe. ‘Thuis heb je zeker niet van dat brood en die boerenboter?’
‘O neen!’ zei het meisje en ze zette grote en gretige ogen op om de juffrouw genoegen te doen.
‘Maar toch ham en kaas?’
‘Wij eten meestal jam en marmelade.’
‘Zo’, zei Emilie effen, ‘een meisje als jij zou goeie inslag moeten hebben. Je bent veel te mager.’
‘We zijn thuis met zijn zessen!’
‘Wat doet je vader?’
‘Die is... weg.’
‘Heeft hij je moeder laten zitten?’
| |
| |
‘Nee,’ viel het meisje heftig uit, ‘wij hebben een goede vader, een heel goede, maar...’ ze sloeg de ogen neer en bloosde, ‘hij is geïnterneerd.’
‘Zo, zo...,’ zei Emilie langzaam en keek haar achterdochtig aan, ‘aan politiek gedaan binst de oorlog!’ De twee oude dames bezagen elkaar en schudden dan meewarig het hoofd bij zoveel domheid. Die verstonden blijkbaar elkander zonder woorden.
Toen staarde Emilie een tijdje streng en met samengeknepen lippen in haar richting, alsof zij diep nadacht en fluisterde dan in paniek: ‘Zeg dat in godsnaam aan niemand! Aan ons, dat geeft niet, wij kunnen zwijgen. Maar pas op voor de werkvrouw en vooral voor die van hiernaast! Hevige witten!’
Ze lag nu met haar mond vlak tegen het oor van het meisje, dat verschrikt achteruitweek: ‘Hier staan toch geen andere huizen!’
‘Toch wel. Een paar honderd meter verder, achter de boomgaard hiernaast, staat een hoeve. Maar je hoeft je geen zorgen te maken. Wij zullen het hun niet zeggen!’
Ze lachten beiden een kort, onheilspellend lachje en bij wijze van toelichting boog Clara zich naar haar toe en fluisterde: ‘Lelijke mensen! Onze vrienden niet. De oude noemen wij de wolf en zijn jong de wolvejong. Zouden ons graag met die oorlog genekt hebben!’
‘Maar daar moeten ze vroeger voor opstaan!’ zei Emilie met nauw verholen triomf.
‘Vroeger hadden ze niets,’ zei Clara verontwaardigd, ‘ze konden nauwelijks hun pacht betalen. Nu zijn ze rijk, rijk gewoekerd! Stel je maar eens voor! De ouwe wolf kon met moeite lezen, maar de jongste, Jan, studeert aan de universiteit!!’ En om het meisje die groteske situatie te doen aanvaarden, gierden en knikten zij tegelijkertijd maar hun geforceerd gelach klonk zo pijnljik, dat het meisje hen verward aankeek. Voelden zij zich zo diep gehoond door de universitaire opleiding van de jonge wolf?
‘Die worden niet vervolgd,’ zei Clara woest, ‘die vervolgen zelf. En niettemin... Hoeveel beesten zouden die zwart geslacht hebben? Maar iets te koop hadden ze nooit! Althans voor ons. Want wij betaalden geen woekerprijzen. De bloedzuigers! Amper twee jaar geleden durfden ze nog 500 frank vragen voor een kiloke boter. En ze hebben aan de Duitsers geleverd!’ Ze schreeuwde het uit, ze was totaal haar zelfbeheersing kwijt.
‘Ja, ja,’ zei Emilie korzelig, ‘we weten het allemaal, maar je moet het kunnen bewijzen!’
‘Wat zouden die triomferen, mochten ze weten van Fa...’
Emilie keek haar zuster zo vernietigend aan, dat de woorden op haar
| |
| |
lippen bestierven. Om haar opwinding wat af te werken, stond Clara zenuwachtig recht, slofte naar de kachel en schonk toen, hoewel nog nabevend, voor ieder opnieuw een kop koffie in.
Dat scheen de gemoederen te bedaren.
‘Wat deed je vader vroeger?’ vroeg juffrouw Emilie terloops, tussen twee slokjes in.
‘Hij is onderwijzer.’
Juffrouw Emilie snoof goedkeurend: ‘O, dan ben je van een behoorlijke familie.’ Belangstellend schoven de twee vrouwen dichter naar haar toe.
‘En wie verdient nu de kost?’
‘Moeder.’
De twee zusters knikten elkaar traag toe als wilden ze zeggen: ja, wat wilt je, dat moet nu wel zo.
‘En nu moet jij bijspringen?’
Het meisje knikte alleen maar. Haar ogen stonden vol tranen.
Emilie wachtte even, meelijdend. Dan begon ze opnieuw: ‘Je heet Louise...? Nou dat is geen naam voor het dorp. Dat wordt Lewies... Wies. Toon me je persoonsbewijs eens.’
Het meisje zag hoe juffrouw Emilie alle gegevens zorgvuldig afschreef. Op haar verwonderde blik zei Emilie: ‘Je kunt nooit weten... als we je moeder eens moesten bereiken!’ Daarom schreef ze misschien ook het nummer van de kaart af.
‘Ik zie dat je Francisca, Augusta heet. We zullen haar Francine noemen, vind je niet Clara?’
Clara vond Francine en heel mooie naam, vooral omdat niemand in het dorp zo heette.
‘Dan horen ze dat je van de stad bent,’ zei Emilie tevreden en gaf haar het persoonsbewijs terug. ‘En nu,’ zei ze als met tegenzin, ‘zal ik je de kamer tonen. Clara, ga jij eens zien of Fanny nog slaapt.’
Het meisje haalde haar koffer in de gang en zeulde hem achter juffrouw Emilie de trap op. Op de overloop kwamen verscheidene deuren uit. ‘Daar ligt ze,’ fluisterde juffrouw Emilie op de laatste deur links wijzend, en op de deur daarnaast maar recht voor: ‘daar is jouw kamer.’
Het kamertje was klein maar net. Het was niet veel breder dan het enige venster. Toch stond er buiten het bed nog een kleerkast en een wastafel.
Ze begon met haar kleren op te hangen, toen juffrouw Emilie het hoofd binnenstak en gejaagd fluisterde: ‘Kom Francine, ze is wakker.’
Het meisje liet haar jurken op het bed liggen en volgde gehoorzaam. Clara kwam uit de ziekenkamer en zei met een ongelukkig gezicht tot juffrouw Emilie: ‘Ze wil direct verzorgd worden!’
| |
| |
‘Wat zou dat! Of Francine nu begint of morgen, is dat niet eender?’
Gedecideerd ging Emilie voor. Nog even ving Francine een glimp op van Clara, die was blijven staan en hen bekommerd nakeek.
Het was een grote kamer waar, tot haar bevreemding, een lichte rook hing, zodat ze alles door een beslagen ruit zag. In het halve duister werd ze het luxueuze glanzen van mahoniehout en zilveren toiletbenodigdheden gewaar. Maar ook de broeierige lucht, die rook naar geneesmiddelen en scherpe parfum, die in fijne rookslierten uit twee kleine reukbranders opsteeg. En door de reten van het reukgordijn bespeurde ze, heel even maar, de lucht van verborgen bederf, die haar vervulde met angst en weerzin.
In het grote, lage bed lag een magere vrouw, die geen teken van leven gaf, ofschoon ze met haar grote donkere ogen in de leegte staarde.
Juffrouw Emilie zei op geforceerd vrolijke toon: ‘Kijk eens wie we voor ons kind hebben meegebracht. Dat is Francine, die zal je gezelschap houden en je verzorgen als een rauw eitje!’
Francine vond het zonderling dat de zusters - want ook Clara was geluidloos binnengekomen - zo dicht bij de open deur bleven staan met gerekte halzen naar de zieke kijkend, alsof zij op hun hoede waren om bij het eerste teken van onraad te vluchten.
Zij zelf trad op het bed toe in het volle licht van de abat-jour en keek glimlachend naar de zieke. Maar die reageerde niet en bleef met bittere berusting voor zich uitstaren.
‘Toe Fanny, zeg toch tenminste goedendag. Het meisje komt van zover.’
Traag en onverschillig liet de zieke haar blikken even over de jurk van het meisje strijken en zei toen met een zure glimlach: ‘Ze zijn vies van me geworden... maar troost je, het zal niet lang meer duren.’
‘Hoe durf je zo iets zeggen!’ barstte Emilie uit. ‘Slaag moest je krijgen! We doen alles voor je wat we kunnen. Clara, die arme sloor, die toch ook niet meer van de jongsten is, ocharme, loopt wel duizend keer per dag naar boven om te zien of je niets nodig hebt. En dat is onze dank! Wat moet dat meisje van ons denken?’ Met haar armen opgewonden molenwiekend ijsbeerde ze door de kamer.
De arme Clara begon te wenen. Maar de zieke lag met gefronste ogen afwezig naar iets te staren, alsof ze ingespannen een onduidelijk geluid probeerde te onderkennen.
‘Och,’ zei juffrouw Emilie, ‘zich tot Francine kerend: ‘zieke mensen zijn soms lastig. Daar kunnen ze zelf niet aan doen. Dat zal je op de koop toe moeten nemen.’
Dan nam ze een moederlijke toon aan en deed een stap dichter naar
| |
| |
het bed toe: ‘En moet je niet verzorgd worden? Heb je er zelf niet om gevraagd?’
‘Laat maar,’ zei de zieke lusteloos, ‘jullie zijn bang dat je het ook zou krijgen. Daarom laat je een vreemde komen.’
‘Bang?’ zei Emilie verontwaardigd, ‘kijk hoe dicht ik bij je kom staan. Toe, wees nu eens redelijk. Francine zal je veel beter verzorgen dan wij dat kunnen. Het is haar beroep. En Clara zal haar helpen. Die heeft meer handeling dan ik. Kom Francine, ga je schort aandoen, dan zal ik je alles wijzen om de juffrouw te verschonen.’
Toen Francine terugkwam, lagen er twee paar gummi handschoenen klaar. Een paar was voor haar, het andere voor Clara, die met een teil warm water kwam aangedragen.
De zieke vrouw volgde die voorbereidingen met klaarblijkelijke afkeer. Maar toen Clara het deksel wegsloeg, was het alsof alle bewustzijn zich terugtrok naar het binnenste van haar lichaam en met volkomen uitdrukkingsloos gezicht, liet zij alles aan zich gebeuren. Francine moest de zieke opheffen, terwijl Clara haar nachtjapon terugschoot. Het meisje onderdrukte haar verrassing. Want de vrouw lag in luiers en die luiers waren vuil.
En plotseling begreep ze de zin van de reukbranders. En van de gummi handschoenen. Want ze werd bijna misselijk van de stank.
Ze moest nu de zieke vrouw wassen en verschonen. Toen alles gedaan was en juffrouw Fanny weer in frisse lakens lag, kreeg ze zelfs geen groet, geen blik.
Juffrouw Emilie had alles van op veilige afstand gadegeslagen en vandaar haar orders gegeven. Maar haar complimentjes had ze niet gespaard. Ofschoon Francine voor het eerst dergelijk werk verrichtte, zei juffrouw Emilie aldoor: ‘Goed zo! 't Is te zien dat jij ervaring hebt. Er gaat toch niets boven vakkennis!’
Nochtans alleen het vastspeten van de handdoeken rond het lichaam van de zieke was meegevallen. Maar dat waren dan ook maar grote luiers.
Emilie, die alleen maar wat schone handdoeken en lakens had aangereikt, zei nu opgewekt tot haar zieke zuster: ‘Dat was nu eens een vakkundige verzorging. Hebben wij het niet goed gedaan?’
Maar de zieke vrouw kreunde en zweetdruppels stonden op haar gloeiend gezicht.
‘Heb je weer pijn?’ vroeg Emilie zachtjes.
De zieke gaf een kort knikje.
‘Hier, zei Emilie tot Francine, ‘geef haar dat in een glas water.’
Het meisje ondersteunde het hoofd van de zieke, terwijl ze dronk.
‘Dat moet je haar telkens geven, als ze pijn heeft,’ zei Emilie.
| |
| |
Francine bekeek het flesje met de capsules. Het leek haar een verdovingsmiddel.
‘Kom,’ fluisterde Emilie, ‘nu valt ze weldra in slaap.’ Geruisloos trokken zij zich terug, ieder met een toiletemmer vol vuil linnen.
Beneden werd het linnen in een grote ketel gestopt, waar het elke dag werd afgekookt. Juffrouw Emilie beval haar, na verzorging van juffrouw Fanny, steeds zorgvuldig haar handen te wassen met chloor.
Dan kwam ze weer de kamer binnen. Aarzelend bleef ze staan, want ze voelde een vreemde spanning uitgaan van de twee vrouwen, die anders nogal praatziek schenen, maar die nu bekommerd zwegen. Ze vermeden haar aan te kijken en veinsden zeer geboeid te zijn, juffrouw Emilie door haar krant, juffrouw Clara door de zorg om de kachel.
Loom ging de slinger van de grote staande klok heen en weer en het gewicht van de stilte werd elke minuut zwaarder en zwaarder.
Tot juffrouw Emilie ten slotte, boven haar bril loerend, de onontwijkbare vraag stelde: ‘Wel, wat dunkt je ervan?’
‘Ze schijnt erg ziek te zijn’ zei het meisje schuchter.
‘En... wat denk je dat ze heeft?’
Ze zag hoe de twee vrouwen haar met intense spanning fixeerden.
‘Ik kan dat zo niet zien... ik ben geen echte verpleegster,’ zei het meisje hulpeloos.
Tot haar verwondering sloeg de stemming helemaal om. ‘Dat hoeft ook niet,’ zei juffrouw Emilie hartelijk. ‘Daar zijn de dokters voor. Als je ze maar elke dag 's morgens en 's avonds verschoont, haar verzorgt en doet wat de dokter zegt, dan zijn wij heel tevreden, nietwaar Clara?’
Clara lachte haar bemoedigend toe en juffrouw Emilie zei opgewekt: ‘Toe, laat nu eens zien hoe je d'r uitziet in je uniform.’
Ze haastte zich naar boven. Toen ze terug in de deuropening verscheen, staken de twee vrouwen de armen in de lucht en riepen: ‘God, god, dat ze je zo niet gezien hebben in het dorp! Nu ben je duizend frank meer waard. Je bent een heel andere. Zonder uniform ben je een kind. Wat de kleren toch doen. Nu ben je een dame!’
Ze moest heen en weer gaan als een mannequin en juffrouw Clara nam ongegeneerd de zoom van haar rok op, om de stof te keuren.
‘Zondag ga je met mij zo naar de hoogmis’ zei Emilie bevelend.
En Clara, die geen oog van haar afsloeg smeekte: ‘Met mij mag ze toch ook wel eens mee?’ - ‘Met jou mag ze naar het lof.’
Clara lachte vergenoegd in het vooruitzicht met zulke mooie juffrouw in het dorp te mogen paraderen.
Het werd slapenstijd. Nog even gingen ze heel voorzichtig door een kier in de ziekenkamer loeren. Er brandde nu alleen een nachtpitje. De rook was verzwonden. De zieke lag met gesloten ogen, maar haar inge- | |
| |
vallen wangen waren hoogrood. ‘'s Avonds heeft ze altijd felle koorts’ fluisterde Emilie, ‘mocht ze bellen, dan wekken wij je wel. Goede nacht.’
Op haar kamer pakte Franchie verder haar koffer uit en borg alles weg in de kast en in de schuiven van de wastafel. Dan keek ze even intens in de spiegel boven de wastafel, nieuwsgierig om te zien of ze nog Louise was, of een ander, zelfstandiger, flinker meisje: Francine. Ze knikte zich vrolijk toe: dag Francine.
Even keek ze door het venster. Zij zag de getormenteerde gestalten van de populieren heen en weer geslagen worden in het maanlicht. Buiten leek alles zo onheilspellend. Toen schoof ze haastig het gordijn dicht en zocht onder de dekens beschutting voor haar opkomende angst.
| |
II
Francine stiet de kamerdeur open met haar schouder en schoof binnen, aan elke hand een volle toiletemmer torsend.
‘Oef’ zei ze, terwijl zij haar last neerzette en met haar mouw over haar bezweet gezicht ging, ‘wat is het warm boven!’
Clara haalde de emmers weg en juffrouw Emilie stelde met berusting de rituele vraag: ‘Hoe is het boven?’
‘Zoals altijd... Ik was ze wakker en nauwelijks is ze pas goed overal ontwaakt of de pijn ontwaakt ook. Dan moet ik haar een spuitje geven en dan...’
‘Ja, dan slaapt ze weer... Ik kan het niet aanzien,’ zei juffrouw Emilie en ze wiste een paar tranen weg; ‘...ze was beter dood, het arme schaap! Ga je maar wat opfrissen en trek een andere jurk aan en kom wat bij ons zitten.’
Francine zette een vies gezicht maar Emilie zag het niet.
Het meisje kwam terug met haar kap op.
‘Kijk nu,’ zei Emilie verrast, ‘in volle ornaat! Ter ere van welke heilige?’
Francine gaf geen antwoord maar keek in de grote spiegel en dreef zenuwachtig en paar weerbarstige lokken terug onder de sluier.
Clara kwam binnen en staarde haar bewonderend aan. ‘Ferm meisje!’ lachte zij.
‘Ferm geworden,’ verbeterde Emilie, ‘dank zij het goede eten en de goede lucht!’
‘Dat vooral!’ mompélde Francine maar juffrouw Emilie sloeg er geen acht op.
Buiten was het nog stralend zomerweer ofschoon het al over zeven was.
| |
| |
Bruusk draaide Francine zich om. ‘Ik zou naar het dorp willen gaan’, zei ze zo achteloos mogelijk maar met onvaste stem, ‘hebt u bij geval geen boodschap?’
Het gezicht van juffrouw Emilie betrok: ‘Ik heb aan je moeder beloofd je niet te laten uitlopen.’
‘Wandelen is toch niet uitlopen?’
‘Dat kan je in de tuin.’
‘Die ken ik nu welhaast.’
Juffrouw Emilie antwoordde niet maar staarde droevig en waardig naar buiten. De oude Clara keek beurtelings afkeurend naar het meisje en schuw naar haar zuster.
Maar met een duister gezicht bleef Francine onbeweeglijk en staarde naar de vloer.
‘Kom’, zei Clara verzoenend en schoof een stoel bij, ‘zet je neer en vertel nog wat van de stad. Je kunt dat zo goed!’
‘Neen Clara’ zei haar zuster bestraffend, ‘een jong meisje mag niet de hele dag binnen zitten. Het is van 't jaar een bijzonder mooie zomer. Ze mag zij daar gerust van profiteren. En waar zou zij dat beter kunnen dan in zo'n park?’
‘Maar ik zou eens willen verder wandelen,’ mompelde het meisje koppig.
‘Wandelen!’ Emilie lachte misprijzend, ‘dat doet hier geen mens! Wandelen! Ze zouden denken dat ik je op boodschappen uitzond en een verpleegster daarvoor gebruiken, dat doen wij niet’, zei ze waardig. ‘Kom, doe je sluier af anders komt er stof op. Bewaar hem voor 's zondags en als de dokter komt. Volgende week ga ik naar de stad, dan mag je mee.’
De stad was een klein provincienest waar Francine soms mee naar toe mocht, vooral als het een bezoek gold aan de apotheker. Ze hield er helemaal niet van, als het decoratief gevolg van juffrouw Emilie indruk te maken op de bekenden in het stadje en af en toe de vrome leugens van juffrouw Emilie te beamen.
Wanneer kon zij nu eens één ogenblik zich zelf zijn?
Moedeloos trok zij haar sluier af en wierp hem in een zetel. Zonder een woord ging zij buiten. Wat hielp het dat zij tegenpruttelde of mokte, zij namen er gewoon geen notitie van.
Ze wist trouwens al lang dat zij niet buiten mocht. ‘Alle verpleegsters hebben toch vrijaf,’ had ze schuchter een van de eerste weken gezegd. ‘Vrijaf, dat kan je krijgen, maar dan voor goed.’ Toch was ze blijven proberen.
| |
| |
Ze wist ook dat juffrouw Emilie haar nu met een verzuurd glimlachje nakeek in het besef dat zij toch niet zou durven gaan.
Niettemin liep zij regelrecht naar het hek, wierp het open en stapte de steenweg op. Hij lag zoals altijd verlaten. Ze voelde hoe de ogen van juffrouw Emilie door de mazen van het gordijn in haar rug priemden, hoe die haar onweerstaanbaar naar binnen trokken als met een riem. Was zij niet als een hondje dat over dag aan de ketting ligt en 's avonds wordt gelucht aan de leiband?
Och, waarom kon zij zich niet losrukken? Waarom vond zij de moed niet openlijk die zeemzoete breidel af te schudden?
Woedend schopte zij in een bed bloemen, zodat de bloembladeren in het rond vlogen en honinggeur haar omving. Ze hoopte dat zij daar binnen het gezien hadden.
Was zij niet evengoed een gevangene als haar vader? Hij zat tussen vier muren en zij achter prikkeldraad, waar een haag omheen gegroeid was.
Die gedachte trof haar en even kwam een onbepaalbare vrees in haar op. Was dat haar straf? Uit afkeer voor die vernederende bezoeken aan de gevangenis had ze deze betrekking aanvaard, ver van huis, ver van de gevangenis en in een gevangenis was ze terechtgekomen.
Veel liever had zij kinderen verzorgd, die kleine lekkere baasjes, die je kon knuffelen en bemoederen, dan hier... die melaatse. Maar dit salaris was ‘zuiver’ had moeder gezegd, het andere niet. Want nu was er thuis een mond minder.
Vader was ook een mond minder. Maar hij wist waarom, zij niet. Hij had toch nog wat praats met zijn lotgenoten, zij niet. Of was dat praten zich elke avond de pieren uit de neus te laten halen over haar familie, haar opleiding, haar vriendinnen? Wat wist zij van hen? Niets!
Haar vader hoefde alleen maar te lezen of kaart te spelen. Zij kon weliswaar ook lezen, maar doe dat maar naast een kreunend en woelend mens! En dan zo'n boeken, in zo'n lucht! Bovendien was ze elke ochtend een gewone schoonmaakster. En toch deed ze dat nog veel liever dan het zogenaamde verpleegsterwerk. Zouden er veel gediplomeerde verpleegsters bereid gevonden worden om zo'n werk te doen?
Dat wist haar moeder niet! Hoe dom van haar zo geestdriftig naar haar moeder te schrijven! Maar dat had zij helemaal in het begin gedaan. Het ontwaken de eerste dagen was zo mooi geweest! De zon, die in de kamer scheen, de vogels die tjilpten op het raamkozijn en de bomen waar duizend bonte bloesemvlinders op neergestreken waren!
En dan het goede eten, de juffrouwen die haar zo prezen - ze deed ook haar best om voor een volle verpleegster door te gaan - vooral
| |
| |
Clara die tegen haar op zag en haar als een schoonheid beschouwde, Justine de werkster die haar juffrouw of zuster moest noemen en aan wie zij bevelen mocht geven.
Kon zij aan haar moeder schrijven waarin ‘het oppassen en het gezelschap houden van een ziekelijke dame’ eigenlijk bestond? Kon zij haar vertellen hoe die vals-glimlachende, maar bestendig loerende cipiers aan haar klisten als bloedzuigers? Ze deden immers haar brieven open met de stoom van een waterketel. Een keer had ze, loerend door de reet van de deur Emilie het zien doen. Sindsdien wist ze waarom haar brieven, die ze 's avonds moest klaarleggen de volgende ochtend lichtjes golfden. En zelf mocht ze niet naar de post.
Haar moeders brieven deden ze niet open. Maar ze brandden van nieuwsgierigheid om te weten wat ze schreef. En als ze die brieven niet liet lezen, dan haalden zij ze zonder twijfel gewoon uit haar schuif.
‘Profiteer van de zomer!’ schreef haar moeder.
Maar de zomer begon pas aan gene zijde van de prikkeldraad.
‘Hoe heerlijk moet het nu zijn daar in uw paradijs!’ schreef haar moeder.
Paradijs! Ja, zo zag het er uit de eerste dagen. Nu wist zij wat het was: de tuin der zuchten.
Daarbinnen was zij als verglaasd. Hier in de tuin werd zij opnieuw zich zelf. Zij was net als juffrouw Fanny. Die ontwaakte ook maar om te lijden. Daarbinnen was zij als verdoofd. Dan voelde zij geen vernedering, geen tirannie, zij was lijdzaam en onderworpen en haar verlangen naar vrijheid smeulde in het diepste van haar wezen als het restje vuur in een vulkachel bij nacht. En hier...
Maar was het niet beter daarbinnen, in het huis der klachten, te kwijnen als een plant zonder lucht en zonder bewustzijn dan hier te ontwaken tot machteloze opstandigheid, onverdraaglijke weerzin en het bitter besef van de vrijheidsberoving?
Ze hing nu zoals zo vaak met haar kin op het ijzeren hekken als een vogel op de staven van zijn kevie. Er kwam een auto aan. Instinctmatig trok zij zich terug. Niemand moest haar zien in haar vernedering en haar verwarring.
En dan begon zij maar weer haar dagelijkse avondwandeling, die zij haar dagelijkse kruisweg noemde, met zijn vele staties van bittere bespiegeling.
Eerst passeerde zij de erewacht: een rij keurig gesnoeide palmbosjes, die daar stonden als paraderende soldaten met dikke buiken en bolronde helmen.
Dan liep zij met een wijde boog om het huis heen naar wat zij met
| |
| |
een woord van haar vader de ‘préau’ noemde. Het was een bakstenen langwerpig huisje, waarvan het voorste deel dienst deed als remise, de achterzijde als kippenhok. De juffrouwen spraken van het bakhuis, wat ook de eerste bestemming van de remise was geweest.
Tussen bakhuis en kippenhok in bevond zich het toilet. Een ouderwetse accomodatie zonder spoeling. Als het haar boven in de hitte te machtig werd, kwam zij hier wat verse lucht happen. Het slaperig gekakel der kippen werkte zo bedarend op haar gemoed dat zij daar vaak onnodig lang bleef verwijlen.
In het begin had zij van juffrouw Clara de kippen mogen voeren. Maar toen was juffrouw Emilie daar op uitgekomen en had met moederlijke verontwaardiging gezegd: ‘maar Clara toch, een verpleegster boerenwerk laten doen! Wat zullen de mensen daar van zeggen!’
Ze liep nu onder de fruitbomen van de boomgaard en keek omhoog. De lucht was nu diep blauw met hier en daar een veeg lichte room. Als gouden schubben glansden de blaren op de lazuren achtergrond.
Gretig zoog ze de lauwe lucht in tot in de uithoeken van haar longen en de goede geuren van aarde en planten vulden haar lichaam en zuiverden haar bloed tot in de toppen van haar vingeren.
Als je dat boven deed, dan kreeg je je longen vol viezigheid. Trouwens in het hele huis kon je maar nippend ademhalen. Het was net of je in een vuile beek zwom. Als je voorzichtig bewoog kon je ook aan de oppervlakte met kleine teugjes ademhalen. Maar als je door het haastig op de trappen lopen naar adem snakte, dan steeg de droesem naar boven. En gelucht mocht er niet worden. Daaraan hadden de juffrouwen de duivel gezien. In de kamer van Francine stond het venster dag en nacht open, maar o wee als per ongeluk ook de deur van haar kamer openging en het even in huis tochtte. Dan schreeuwden de twee oude juffrouwen of ze levend verbrand werden. ‘Een zieke in huis is warempel genoeg!’ zeiden ze.
Maar dat zij ziek werd, dat zagen ze niet. Ze werd immers dik, in haar eigen ogen veel te dik. Dat een jong meisje nog wat anders nodig had dan overdag het gesteun van een oude, zwaar zieke vrouw en 's avonds als afwisseling het onverzadigbaar gevraag van twee andere oude vrouwen, vermoedden zij niet.
Haar lichaam snakte naar beweging, haar geest naar ontspanning. Maar zelfs fietsen mocht zij niet, ofschoon Justine het gebruik van haar fiets aangeboden had. ‘Alleen het mindere volk fietst hier... wij hebben nooit gefietst!’ had juffrouw Emilie met waardig misprijzen in de mondhoeken gezeid.
Daarom moest zij maar altijd zitten. Ook nu zat ze weer op de bank in
| |
| |
de zon, waar zij de eerste weken zo vol overgave haar gelaat met gesloten ogen naar de koestering van de zon had gekeerd. Wat voor zin had het zich te laten bruinen als er toch niemand was om het op te merken?
Daar klonk de verre kreet van het trammetje, dat haar naar hier had gebracht. Vroeger klonk dat gefluit zo vrolijk als de groet van een haastige oude kennis. Nu vervulde het haar met heimwee naar het kleine, ingebouwde huis, waar geen tuin was en geen lekker eten, maar ook geen bespieding en geen dwingelandij.
Hoe lief had zij die tuin gehad, hoe haatte zij hem nu?
Hij was het rijk van juffrouw Emilie en net als zij probeerde hij aan de straatkant een rijk park te zijn met bloemparken en boompartijen, net als zij streefde hij bedekt achter het huis enkel naar opbrengst als boomgaard en moestuin om gaandeweg te verwilderen naar achteren toe, waar hij in zijn meest beschutte hoeken hier en daar een mestvaalt verborg.
Alleen Emilie wist de namen van alle bomen en gewassen en kende hun bestaanswijze. Zij waakte over hun groei en voeding en knipte en verzorgde ze als menselijke wezens. Voor Francine waren het naamloze gedaanten, vriendelijk in de zon en dreigend bij nacht. Vaak had zij de indruk dat ze in dienst stonden van Emilie en haar zwijgend bewaakten en bespiedden.
Soms zelfs moest zij hen in haar geest gewelddadig terugdrijven in hun dagelijkse, ongevaarlijke omtrekken, want als bij valavond haar waakzaamheid verslapte, namen zij hallucinerende gestalten aan. Dan ontwaarde zij weer de op haar afkomende schimmen uit de angstdromen van haar kinderjaren, die zij meende ontgroeid te zijn.
En soms spanden zij samen om van het gebeuren in het huis die tonelen op te roepen, waarin de grenzen der normale bedaardheid doorbroken werden en waarvan zij slechts vluchtig de demonie had aangevoeld. Dan zag zij opnieuw hoe in de bekende trekken der vrouwen zich een onvermoed wezen vertoonde, dat niets menselijks meer had: de dierlijke grimas van Fanny in de tormenten van de pijn en de panische angst op het gelaat der twee anderen bij het aanschouwen van de titanische worsteling tussen leven en dood in het lichaam van de zieke.
Dan spoedde zij zich huiveernd naar binnen waar de werkelijkheid veel minder beangstigend was dan de spookachtige evocatie door de duistere en vormeloze gedaanten in de tuin.
Maar nu was het nog volle zon en dan hielden de geesten die in de bomen woonden zich koest. Ze kon ze wel vaag herkennen, maar nu waren ze meer boom dan gestalte, sommige vriendelijk andere in slapende dreiging als gekooide roofdieren.
| |
| |
De zwijmelende en knoestige gestalten der fruitbomen, dat waren de oude dorpelingen die de avond van de kermis langs het hek voorbijgekomen waren. De sparren, dat waren de boerenmeisjes, met te brede en te korte rokken en die bomen, die op een rijtje haar van over de haag onophoudelijk toewuifden en toeknikten de rij van boerenjongens, langswaar ze moest passeren bij het uitgaan van de kerk 's zondags.
Maar ginder ver, kaarsrecht in zijn trotse allenigheid, de tuin beheersend, die beuk, dat was juffrouw Emilie. Niemand duldde zij naast zich en die onder haar stonden verkwijnden, zoals die armoedige rododendron, die zich vergeefs rechtte naar de zon en de vrijheid, lijk zij zelf; of verschrompelden zoals dat spichtige, scheef gegroeide naaldboompje, want dat was Clara.
Wat Emilie aan Clara zei, dat was evangelie, wat Emilie verbood misdaad.
‘Ik ga met je mee de pacht halen. Juffrouw Fanny slaapt voor een paar uur en juffrouw Emilie is toch weg.’
‘Neen, dat wil zij niet. Wat denk je wel, dan zal Emilie kijven.’
‘Dat hoeft ze niet te weten!’
‘Dat weet ze toch!’
‘En dan?’
‘Hoe dan?’
‘Zal dan de hemel vallen?’
‘Veel erger!’
‘Is juffrouw Emilie dan God?’
Het vrouwtje staarde haar onthust aan.
‘Voor jou is zij meer dan God, niet?’
Het vrouwtje maakte zich gauw uit de voeten en had de deur op slot gedaan uit vrees dat zij toch zou nagekomen zijn.
Niet ver van de beuk stond wat eens een slanke boom was geweest. Juffrouw Emilie had gezegd dat zij hem moest laten vellen omdat hij toch haast dood was.
Hij had de vorm van een ontrafelde pluim waarvan alleen het skelet nog bleef en de bijna gave kruin, Had de beuk zijn levenskracht opgezogen?
Dat was juffrouw Fanny. Zo was zij op een nacht voor haar bed verschenen, met vreselijk vertrokken trekken, in smartelijke grijns haar enkele gespaarde tanden ontblotend...
Als een vampier.
In de verbijstering van haar gestoorde slaap had zij zich eerst tegen het droomgezicht verweerd, maar dan begrepen dat de arme vrouw smeekte om een spuitje.
Ze had haar terug in bed geholpen terwijl de anderen verschrikt door
| |
| |
een kier van hun kamerdeur vroegen: ‘wat is er... Heeft ze iets gekregen?’
Op dat ogenblik was ze kalm gebleven en beheerst. Maar toen op een avond plotseling haar oog viel op de uitgeteerde boom, die als een vlam in het maanlicht stond te kronkelen, was zij ijlings naar binnen gevlucht.
Alles in deze tuin ogenschijnlijk zo mooi, was slechts een gruwzaam spiegelbeeld van de werkelijkheid daarbinnen, in het huis der klachten. Ofschoon zij de werkelijkheid veel beter verdroeg dan het ontstelde beeld daarvan in het nachtelijk groen.
De bloembedden die zij in de voortuin door het lover schemeren zag, riepen de bloederige brij op die zij in de luiers vond van de arme melaatse en de vruchten die langzaam rijpten in de bomen waren de gezwellen en knobbels die groeiden in het lichaam van Fanny en het schroeiend ten gronde richtten.
Kanker had zij immers! Schrikkelijk woord.
Maar zo was het. Zij wist het.
Eerst had de dokter stil tot haar gezegd, terwijl de juffrouwen argwanend toekeken: ‘Je moet haar vooral schoonhouden en zorgen dat ze niet doorligt; anders krijgt ze een bloedvergiftiging en veel weerstand zal zij wel niet meer hebben... Ofschoon het voor haar een zegen zou zijn mocht zij het krijgen.’
Dat had zij niet begrepen.
De keer daarop had hij haar tot sprakeloze verontwaardiging van Emilie, apart geroepen beneden in het salon.
‘Kunt u een injectie geven?’
‘Ja, ik denk het wel, ofschoon, u weet... ik ben geen echte verpleegster...’
Hij had haar bezwaren weggewuifd. ‘De capsules voldoen niet meer. Wij moeten sterker middelen gebruiken. Ik kan niet telkens komen voor een spuitje. Dat kan nog maanden duren. Zij is van een gezond ras, sterk hart.’
‘Maar dokter, wat heeft ze dan?’
Verwonderd had hij haar aangekeken en gezegd: ‘Zie je dat niet? Dat is een genitale kanker. Maar zeg het hun vooral niet!’
Toch had zij het gezeid. Maar niet toen ze haar na het vertrek van de dokter aan een kruisverhoor hadden onderworpen.
Het was kermis op het dorp. Er stond een danstent op het kerkpleintje naast enkele kramen.
De dansmuziek die soms zwakjes binnenwaaide had haar bloed onrustig gemaakt.
Het was een zondagavond. Heimelijk was zij bij valavond naar het hek gedrenteld en dan plotseling buitengegaan.
| |
| |
Geen tien stappen had ze gedaan of Clara was ademloos komen aanzetten: ‘Francine, hé Francine kom terug!’
‘Wat is er?’
‘Kom gauw mee.’
Zou juffrouw Fanny iets gekregen hebben? Ze sliep toch.
Emilie wachtte haar op met een streng en bleek gezicht.
‘Juffrouw Fanny?’
‘...slaapt. Maar jij gaat niet naar de kermis.’
‘Waarom niet?’
‘Dat past niet! Je vergeet wie je bent en waar je bent.’
‘Daarom juist. Begrijpt u dan niet Juffrouw dat ik met zo'n werk er eens móet uit zijn, ik houd het niet uit, ik...’
Juffrouw Emilie had haar toegebeten. ‘Wij houden het wel vol en daarmee basta!’ en ze had met samengeknepen mond een andere richting uitgekeken.
Toen was Francine nijdig geworden: ‘U bent bang hé dat ik het zal uitbrengen, dat ze kanker heeft...’
Ze was geschrokken van het effect.
De trotse Emilie had gewankeld onder de slag van het vreselijke woord. Even was ze sprakeloos op een stoel neergevallen en had haar met opengesperde ogen aangestaard. Dan was zij rechtgevaren en had met een snik geschreeuwd: ‘dat heeft ze niet! Versta je, dat heeft ze niet.’
‘De dokter...’
‘Je liegt! Tegen ons zal hij dat niet zeggen! Hij weet niet wat zij heeft. Hij kan ze niet genezen ja, en ze gaat achteruit... Daarom zegt hij maar dat ze...’
Een poos had ze zitten nasnikken terwijl Clara haar wezenloos aanstaarde.
Dan was zij kalmer geworden: ‘Luister, blijf hier bij ons. Hier zie, hier is taart en een mooi boek en ik geef je tweehonderd frank opslag.’
Zij was gebleven. Die avond en altijd. Het vervaarlijke woord werd nooit meer uitgesproken. Maar de bewaking was verscherpt. Als zij vroeger met Emilie van de hoogmis kwam, werden ze al eens opgehouden en dan had Francine steeds in het centrum der belangstelling gestaan. De mensen informeerden bij haar naar de toestand van Fanny en schenen in haar een medicale autoriteit te zien. Steeds had zij vaag-optimistische antwoorden gegeven en telkens had Emilie haar geprezen met wat zij blijkbaar als de hoogste lof beschouwde: ‘goed zo, mijn meisje. Je staat aan onze kant!’
Maar nu moest zij haastig met Emilie naar de vroegmis en altijd even te laat en als eerste man buiten.
| |
| |
In huis was er een zwijgende spanning ontstaan en diep in haar binnenste doemde een vermoeden op, dat zij niet waagde voor zich zelf uit te spreken, maar dat de stemming nog versomberde.
Ze zat nu bijna altijd boven, ook al lag Fanny verdoofd en was er geen werk meer over. Want daar was zij veilig voor Emilie.
Met Clara alleen had zij wel kunnen opschieten. Die was in de grond een goede ziel, weliswaar vaak hinderend nieuwsgierig. In de vroege ochtend, terwijl Francine zich stond te wassen kon ze zonder kloppen komen binnenvallen, alleen maar om haar ondergoed te keuren. Ze zag tegen haar op als tegen een halve dokter, geloofde alles wat zij haar wijsmaakte en zei te pas en te onpas, tegen dokter en pastoor, dat Francine toch een mooi meisje was, niet waar?
Maar alles wat Francine haar vertelde ging op staande voet naar Emilie. Een eigen mening had zij niet. Was zij iets meer dan een oog en een oor van Emilie?
Neen, het liefst was zij nog bij juffrouw Fanny. Maar er waren twee Fanny's, de ene had zij liefgekregen, voor de andere had zij angst. Maar ter wille van die éne probeerde zij tegen de andere stand te houden.
Eerst had Fanny haar niet eens opgemerkt. Dan was zij voor de zieke, die zich concentreerde op haar eigen leed slechts een functie geweest, een apparaat, een handdoek.
Maar op een ochtend, toen zij ijverig doende was in de kamer van Fanny, die zoals altijd met gesloten ogen lag, had zij opeens een vriendelijke stem gehoord: ‘Nog zo jong en al zo'n werk moeten doen.’
Verrast had zij zich omgedraaid. Juffrouw Fanny keek haar met heldere ogen aan en zei: ‘Vreemd, ik voel geen pijn meer... Hoe heet je?... Kom eens hier.’
Zo had zij de lieve Fanny leren kennen met haar vriendelijk gezicht en koesterende belangstelling.
Niettemin waren die namiddag de grote pijnen begonnen, de dokter was gekomen en van toen af had zij injecties moeten geven.
Maar van toen af was Fanny haar ook meer en meer tegemoetgekomen en langzaam had zij het gevoel gekregen of zij had Fanny altijd gekend, als een oudere zuster die ondanks de wijsheid der jaren zich toch nog kan thuisvoelen in de wereld der jonge meisjes. Blij verrast had Francine bij de veel oudere vrouw zo'n overeenkomst van smaak en oordeel geconstateerd, dat er tussen hen beiden als het ware een stilzwijgende verstandhouding tegenover de andere was ontstaan. Zo kon Fanny haar tersluiks een goedmoedig knipoogje geven als Clara weer een bok schoot of Emilie een van haar zelfverzekerde uitspraken ten beste gaf.
Niemand was haar ooit zo dicht geweest.
En niemand was zo ver als zij in de pijnen lag.
| |
| |
Fanny's pijnen kwamen en gingen als het water van de zee. 's Ochtends hadden zij zich ver teruggetrokken. Dan ontwaakte Fanny als een wit en helder strand en het besef van het lijden kabbelde rustig en heel ver in haar bewustzijn.
Maar stap voor stap kwamen de pijnen terug. Eerst schuchtere scheuten, die zich vastbeten in het veld van haar bewustzijn en dan knagend hun gebied vergrootten. Dan werd Fanny bitter en agressief. In die stemming had Francine haar leren kennen.
Maar nu zwollen de scheuten aan tot woest aanrollende baren die meer en meer kwamen aanbeuken en het arme strand onder een kokende zee van pijn bedolven.
Dan was er geen Fanny meer, maar een woest en kermend monster, dat in zijn handen beet en tolde in het bed en zijn verwilderde ogen liet rollen als een bezetene.
Die blik van Fanny dan zou zij nooit vergeten. Zij kende het niet wat die ogen zonder tranen uitdrukten: doodsangst, wreedheid of opperste wellust in het paroxisme van de pijn?
Met die blik was zij voor haar die nacht verschenen en die blik kwam haar kwellen in haar slaap.
Eens was zij in de zetel naast het bed van Fanny, die rustig sliep, door de warmte ingedut. Het was of zij de zieke zag liggen, die haar tussen haar wimpers begluurde. Dan was Fanny langzaam rechtgekomen, had als bewogen door een gelijkmatig mekanisme het bed verlaten en was met vlammende ogen op haar toegeschreden. Zij zat als verlamd. Zij herkende weer die uitdrukking in die ogen, tot ze met een kreet was ontwaakt en de zieke daar verdoofd zag liggen.
Het was haar taak dat monster in Fanny te lijf te gaan en het te verjagen met een steek van de injectiespuit.
En anders was zij zo lief en zacht!
Waarvan had zij dat toch gekregen?
Francine had aan de dokter gevraagd: ‘Is dat besmettelijk?’
‘Ben je gek?’ zei hij misprijzend. ‘Zij hier denken dat.’
‘En die gummihandschoenen dan?’
‘Dat zijn hun handschoenen voor de vaat.’
Hoe gelukkig was zij dan na de lange verdoving 's morgens de lieve Fanny terug te vinden, die haar begroette alsof zij van heel ver was teruggekomen. Dan waste en kapte zij haar en gaf haar te eten.
Eens had Fanny om een spiegel gevraagd. Haar ogen vulden zich met tranen: ‘Ben ik dat?’ had ze gefluisterd en ze had zich moedeloos in de kussens laten vallen.
Soms keek Fanny haar na met weemoedige jaloezie: ‘Wat ben je lenig en fris... Zeggen dat ik ook zo geweest ben.’ Eens was ze nog
| |
| |
verder gegaan: ‘Ga beneden in het salon, haal me de foto die links op de schouw staat.’
Het was de foto van een jong meisje met opgemaakt haar en vurige, gretige ogen, maar gekleed in een gekke, lange jurk van voor '14.
‘Kijk maar! Toen kon ik naast je staan’, zei ze met milde trots, ‘maar nu... Kind, pas toch op dat je nooit uitmeet zoals ik!’
Wat vreemd! Hoe kon zij daar voor oppassen?
Hoe had Fanny dat toch gekregen?
Ten slotte had zij het aan de dokter gevraagd, toen zij hem uitliet.
Hij had haar vreemd aangekeken en langzaam de schouders opgehaald. ‘Ze verloor bloed, al vier jaren... Ze komen hier altijd als het te laat is. Struisvogelpolitiek. Ze willen dat niet krijgen en willen dan ook de symptomen niet zien... Ik kan hier niets meer komen doen.’
Vreemd ook was het gedrag der anderen.
Pijn had Fanny al lang, maar toen ze voor het eerst die crisis had gekregen, had Francine hen naar boven geroepen.
Waarom was Emilie dan kwaad geworden?
Tot haar verbazing had zij de zieke niet beklaagd of geholpen, maar haar bijna uitgescholden.
Eerst had ze gezegd: ‘Zie je nu wel! Je hebt nooit willen luisteren. Nu zit je met de miserie. En wij moeten ze meedragen.’
En als de pijnen erger werden: ‘Het is een straf van God! Wat hebben wij toch misdaan om zo geslagen te worden. Bid Onze Lieve Heer om vergiffenis.’
Zij had mee moeten knielen en met hen mee moeten bidden. En hoe luider de zieke kermde en hoe wilder zij met haar hoofd sloeg, des te luider en dringender baden zij, als probeerden zij het geschreeuw met hun gebed te overstemmen.
En daarna, toen ze niet meer boven kwamen - ik kan het niet aanzien, zei Emilie - hoorde Francine tussen het gegrien van de zieke door de dwingende stem van Emilie die luidop bad en de onzekere stem van Clara die antwoordde.
Die spuitjes verkortten haar leven. Dat had de dokter gezegd. Daarom mocht zij er slechts geven in grote nood. Die nood kwam nu dagelijks en steeds moeilijker ontworstelde Fanny zich uit de verdwazing van de morfine.
Vanmorgen was ze weer helder geweest.
Ze had gezegd: ‘Francine, weet je dat je op mijn kamer slaapt? Ja, hier is de gastenkamer. Hier slapen zij die komen en gaan en wij alleen maar als wij gaan...’
‘Maar juffrouw toch’...
‘Ik zal nooit meer op mijn kamer slapen. Ga er naar toe en hef de
| |
| |
marmeren plaat op van de wastafel. Achter de rechtse schuif zit een plint half los. Daar steekt een pakje tussen. Breng het mij... Maar kijk goed uit dat de anderen het niet merken.’
Zij had het pakje gevonden en naar de zieke gebracht. Het leken wel brieven. Fanny had het even bevingerd en gestreeld en het haar dan teruggegeven.
‘Als je straks het linnen afkookt in het bakhuis, werp het dan in het vuur.’
Zo had zij gedaan. Maar op de kolen was het pakje opengevallen en een foto was er uitgekanteld.
De foto van een man.
Zou Fanny haar ziekte...
Zuchtend stond Francine recht en liep verder.
| |
III
Het was een heerlijke avond, maar toch een avond achter prikkeldraad. De hele dag had de zon de planten gekoesterd, zodat zij nu dankbaar hun ziel uitwasemden.
Ze kwam nu in het achterste gedeelte van de tuin, waar bomen en verwilderde struiken het bezit van de familie Valckens voor de buitenwereld afschermden. Hier had zij een eilandje van veilighed gevonden.
Zij had het plekje toevallig ontdekt, toen zij het spoor van een vroeger wegeltje volgde. Het voerde haar naar een met struiken en onkruid begroeide verhevenheid, waarschijnlijk een oude stortplaats, juist waar de haag een rechte hoek vormde. Uit dartelheid was zij er op geklauterd.
Toen zij van boven uitkeek was zij weer het kleine meisje geweest, dat voor het eerst de wereld van op een ‘berg’ in de duinen aanschouwde.
De haag liep nu aan haar voeten en ze keek naar buiten zonder hek, zonder prikkeldraad en zonder bewaking. Ze had het uitzicht over een onmetelijke golvende weide, die langs twee kanten de tuin omvatte en verweg doorliep. Onder de krachtige fruitbomen graasde rustig het vee.
Hoe poëtisch en bedarend was het hier: vanaf de haag liep de weide, die vol witte en gele bloemen stond langzaam omhoog en bezijden in de delling glinsterde een poel in de zon.
Maar wat deze vergeten plek voor alles kostbaar maakte: hier was zij volkomen onzichtbaar voor die van het huis der klachten. Bovendien werd de toegang beneden verdedigd door dichte drommen netels, die geen pardon kenden... Of je moest er over heen springen en dat konden de juffrouwen niet meer.
| |
| |
Ze hadden haar dan ook nooit gevonden en ten einde raad een oude bel van de zolder gehaald om haar naar binnen te roepen. Ze had er trouwens steeds zorg voor gedragen nooit uit haar schuilhoek te komen als een van de juffrouwen in de onmiddellijke nabijheid was.
Hier kon zij uit haar benauwende wereld stappen. Hier lag de vrijheid aan haar voeten. Hier stond ze nu weer boven als op de boeg van een schip en onder haar de groene zee.
Hier leken de fruitbomen niet langer zwijmelende boeren, maar gekroonde sprookjesgestalten die over groene tapijten zweefden. Als een koningin voelde zij zich hier, omstuwd door vorstelijke, langgesteelde donzen waaiers.
Hier in dit elfenland kon zij dromen. Soms vlijde zij zich rechtstaande tegen de wiegende armen aan en zag dan gestalten van jongelingen, die tussen de bomen op haar toeschreden om haar hulde te brengen...
En kwamen haar zingend tegemoet, als in de filmen...
Maar dit was geen droom. Ze verstond wat hij zong:
Toen hij haar verrassing en haar misprijzen bemerkte hield hij op en keek haar lachend aan: ‘Als de madonna's in de bomen er zo uitzagen, dan zou ik niets doen dan bidden!’
‘Van waar komt u?’ vroeg zij, ‘zo ineens?’
Zonder haar met de ogen los te laten wees hij over zijn schouder naar achter waar vaag een laag wit gebouw door de bomen schemerde.
Hij stond nu vlak onder haar en zij zag zijn korte, witte tanden glinsteren tussen de rode lippen van zijn half-open mond.
‘Bent u een verschijning of bent u het echt?’ zei hij met een vage glimlach.
‘En u?’
‘De zoon van de boerderij. En u?’
‘Ik verpleeg hier,’ zei ze waardig.
‘Dat wist ik, maar u hebt vandaag een zo mooie kap aan dat ik u niet heb herkend.’
Ze bloosde want haar haar hing los. ‘Ik kende beter uw kap dan uw gezicht’ zei hij.
‘Ja?’ vroeg ze geprikkeld.
‘Van in de kerk.’
‘En hoe heet u?’
| |
| |
‘Jean.’
‘Jean hoe?’
‘Jean, het wolvejong!’ lachte hij uitdagend.
‘O!’ zei ze en hij zag hoe ze verkilde.
‘Ik zie dat ze me al een mooie reputatie hebben aangemeten. Maar u moet mij toch ook al in de kerk gezien hebben!’
‘Ik kijk niet naar de boeren in de kerk’ zei ze wrevelig.
‘Maar ik wel naar de meisjes van de stad... Je bent toch van de stad?’
‘Van Antwerpen.’
‘Och’, smaalde hij, ‘de stad der mooie meisjes! Ik ben er geweest, ik ken ze! Geef mij er maar eentje van het dorp. Die zijn minstens zo mooi en heel wat serieuzer!’
Hij was gekleed als een boer in een groezelig open hemd en een grof fluwelen broek. Maar zijn gezicht was knap en zijn guitige ogen schenen enorm veel deugd aan het leven te hebben.
‘Zou je niet beter op de koeien letten in plaats van hier zo te staan kletsen?’ zei ze giftig.
Hij sloeg geen acht op de beledigende insinuatie.
‘Ik was hier aan 't blokken’ zei hij, ‘ik studeer aan de universiteit te Luik.’
‘De examens zijn nu toch voorbij... Gebuisd?’
‘Welnee! Ik was niet klaar voor de eerste sessie, te veel uit geweest...’ en hij lachte haar medeplichtig toe.
Maar zij bleef stug kijken.
‘Ik hoop je nog wel eens meer te zien,’ zei hij alsof hij afscheid nam. ‘Ga je nog lang blijven? A propos, wat heeft Fanny eigenlijk?’
Het prikkelde haar dat hij de juffrouw zo gemeenzaam met de voornaam noemde, ofschoon zij dat in haar geest ook deed.
‘Dat kan ik niet zeggen’ zei ze gewichtig.
Hij keek haar hoofdschuddend en glimlachend aan. ‘Och ja, dat 's waar. Je staat natuurlijk in hun kamp. Alla, je bent al goed ingeburgerd... zo niet in het dorp dan toch in de dorpspolitiek.’
‘Jij hoeft niet meer ingeburgerd te worden. Jij bent typisch dorps.’
‘Zo, en waarom?’ vroeg hij gepikeerd.
‘Want als het dorps is niet te willen zeggen wat de mensen mankeren, is het even dorps dat te allen prijze te willen weten.’
‘Zeg’, viel hij grof uit, ‘mij kan het geen lor schelen wat zij heeft. Voor mijn part mag ze in het kraambed komen van een stier. Ik zal er mijn slapen niet voor laten... Van mij mag hier iedereen alles weten. Ze weten zelfs beter dan ik met wie ik gevrijd heb en wanneer ik dronken ben geweest.’
‘Maar niet dat je werd gebuisd.’
| |
| |
‘Ik werd niet gebuisd’, zei hij agressief, ‘daar geef ik ze de kans niet toe. Ik trek me op tijd terug.’
‘Praktisch komt het toch op hetzelfde neer.’
‘Voor die stommeriken hier niet. Een buis dat is voor hen een bewijs van onkunde en het is een pure kwestie van geluk.’
Plotseling wendde zij het hoofd af. In de verte klonk een bel. ‘Ze hebben mij nodig. Tot kijk!’ en weg was ze.
Nog even zag ze door de haag hoe hij een eind meerende en hoorde hem met gedempte stem roepen: ‘Tot morgen?’
Ze wuifde even en liep dan naar het midden van de tuin.
's Anderendaags lag hij daar reeds in het gras, maar nu met een mooi zomerpak aan.
Er was een triomfantelijke tinteling in zijn ogen toen hij naderkwam.
‘Je mag toch nog komen?’ zei hij.
‘Ik doe wat ik wil,’ zei zij hooghartig. ‘Buiten mijn beroep hoeven ze mij niets te vertellen.’
‘Ja, de meisjes in de stad zijn anders vrijgevochten dan hier.’
‘Ze laten zich niet zo gewillig oren aannaaien.’
‘Neen?’ zei hij spottend.
Zo praatten en jokten zij nu elke avond en weldra was het gesprek aan de haag voor haar het hoogtepunt van de dag geworden. De tuin had nu niets afschrikwekkends meer en de bomen waren stille en betrouwbare getuigen geworden.
Hij schepte op over het leven aan de universiteit en zij deed hetzelfde over het leven in de grote stad.
Hij vertelde haar over de juffrouwen. Hun vader was hier vroeger burgemeester geweest. Daarom meenden zij een erfelijk recht op het dorp te hebben.
Eigenlijk was Jean met hen verwant. Zijn grootmoeder was een jongere zuster van hun moeder geweest. Beiden moesten zij erven van dezelfde oom. Door sluikse middelen had hun moeder de oude man, die zij zogezegd verpleegde, ingepalmd. En ook zijn geld. Daarom trouwde zij met een heer. Haar zuster met een boer. Maar 't was haar thuisgekomen.
De heer was een drinker en een jager geweest, niet enkel op dierlijk wild. Ofschoon hij jong stierf had hij het klaarste deel van de aanzienlijke erfenis er doorgejaagd.
De meisjes waren toen op kostschool. Voor de boer waren zij te goed. Maar te arm om te leven zonder werken. Daarom waren zij maar onderwijzeressen geworden, nu echter al jaren met pensioen.
Emilie had vertwijfelde pogingen aangewend om wat hun restte van het onrechtmatig verworven goed te behouden. Maar stuk voor stuk had
| |
| |
ze moeten verkopen. Zij waren steeds achteruitgeboerd, zijn familie was vooruitgekomen. En dat hadden ze nooit kunnen verkroppen.
Wat Emilie aan goed verloor had ze ruimschoots gecompenseerd door macht. Want over burgemeester en pastoor zwaaide zij de plak. Zij brak de staf over alles wat in het dorp gebeurde en bemoeide zich met ieder schandaaltje. Maar haar eigen huis omhulde zij met geheimhouding en schijnvoornaamheid.
Nu brak zich heel het dorp het hoofd over de ziekte van Fanny. Daar moest toch iets achter zitten, anders deden zij niet zo geheimzinnig! Zelfs Justine wist alleen maar te vertellen dat er bestendig een onaangename lucht in huis hing. Wat had ze dan toch?
Instinctief welde het in haar op dat hij misschien maar een lange omweg had gemaakt om terug te komen op de vraag van de eerste ontmoeting en dat die heel zijn belangstelling voor haar verklaarde.
‘Beroepsgeheim!’ zei ze, als was dat een magisch woord.
Hij lachte geforceerd en iets te lang. ‘Loop heen! Wie zou je wat kunnen doen? Je bent toch geen dokter!’
‘Maar evenzeer gebonden.’
‘Toe, wees nu niet flauw! Toon me eens dat je me vertrouwt! Ik geef je mijn erewoord, ik verklap het aan niemand!’
Zijn gesmeek vleide haar, maar deed haar ook in de aangenomen houding verstrakken.
‘Al was je mijn broer, ik zei het je nog niet!’
‘Och zó ben jij! Ik vertel alles over ze, jij laat geen woord los. Ga nu maar gauw overbrieven alles wat ik op hun kap heb verteld. Dan wordt de kouwe oorlog weer warm!’
‘Zo besta ik niet,’ zei ze waardig.
Maar het was al te laat. Hij draaide zich om en verwijderde zich zonder groet. Even bleef ze hem verbouwereerd staan naogen. Maar het was of zijn rug haar vertelde dat zij reeds van hem was afgegleden als water van een zeevogel en dat hij door elke vezel van zijn lichaam nu elders aangetrokken werd.
Toen sloeg haar de schrik om het hart dat hij nog eens zou omkijken en haar dan zien staan alsof zij de trein gemist had.
Vlug sprong ze naar beneden en liep verontwaardigd weg van de plaats van haar vernedering.
Wat dacht die kinkel wel, haar willen uithoren!
Het was natuurlijk vervelend dat ze aan de juffrouwen niet kon vertellen hoe ze stand gehouden had, hoe ze hem had laten afdruipen, het wolvejong! Ze zouden er plezier aan beleven!
Maar ze zou nooit meer naar het bergske kunnen gaan.
Want dat kon ze niet missen. Hem wel. hoor! Wat dacht die wel! Dat
| |
| |
zij een van die dorpsmeisjes was, die al gelukkig waren als hij eens naar ze keek? Omdat hij student was?
De broer van haar vriendin was ook op de universiteit. Die had haar zelfs gevraagd om naar het studentenbal te komen. Zij had gezeid dat bals haar niet interesseerden. Ze kon toch niet zeggen dat ze geen baljurk had!
Toch was zij benieuwd of hij nog naar het bergske zou komen.
De volgende avond was hij er niet. De dag daarop evenmin. Dan bleef zij er ook maar weg.
Eigenlijk was een dag zonder gesprek over de haag een ellendige dag. Altijd die miserie, dat geklaag, die weerzin, die angst... En altijd zo alleen! Want de lieve kant van Fanny verzwond meer en meer in de verdwazing van de morfine.
Ze voelde zich benadeeld. Ze had al niet veel en het weinige dat ze had werd haar ontnomen door die stomme nieuwsgierigheid van hem! Zo'n onschuldig gesprekje! Het was een compensatie die haar toekwam en die haar nu onthouden werd.
Maar de eerste stap zou zij niet doen!
Niettemin drentelde ze weer iedere avond naar het hoopje toe en loerde dan voorzichtig door de haag in de hoop hem te zien zonder gezien te worden.
Ten slotte beklom ze traag en voorzichtig het bergske, telkens weer boven de haag wippend om vlug het terrein, waar hij zich kon vertonen, te overzien.
Maar die voorzorgen waren volkomen overbodig. Ze stond nu op het hoogste punt. De weide was leeg. Ze kon zich vrij en blak vertonen. Geen mens die er zich om bekreunde.
Ze voelde zich zo ongelukkig en verlaten dat zij zich moedeloos tegen de takken aan liet vallen en begon te wenen.
En toen gebeurde het wonder.
Plotseling dook een hoofd op uit het gras, halverwegen de glooiing recht voor haar, toen een romp en als uit de aarde gewipt sprong Jean op haar toe.
IJlings liep zij de hoop af, onderwijl heftig haar ogen afwissend.
‘Hé Francine!’
Ze liep weg, maar langs de haag en bleef plots staan, uitermate geboeid door een paar wilde bloemen, die van onder de haag omhoog schoten.
Zij zag zijn gestalte in de zon door de haag schemeren, maar liet er niets van blijken. Integendeel, vol belangstelling voor de geplukte bloemen, slenterde zij verder.
Daar wachtte hij haar op.
| |
| |
‘Francine!’ fluisterde het opgewonden door de dichte haag.
Verwonderd spitste zij de oren en keek in de tegenovergestelde richting naar het huis toe.
‘Francine, hier ben ik!’
‘Och’, lachte zij met gespeelde opluchting, ‘ik dacht dat ze mij riepen.’
‘Kom mee naar het bergske,’ zei hij.
‘Waarom?’
‘Dan kan ik je nog eens zien.’
‘Wat is er aan mij te zien?’ pruilde zij.
‘Een mooi meisje.’
‘Aan die van het dorp kan geen een van de stad aan!’
Hij lachte zenuwachtig. ‘Dat zei ik maar om je wat op te jutten. En ik had gelijk ook. Jij bent nu toch van het dorp. Tegen jou kan geen een van de stad aan!’
Ze lachte om zijn slagvaardigheid en maakte reeds half-verzoenend maar schijnbaar met tegenzin rechtsomkeert naar het hoopje toe. Ze beklom het met de grootste moeite.
Hij keek met intense blikken naar haar op.
‘Je schreide daarnet,’ zei hij zachtjes.
‘Ik?’ zei ze met te grote ogen en geforceerde verbazing, ‘waar haal je dat?’ Ze lachte zenuwachtig. ‘Jij moet dringend naar de psychiater.’
Hij bleef ernstig en staarde haar vorsend aan. ‘Ik heb het gezien.’
‘Mag een mens nu al zijn zakdoek niet meer gebruiken of ze maken er een drama van! Maar wat is dat hier voor een dorp waar je niet eens kan snuiten of ze hebben het gezien? Als je me dan toch wilt bespieden, doe het dan tenminste goed. Dus jij hebt gezien dat ik mijn zakdoek gebruikte, en dan...?’
Hij sloeg geen oog van haar af en kwam steeds dichter zodat hij nu vlak onder haar stond.
‘Ja’, zei hij en zijn toon was nu veel zachter alsof het geen belang meer had, ‘je hebt hem gebruikt... daarna.’
‘Maar waar kom jij vandaan? Is daar een put?’
‘Neen’, zei hij, ‘een oude bommentrechter. Die staat nu vol bloemen. Het is daar heerlijk en niemand kan je zien.’
‘Bah’, zei ze, ‘ik heb zo'n hekel aan dat gespioneer.’
‘Je hebt de hele tijd naar me uitgekeken’, zei hij hartstochtelijk, ‘gisteren, eergisteren, en vandaag... heb je om me geweend...’
Het was of zijn ogen zich om haar hals wonden en probeerden haar naar hem toe te halen.
‘Wat een pretentie!’ zei ze zonder overtuiging en haar stem beefde. Ze keek in zijn ogen en die waren wijd open als blauwe vijvers tussen
| |
| |
verhullend riet. Daar kon alle vuil en angst van maanden weggebaad worden.
‘Kom’, zei hij, ‘ik zal je de trechter tonen. Je kunt daar zo heerlijk liggen in de zon en in de bloemen. En geen mens kan je zien.’
Zijn armen gingen smekend en nodigend de hoogte in.
Zij zag zijn knap gelaat aan haar voeten, gloeiend van zon en verlangen.
Toen sprong zij uit de tuin der zuchten, de zomer in zijn armen tegemoet.
| |
IV
De vier mannen, die de berrie torsten waar de kist op lag, schreden langzaam maar in de pas.
Francine niet.
Vaag drong het even tot haar door dat zij in zigzag achter de kist aan strompelde, die steeds voor haar uitweek, en die zij moest volgen, volgen.
Want zij ging eerst. Zo had juffrouw Emilie het gewild.
Het was niet meer zo warm. Voor het eerst was de hemel weer betrokken en reeds dwarrelden dode blaren van de bomen.
Ze vielen als dorre tranen op de lijkstoet.
De klokken riepen hen jammerend naar de kerk en naar het kerkhof met zijn schots en scheef verzakte zerken.
In de kist lag nu het eeuwig zwijgen maar het baarkleed flapte bij elke stap: volg me, volg me.
Requiem aeternam...
Geef haar de eeuwige rust.
Zij heeft die nu... maar ik zal geen rust meer kennen, sinds die nacht.
‘Hebt u geroepen, juffrouw?’
De zieke keek haar donker aan.
‘Hoe laat is het?’ Dat vroeg ze telkens als ze ontwaakte.
‘Twee uur... na middernacht.’
‘Je was beneden? Van waar kom je?’
‘Van het toilet.’
Ze kwam van het bakhuis.
Ze liet de zieke drinken.
‘...Je nachtpon’ zei Fanny...‘op je rug.’
Zij merkte toen dat er strostoppels aanhingen en stof en veertjes.
Toen had Fanny haar hand in jammerend gebaar omhoog gestoken. Maar ze had de kracht niet meer gehad om het gebaar te voleinden.
| |
| |
Dies irae, dies illa...
Dag van gramschap!
Wat zal haar moeder zeggen? En haar vader die, machteloos als hij was, moeder zo op het hart had gedrukt toch eerst goed te informeren alvorens haar op die advertentie zo ver weg te sturen.
En de pastoor had geschreven dat de juffrouwen hoogst fatsoenlijk waren en behoorden tot de notabelen van het dorp.
Orate Fratres...
Bidt, broeders, bidt.
Bid voor mij had Fanny gezegd, bid opdat ik vlug zou mogen sterven... bid voor mij, jij bent jong en zonder kwaad... Ik had zo graag kinderen gehad, een dochter als jij, dan zou ik niet helemaal sterven...
O lieve Fanny, die nu door het lijden bent schoongebrand, bid voor mij, die niet waardig meer ben voor u te bidden.
Consecratie...
Transsubstantiatie...
Zou het mogelijk zijn dat ook de zielen der stervenden overgingen in lichamen, dat de ziel van Fanny nu in haar gevaren was en zij nu ook...
Of roepen dezelfde zonden om dezelfde straf?
Zij hadden haar Francine genoemd van het eerste ogenblik af. En terecht.
Want er was geen gemeenschap tussen Francine en Louise.
Later toen het bezig was had ze in de spiegel gekeken; haar ogen blonken, haar haar glansde, haar wangen bloosden. Er was niet de minste overeenkomst meer met het bleke meisje van de pasfoto en ze was er blij om geweest.
Kon ze nu maar terug naar Louise!
Maar Louise zou ze nooit meer zijn en met Francine zou zij ten onder gaan. Want Francine was Fanny.
Pater Noster...
...en vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren. Kon zij hen vergeven? Zij allen die weigerden het kwaad te herstellen. Tweemaal was ze gegaan.
Want zo groot was haar leed dat zij geen schaamte of schuchterheid meer voelde.
Fanny lag in doodsreutel en haar zusters baden bij haar bed.
Als in slaapwandel was zij het erf opgestapt en had zij op de deur van de hoeve geklopt.
| |
| |
Een argwanende boerenvrouw was in de deur komen staan en achter haar, zwijgende, nieuwsgierige mannen.
‘Is Jean niet thuis?’
‘Neen.’
‘Kunt u mij zijn adres te Luik niet geven?’
De vrouw antwoordde niet maar keek haar doordringend aan. Ten slotte zei ze: ‘Gij staat aan de andere kant hé? Ieder moet maar aan zijne kant blijven, dat is 't beste.’ En de deur was dichtgegaan.
Enkele dagen geleden was ze teruggegaan.
De twee zusters zaten verwezen te staren bij het lichaam van de dode Fanny. Op haar hadden ze niet meer gelet.
De vrouw had een boos gezicht gezet en de mannen achter haar hadden haar dreigend en scherp in het oog gehouden alsof zij iets kwaads in het schild voerde.
‘Je moet hier weg blijven. Jean moet studeren en hij kan nog niet verkeren.’
Zij was in snikken losgebarsten. ‘Ik moet hem spreken. Hij heeft me beloofd... hij heeft verplicht...’
‘Je moet niet proberen ons iets wijs te maken,’ was de vrouw haar snijdend in de rede gevallen. ‘De meisjes van de stad zijn veel te doortrapt voor de jongens van het dorp!’
De mannen die naast de vrouw stonden hadden gegromd en een had gezeid: ‘Als je nog riskeert op het erf te komen, laten we de honden los.’
Had hij dit alles dan maar begonnen om uit te vissen wat Fanny had? Hij was toch blijven komen tot aan zijn examens!...
Agnus Dei, Qui tollis peccata mundi...
Zonden der wereld!...
Eer ze het beseft had was het al te laat geweest.
Zonder erg had zij bij hem troost en afleiding gezocht voor de verschrikking van de ziekenkamer. In zijn armen voelde zij zich zo geborgen, zo veilig.
Want zij was zo alleen!
Vriendschap en liefde had zij gezocht en de passie, die zich als liefde aandiende, had zij niet herkend.
Onder zijn strelingen waren lijf en leden tot vreugde ontwaakt en haar ontstelde vlees had hij zonder moeite verschalkt. En haar onbekende, ontketende lichaam had haar verder meegesleept.
Pas de aanblik van Fanny, ten prooi aan de razernij van de pijn, had haar de ontstellende overeenkomst getoond met haar eigen lichaam, ten prooi aan de razernij van de hartstocht.
| |
| |
Was het niet dezelfde demon die woedde in hun beider vlees? En zij had het aangezicht der zonde herkend.
Maar ach! Nooit had zij een mens zien sterven; nooit een vrouw, eens een meisje als zij, in de afschuwelijkste smarten tot een ding zien worden.
Haar lichaam steigerde tegen die verwording, die zij als het ware in zich zelf voelde voortwoekeren.
Haar lichaam nam revanche. Hoe meer het leven in Fanny wegebde, hoe meer het in haar opbruiste.
En in de roes van de passie, ontvluchtte zij de roes van het lijden... en liep het lijden tegemoet.
...miserere nobis.
En leid ons niet in bekoring.
Zijn huid rook naar hooi, naar zonneschijn en helaas, naar gezond en bloeiend vlees.
In Paradisum deducant te Angeli...
Gij zijt nu gelukkig Fanny! Uw arm overschot, zo licht en zo verschrompeld geworden liet gij hier achter als een bezoedeld en afgedragen kleed.
Bid nu voor mij, die reeds uw lijden heb meegeleefd en die nu mijn bezoedeld kleed moet opnemen als een kruis voor heel het lange, bittere leven.
Zij stond nu voor de open groeve. Monotoon en ver klonk het gedempt bidden der priesters als het ruisen der bomen 's nachts in de wei. En daar rond de duisternis van vele schaduwen.
Een grafkuil is als een bommentrechter, maar steiler en zonder gras of bloemen.
Wat verschil is er tussen een doodsbed en een bruidsbed?
Zij lagen samen in de oude bommentrechter.
Ze zwegen en keken naar de sterren die gensterden in de lauwe nacht.
Het was het ogenblik waarop de ziel, verwonderd en bedroefd, ontwaakt in de puinen van de hartstocht.
‘Ik verlang heel de dag om bij jou te zijn... Eerst heb ik meer schrik dan verlangen. Dan alleen maar verlangen... En daarna voel ik alleen maar angst.’
‘Angst? Waarvoor?’
‘Och, voor alles!... Dat juffrouw Fanny me zal roepen, dat de anderen me dan niet zullen vinden...’
‘We zullen in 't vervolg in het bakhuis samenkomen.’
| |
| |
‘Ze kijkt me zo vreemd aan... Ik geloof dat ze 't vermoedt.’
‘Och je beeldt je maar wat in.’
‘En dan heb ik schrik voor... daarna.’
‘Toe, kom hier... Maar je weent!’
Hij kuste haar tranen weg en zij verborg haar hoofd in zijn oksel.
‘Je hoeft geen schrik te hebben... ik weet toch wat ik doe!’
‘Ik vrees maar te varen als juffrouw Fanny.’
‘Als Fanny? Wat heeft die dan. Nu kan je me toch vertrouwen.’
‘Zal je 't aan geen mens verklappen?’
‘Neen’ zei hij gretig, ‘erewoord. Wat heeft ze?’
‘Kanker.’
‘Zie je wel!’ riep hij triomfantelijk, ‘ik had het wel gedacht. Waar?’
‘Vanonder.’
‘Zo... Tja, jammer voor haar. Zij is veruit de sympathiekste, maar ten slotte komt ze toch uit dezelfde stal... Maar waarom zou het jou ook zo vergaan? Zij is in de zestig en jij bent nog geen twintig.’
‘Ik weet niet...’
‘Dat is dom, zeg, maar... nu toch ook weer niet zo dom. Laat eens kijken. Fanny was de jongste en de mooiste. Ze was heel levenslustig vroeger, maar ze mocht niet trouwen van Emilie, want alleen kon die het goed niet houden.’
‘Hoe weet jij dat allemaal?’
‘God ziet alles, maar het dorp bijna evenveel... Toen ze al dertig was, moeten ze haar eens met een man in Brussel hebben gezien... 'n Galante kerel uit een naburig dorp, maar hij was al getrouwd... Toen moet er iets gebeurd zijn waar wij het fijne niet van weten... Fanny is een hele tijd ziek geweest zogezegd van liefdeverdriet - maar daar word je niet ziek van. Zou die toen geknoeid hebben?’
‘Zie je wel!’ schreide het meisje.
Met een ruk veerde hij recht of hem een licht opging en sloeg geen acht op haar: ‘Het is meer dan dertig jaar geleden en eigenlijk... Maar wat geeft dat! Als ze dat in 't dorp weten, dan kan Emilie haar biezen pakken. Kom, ze zullen je missen binnen. Ik help je terug over de haag.’
Ze stond nu alleen voor de groeve. De kist zag ze niet meer. Er waren alleen nog maar bloemen.
Werktuiglijk sloeg ze de weg in naar het huis.
Juffrouw Fanny was nu begraven. Haar eigen leed en zonde kon ze niet begraven. Die leefde voort en groeide in haar bij elke stap, bij elke zucht.
| |
| |
Het huis was vol mensen, die rookten en dronken.
‘Help mij’ zei Emilie, ‘je tram gaat pas over een paar uur.’
De mensen waren weg. Haar koffer stond reeds buiten.
‘Kom jij eens hier’, zei Emilie, ‘ik heb je nog wat te zeggen.’
Ze stond haar op te wachten met fonkelende ogen in haar beschreid gelaat.
‘Jij hebt het dus tóch uitgebracht,’ zei ze met een van haat verstikte stem. ‘Jij kleine slang. Je deed of je aan onze kant stond en stiekem ben je aan de hunne gaan staan. O valse slet! Ik hoop dat God je nog erger straffe dan onze arme Fanny. Want die verdiende het niet, jij wel!’
De koffer was zwaar en de weg lang.
De mensen stonden aan het hek en keken haar na.
Maar zij zag het niet.
Want zwaarder woog haar hart en veel langer was de weg in het verschiet.
Het begon zacht te regenen. De zomer was voorbij!
|
|