| |
| |
| |
Karel van Deuren
Het huis
Een toneelspel in Drie Bedrijven
Personages:
De Onbekende |
Rut, een vrouw |
Rost, een rebel |
Kar, een man |
Een Stem. |
Stemmen.
***
Terwijl het licht in de zaal gedoofd wordt, door de luidsprekers gitaarspel, los, aarzelend.
Een akkoord, en dan:
In dit verhaal is bijna niets verzonnen en zo komt het dat er slechts enkele personages in voorkomen. De hoofdrollen worden trouwens gespeeld door de dorst, en de hoop... en ook door de verlatenheid, die als een vreemde vogel op de schouders zit van Kar en Rut, en door het licht dat leeft tussen Kar en Rut,...u gaat het weldra zien.
Er kan niet veel over gezegd worden, omdat het zo vloeibaar en helder is als water. En ja, er is ook - het water zelf. Het water speelt een grote rol, samen met de dorst, - maar ze zijn natuurlijk geen echte personages, omdat ze geen tekst hebben.
(Even stilte)
Maar ze zijn voortdurend aanwezig, - vooral omdat ze geen tekst hebben. Trouwens ook de man en de vrouw in dit verhaal, zult u
| |
| |
vooral leren kennen als ze zwijgen. Er is ook de Onbekende. Hem vooral leert u kennen in de stilte, in de grote stilte.
En dan is er nog een personage: het huis.
(De zaal is nu helemaal donker geworden)
Het huis waarin de stilte woont in al de kamers, tegen de ruiten, de stilte van de nacht en de stilte van de morgen, de stilte die tussen de lusters staat en de stilte die wakker is in de verste hoeken van het dak. De stilte die glimlacht onder de snaren.
(Gitaarspel - HET DOEK GAAT OP)
Maar kijkt u...
(De scène is donker. Een jonge man, in open hemd, zit met rug naar publiek. Speelt gitaar, silhouet in hard spotlight. Jonge vrouw zit met gezicht naar de zaal. Beiden roerloos, het is heet. - Even vermoeid gitaarspel.)
(Kijk, nu beginnen beiden te spreken. Twee zittende silhoueten, gitaar als decoratief element. Zij zijn Rut en Kar. Zij spreken stil, nog in halve woorden, - een opflitsend gesprek in licht en donker.)
(glimlachend, zich verontschuldigend):
Het is vreemd dat wij hier zijn.
Ik was reeds in de woestijn vóór wij hierheen trokken.
Dat zeg je dikwijls.
(Stilte.)
Je zult het later begrijpen, - als ik het zelf helemaal begrepen heb.
(Rut kijkt voor zich uit.)
Waarom ben IK in de woestijn?
(hem snel onderbrekend):
- je moet het niet zeggen. Dat moet je nooit zeggen. Je moet het bewaren.
Ook dat is vreemd.
(Stilte. - Zij kijken beiden vor zich uit.)
Zullen wij ooit de woestijn verlaten?
Dat kunnen we niet weten, nu niet.
(sneller):
Vroeger zei je: we gaan dóór de woestijn naar de nieuwe stad.
(Stilte.)
| |
| |
Ik heb dorst. - Ik heb ontzaglijke dorst.
Ik ook. De oude stad Haïfa ligt aan de zee.
Als ik op mijn gitaar speel is de stad plots dichtbij -
(Rut glimlacht, stralend.)
dan is de stad om ons heen, en diep in ons met al haar licht en duisternis, de stad met haar torens en buildings en straten en riolen en het ondergronds leven van haar ingewanden, -
(Hij speelt op de gitaar.)
Nu zijn we niet meer in de woestijn.
(Zij luistert, ze gaat languit op de grond liggen, ze luistert, een geluidloze lach op haar gezicht.)
(Stilte.)
(Daar is een man. - Een vreemde verschijning, gekleed in lompen, die als voor een verre tocht rond zijn lijf gebonden zijn. De reiziger is moe en grijs. Weerzinwekkend van alledaagsheid, hij is het stof dat overbodig is en hinderlijk.
Dat is de Onbekende. Hij is de man die nauwelijks bestaat, hij is uitgedoofd, en aanvaardt dat. Zo is hij verschrikkelijk. Beiden zien naar hem op.
Kar is nu rechtgestaan.)
Ik reis in de woestijn en ik heb dorst.
(Rut verdwijnt in de duisternis en komt terug met een brede kom water. Ze geeft hem te drinken.)
Waarom zijn jullie in de woestijn?
Ik kon niet anders dan naar hier komen. En ik wou niet vluchten.
Ik heb gedaan wat ik moest doen.
Ken jij de woestijn?
(langzaam, niet met nadruk, eerder vermoeid):
Ik ben de woestijn.
Jij moet het ook weten, waarom je in de woestijn bent, daarom vraag ik het je. Anders geraak je er nooit uit. Je blijft in de woestijn zolang je niet weet waarom je er bent.
| |
| |
Wil jij de waarheid kennen?
(snel):
Maar natuurlijk, willen wij -
Voorzichtig, niet voortvarend -
Wat moet ik doen om eruit te geraken?
(met een zweem van een glimlach):
Dat moet je niet vragen. Je zult het zien, wat je moet doen. Als je weet waarmee je de woestijn verdiend hebt, zul je alles om je heen zien, - waarachtig, in licht en kleur. Je zult weten wat je moet doen en dan verdwijn je uit de woestijn.
Naar de stad?
(De Onbekende glimlacht, op een vreemde, emigmatische wijze.)
Wie weet. Ik heb ze lief, de woestijn.
(Rut is behoedzaam geworden.)
Ik ben het hart van de woestijn.
(Een koud blauw bevend magnesiumlicht over Kar. Hij staat daar verschrikt, radeloos als een man op een nachtelijke autostrade.)
(snel sprekend):
Ik ben naar hier gekomen omdat ik alleen was. Ik kon niet meer bij de mensen zijn. Ik was zand, ik was dorheid geworden.
(De Onbekende luistert. Rut heeft het hoofd afgewend.)
Hoe kwam het dat die man gedood werd? Ik kende hem nauwelijks.
(Kar ziet verschrikt de zaal in. Hij blijft het antwoord schuldig. Het beangstigt hem. Begint om zich heen te kijken.)
Ik kende hem nauwelijks en toen hij verdwenen was, kende ik niemand meer.
(Rut laat het hoofd zakken. De schrik van Kar is over zijn paroxisme heen.)
Toen trok ik de woestijn in.
(Hij kijkt in de zaal. Het is alsof hij ontwaakt en er niets gebeurd was. - De Onbekende komt bij hem.)
(zakelijk, rustig):
De anderen die naar de woestijn komen, zijn met velen, ze hebben een taak. Zij maken de woestijn vruchtbaar voor hun kinderen en kleinkinderen. Ze zijn in grote families en hebben hun bedden bij. Ze komen in colonnes met vrachtwagens en tractors en graafmachines met vlaggen erop, ze zingen liederen en dragen uniformen. Ze zijn gelukkig, ze hebben een tààk in het leven.
(fluisterend):
Wij kwamen alleen.
| |
| |
(droog):
Soms speel ik op mijn gitaar, als het avond wordt. Toen ik naar hier trok, dacht ik aan de vele troepen pioniers die de woestijn gingen bezetten en overal ceders plantten voor de toekomst. Ik dacht: met hen kan ik een tijd leven, tot ik de weg vind naar de andere stad.
(De Onbekende staat nu vlak naast hem en legt de hand op zijn hoofd. De Onbekende wordt in zijn houding en stemintonatie steeds een meer geruststellende, innerlijk vaste figuur, een man van zekerheid.)
Het was een vergissing. We zijn met onze tent steeds verder getrokken. Onze weg leidde nérgens heen.
Wij zijn nergens.
(De Onbekende heeft een glimlach. Kar kijkt de zaal in.)
En daarom trekken wij verder, Rut en ik. (Plots, zonder overtuiging.) Wij zoeken...
(aarzelend.)
...een andere stad, voorbij de woestijn.
...waar wij alleen kunnen zijn én bij de anderen.
Het leven in de nederzettingen was ontzettend; de warme kudde die lacht en dicht tegeneen leeft. Ze kookten samen en sliepen samen en als er gedacht werd, dachten allen hetzelfde. 's Avonds werden de onderrichtingen gegeven voor 's morgens, en dan werd er afgemarcheerd. Allen bedienden samen de machines van de troep en er werden liederen over welvaart gezongen. Allen hadden dezelfde broeken en hemden, dezelfde schoenen, dezelfde glimlach, dezelfde woorden op de lippen, dezelfde deugden, dezelfde afkeur, dezelfde haarsnit, dezelfde nestels, dezelfde snorren, dezelfde hoop en dezelfde verdachte en geheime misère, dezelfde vrees op onbestemde ogenblikken, dezelfde bitterheid en vooral dezelfde geestdrift, de mannen hadden allen dezelfde vrouwentypes, de vrouwen dezelfde pioniers-van-mannen, dezelfde, dezelfde, dezelfde, dezelfde...
(Even stilte, dan geheel anders:)
Ook de kinderen waren allen dezelfde, - maar dat was heerlijk... En er was water. Hier hebben we dorst.
We creperen van de dorst en spelen gitaar als het avond wordt. Morgen trekken we verder naar de andere stad, - daar zullen wij leven, Rut en ik.
| |
| |
Waarom zoek je hier geen water?
(Bijna bezwerend.)
Je moet het water uit de wolken halen, uit de rotsen slaan of uit de aarde graven.
Het is in de woestijn, dat men het water en de vruchtbaarheid vindt, daar worden de nieuwe, overvloedige bronnen aangeboord.
(Kar en Rut zien verbaasd op naar de Onbekende.)
De geologische ligging is niet ongunstig voor bronnenonderzoek.
(Stilte. Vijandigheid.)
Ook al ben je alleen.
(Donker. - Gitaarspel.)
(zeer neutraal):
Later kan je wellicht uit een pionierscolonne een graafmachine in bruikleen krijgen - en als het ernst wordt - wie weet...
(Langzaam licht, thans over heel de scène. - In de achtergrond is een zeer ruime vierkante tent opgetrokken in grote zeemachtige vellen, die aan stokken opgespannen zijn. Hier wonen Rut en Kar. - De tent is breed opengeslagen aan de voorkant.)
(ondervragend):
Wat zal heerlijk zijn?
(dromend):
Ons huis, - in de andere stad.
O ja, het huis.
(Stilte.)
Word je niet ongeduldig?
Ik geloof het niet. Je mag niet denken dat ik het ben.
Nee, nee, ik denk het niet, Rut. Wellicht word ik zelf ongeduldig.
(Kar loopt wat rond, bekijkt de gitaar, luistert of ze juist afgestemd is.)
Denk jij dat ik het er moet op wagen?
(Rut heeft het direct begrepen.)
Ja, wellicht heeft de Onbekende gelijk. Ik geloof dat hij juist daarin volkomen gelijk heeft.
Ik vind hem een ellendeling, - mar hij kan gelijk hebben.
(Rut glimlacht.)
Stel je voor dat ik hier nu inderdaad begin te graven, - is dat niet
| |
| |
fantastisch dwaas? En hoelang gaan we hier dan blijven? Misschien weken, of maanden? Zo bereiken we nooit de stad.
(Rut bespiedt Kar's reacties.)
Waarom zou je het niet wagen? Als we hier water vinden, dan kunnen we van hier uit een grote reserve meenemen, en dan kunnen we ook zoveel verder trekken zonder aan water te moeten denken.
(Zij lacht.)
We zouden een eigen bron hebben, Kar. Heb je daar ooit aan gedacht?
(Kar bekijkt haar ongelovig.)
Nee, daar heb ik nooit aan gedacht.
(Nadenkend, lachend.)
Maar we blijven niet langer dan negen dagen.
De negende dag zullen we zien hoever we staan en dan kunnen we beslissen of we blijven of verder trekken.
(verwonderd gelaten):
Ik zal beginnen.
(Rut omhelst hem. Kar wil iets zeggen, mar zij houdt haar hand voor zijn mond. Beiden lachen mekaar toe.)
Over het belangrijke moet je niet praten. Hoe meer je praat, hoe meer het zijn waarde verliest.
Als we terug in de stad zijn, gaan we in een huis wonen, een schoon, zorgvuldig uitgekozen huis. Een omhelzend huis, waarin je geborgen bent als in een pelsmantel, - waarin je kan slapen als in mijn handpalm.
Een echt huis, Kar! Een huis.
(Ze staat erbij te dromen.)
Een huis om echt in te leven, om vrij te zijn. Muren en kamers om vrij in rond te zwerven, zo vrij als in een bos. Een huis met veel trappen die als klavieren rechtop in de gangen staan. Een huis waarin je hardop tegen jezelf kunt praten en waarin je ziet dat het buiten waait, - maar binnen in het huis is alles stil en roerloos. Een huis met vensters die licht maken voor al mijn spiegels en voor onze ogen, voor al mijn nagels en tanden. Licht voor mijn haar en voor mijn hals, licht voor mijn katten en mijn schelpen, - voor mijn glazen kasten. Licht voor mijn lampen en koepels, voor de flessen en de bokalen, voor het water en het kristal dat ervoor gemaakt werd in de bergen, licht om te leven. Een huis met licht voor de duisternis, diep in het zwartste van de haard en in de hoeken en tussen de toetsen van de trappen en in de buik van de gitaar, -
| |
| |
duisternis voor de liefde als Kar plots thuiskomt. Een huis met een plaats voor het boek en voor het bed, voor de tafel en het brood, een heel huis om stilte te bewaren tussen de muren, waarmede we de geluiden van de nacht horen, de bomen, het krijsen van de spreeuwen. Een huis voor de stoelen en voor de opgeprikte prenten en voor de zigeuners die er voorbij komen met waarzeggerij en gouden tanden -
(Zij lacht geluidloos, innig, met een open gezicht.)
(hem bekijkend, de ogen vol van het huis):
- om in te leven.
Zodra we uit de woestijn geraakt zijn zullen wij een huis hebben.
Ja, we zullen een huis hebben, maar anders dan wij het ons voorstellen, Kar.
(Stilte.)
Ik laat het aan jou over. Ik kan best helpen door gewoon te kijken, hoe jij het doet, en door te geloven dat het huis er komt. En ik zal nooit ongeduldig worden of het zeker nooit laten merken. Ik zal gewoon heel dicht bij je zijn.
Als ik denk dat je je vergist zal ik liever over iets anders praten en ik zal dan geloven dat het allemaal terecht komt. Als je je vergist, dan is het omdat ook dat nodig is. Zonder vergissingen komen we nooit bij het huis.
Ik zal je helpen door met mijn ogen en mijn lippen te zeggen dat je werk goed is.
Ik geloof, dat ik van het huis alleen iets kan terecht brengen als ik er niet voortdurend aan denk.
(stil, zingend):
Zoek jij de stad, ik zal aan het huis denken.
(DONKER)
(Als het licht vlug weer over de scène vloeit is er een personage meer: een jonge man met lage laarzen en kort haar; hij zou een soort soldaat kunnen zijn. Hij is moe, uiterlijk strak en innerlijk van een grote passionele schittering. Het is ROST, - een pathetisch type.
Rost zit aan de tafel in de tent die volledig opengeslagen is. Rut en Kar bekijken hem, het gesprek loopt reeds. De gitaar ligt vooraan op de scène.)
Hoe ben je veilig de grens over geraakt?
Ik had een goede gids, die de woestijn kent.
| |
| |
(argwanend, met tegenzin):
Hoe is alles begonnen in Rachaya?
(Zij wil het gesprek leiden.)
Het gebeurde in zoveel andere landen. Het volk werd uitgebuit, de kinderen hadden holle ogen en zongen niet, de vrouwen waren grijze buit, trompetten van honger. En de mannen stof en razernij. In elke schedel hing een vlag uit een oude tijd, een flarde van hoop. Hoop in flarden.
(Stilte. - Beiden kijken Rost aan.)
En toen gebeurde wat duizend maal gebeurde. Er kwam opstand. Als een aansluipende storm die dieren onrustig maakt en alleen met een plots geritsel aangekondigd wordt. Iedereen wist dat hij moest komen, er was jarenlang aan gewerkt, de regeringstroepen stonden klaar. De vrouwen trokken met hun kinderen in hun krotten en wij kwamen op straat, in zwarte trossen, nek tegen nek. Wij verspreiden de stank van het onrecht die in onze overalls vastzat. En wij wachtten.
(Het zweet breekt hem uit. Snel:)
Het heeft weinig zin het te vertellen maar ik wil dat Kar weet wat er gebeurd is.
(Aarzelend.)
En ook Rut, natuurlijk.
Ja, wij willen wéten wat er met jou gebeurd is.
(Zij bekijkt Kar van terzijde.)
Het leger kwam door de straten met lichte tanks die straalden in de zon - zij slopen met een ijzeren lawaai over de straatstenen, - op ons toe. Wij stonden tegen de huizen aan. Er hing een compacte stilte over Rachaya en daarin alleen het gejoel van de tanks. Wij voelden ons lijf als een gevangen konijn.
(Stilte, hij kijkt om zich heen.)
Toen begin ik te roepen, - anderen antwoordden, samen stormden wij op de tanks in. In de verte werd een lied aangezet dat weldra op ons toegolfde. Wij zongen. Wij wilden -
(koel):
Ja, wat wilden jullie?
(bekijkt Rut star, gaat niet in op de vraag):
Toen werd er geschoten, en altijd opnieuw. Hun automatische wapens deden uitstekend werk. Velen van ons vielen neer, het bloed liep uit hun mond in rode riviertjes. Wij moesten vluchten, tot we uiteengedreven werden. Voorlopig hebben we verloren, maar de strijd is nauwelijks begonnen.
De ellende moet nu in Rachaya veel groter zijn dan voorheen?
(Kar is rechtgestaan, hij begint rond te wandelen. Hij bekijkt de tent waarin hij woont en hij ziet plots, als voor de eerste maal: Rut en de gitaar.
En nu is Rost daar, Rachaya, de stad die brandt.)
| |
| |
De ellende is hier bij jullie.
Wat is dat? Jij zit hier.
Dat stel jij je alleen maar voor.
(Hij staat recht.)
Ik ben de ellende van Rachaya zelf.
(verschrikt):
Wat stel jij je aan! Als een soort profeet?
(tot Kar):
Ik kom je halen. De ellende van Rachaya komt je halen en belooft u àl haar ellende: honger, angst, wanhoop, ziekte, kwetsuren, zelfmoorden om je heen, bedrog. Maar Rachaya geeft je daarvoor het gevoel te bestaan tegen de ellende in en ondanks de ellende. Rachaya geeft je ook wat onafwendbaar is en betekenis heeft. Ellende werpt je in de toekomst, - het geluk kleeft altijd aan wat voorbij is. Ellende laat je voelen dat je leeft. Je wordt tijger en held, afgrond en zee.
Jij bent volkomen krankzinnig!
(roepend tot Rost):
Jij raaskalt!
Mijn ellende heeft betekenis, maar de ellende van mijn stad is ontzettend.
(Rut bekijkt hem steeds meer ongeloviger, bevreemd, zich afwerend als een kat.)
Maar de ellende van de duizenden van Rachaya heeft geen enkele betekenis.
(Plots.)
Kar, ik kom je halen.
Ik ga met je mee als vrij man of ik ga niet mee.
(er tussen):
Jij blijft bij me.
(tot Kar):
Zo je wil, maar niemand gelooft dat. Je bent niet vrij. Hóór je niet de stem van Rachaya?
(Rost staat recht-op in het donker.)
(SPOTS op Kar en Rut.)
Het is mogelijk dat ik ze moet horen, - maar ik hoor ze niet. Wat moet er met Rut gebeuren?
(uit het duister):
Zij kan zich aansluiten bij een der pioniersgroepen tot de opstand voorbij is. Dat moeten jullie zelf weten.
(Rost is niet meer te zien in het fond.)
(Rut en Kar spreken tot mekaar alsof ze mekaar niet zien.)
| |
| |
Ja, ik hoor je stem. Jij - bent - Rut.
Je moet er niet verder over spreken. Je denkt aan mij.
(snel):
Je denkt reeds aan Rachaya.
Ik denk óók aan mijn gitaar.
De gitaar van jou - zoals zij van jou is, ben ik van jou -
De tent is van ons beiden.
Morgen kom ik terug. Maak je ransel klaar.
(tot Rut):
Ik denk aan je mond en aan mijn zwakheid.
(Stilte.)
Morgen komt Rost terug.
(Wachten.)
Ik weet niet of ik meega naar Rachaya. Ik ga werken.
(klein, fluisterend):
Je moet een beslissing nemen.
Zo zal ik weten wat ik moet doen.
(Kar verdwijnt.)
(Rut is alleen, zoals een mens alleen kan zijn. Er is een glimlach van hoop over haar gezicht. Zij loopt rond en raakt alles even aan, alsof ze iets zocht om minder alleen te zijn, - om alles iets van zichzelf mede te delen. Ze gaat vooraan naast de gitaar zitten met de kin in de handen.)
Ik vervloek Rost en de ellende van Rachaya. Kar moet bij mij blijven, in onze tent. Ik ben met mijn heupen en mijn borsten, en mijn wangen aan hem vastgegroeid. Als hij weggaat, bloed ik dood.
(Stilte.)
Toen ik een kind was leefden Rut en Kar - in een stad, - een grote stad, met miljoenen huizen. Deze stad heet Haïfa. Ze zouden mekaar ontmoeten, op het ogenblik waarop ze mekaar nodig hadden. Ze hadden alleen mekaar, Kar en Rut. Rut en Kar. Zij waren veel te jong om een huis te hebben en daarom liepen zij 's avonds rond in de grote stad, langs de boulevards, waar in de aquaria der terrassen mensen zaten te eten en waar een station was waar vierentwintig maal per uur een trein vertrok.
| |
| |
Soms liepen ze door het station, alleen om mensen te zien die op reis gingen, zoals zijzelf ook op reis wilden gaan. Een reiziger heeft een vreemde blik, en zij keken naar zijn valiezen en naar zijn gezicht. Soms ook naar zijn kleren van tweed en leder, maar vooral naar zijn gezicht. Een station is heerlijk. In een station is men ergens - men komt er aan. Om er dan weer weg te gaan. - Als men nooit vertrekt is men nooit ergens.
(Stilte.)
Soms liepen ze 's nachts door het park en luisterden naar het maanlicht dat nooit de zelfironie zal leren. - Of ze gingen boven op de stalen brug staan en keken alleen maar naar de hoge hemel - zoals hij in het water was. Met licht en nacht. En stemmen in al de donkere schitteringen van het water. Dat was heel anders dan het station, en toch ook hetzelfde.
(Stilte.)
We waren toen jong, klein, wild, zéér blij, oranje.
Plots wilde hij weg.
(Stilte.)
Wat betékende het dat hij plots weg wilde?
Kar zei dat we moesten vertrekken.
Nu moeten wij de woestijn in, op zoek of er voor ons een andere stad bestaat.
Ik wilde overal gaan waar Kar heen wilde.
Waarom wil je de woestijn in? Het is goed in de stad, laten wij hier blijven, tussen de huizen.
Ik was toch bij hem? Was dat niet voldoende?
Wij moeten samen de woestijn in.
(bijna vijandig):
Waaróm was dat nodig?
Ik ben op zoek naar je, en hier zijn zoveel mensen en zoveel woorden en hier is alles, zodat ik je niet meer zie.
(moeizaam, beschaamd):
Ik moet me inspannen, om je te zien. Als ik je niet moest -
| |
| |
(Zij legt haar hand op haar eigen mond. Zij kijkt naar boven, naar onder, bij het luisteren naar volgende tekst.)
- zou ik zelfs de kleur van je haar, je ogen, je lippen, je schouders, je handen, je heupen, je dijen, je benen, je voeten - ik zou ze niet meer zien.
Hij wou me geen pijn doen. Hij had me niet meer lief, maar hij wou me opnieuw liefhebben, hij wou me opnieuw zien, - en alles wat hij daar verder over zei diende alleen om me te troosten. - Het waren woorden. Het leven begon pas. Heel ons leven moest nog ontstoken worden en Kar wilde reeds vertrekken.
In de woestijn is niets meer. Daar kan alles herbeginnen - het leven zoals het diep en ruim in ons verborgen ligt. Alleen in de woestijn kan het - léven, groeien, heel onze huid vervallen, met al zijn takken en bladeren uitgroeien in onze borstkas, in onze armen en benen, in onze schedel, met in het donkere lichtgroene gebladerte de onbekende vogel - die fluit. In de woestijn zal de vogel fluiten, Rut, daar zullen de keien fluitende vogels worden en het zand een tuin met groen en water, daar kan alles herbeginnen. De stad is dichtgesmolten met asfalt en beton. Hier is alles volbracht.
(berustend vragend):
Dat zei hij.
Ik zou graag alles willen zijn voor je.
Wij zullen voor mekaar alles worden. We vertrekken met de tentzeilen. De woestijn heeft dadels en koude nachten,
en luchtspiegelingen en hete zon en cactussen en zand,
en rosse kamelen, de witte Bedoeïenen die altijd naar de horizon trekken,
en de schorpioenen en de slangen,
en de vlinders en de schone zandgeschuurde knoken - van de beesten die creperen in de woestijn,
Het paradijs was geen tuin, het moet een woestijn geweest zijn.
In een tuin zijn immers geen slangen.
De eerste mensen waren zo ongeschonden, ge-
| |
| |
lukkig dat ze geen tuinen nodig hadden, om zich heen. Zij leefden in de woestijn, met grote warme tuinen in hun ingewanden.
Daarna moesten ze van de woestijn een tuin maken. Eerst een akker, dan een slagveld, ook wel eens een tuin, - om zich te troosten. Ik wist zo weinig over hem, wat hij ook vertelde, maar Kar...
(Zij legt beide handen in het rituele gebaar op haar mond. Zij is rechtgestaan.)
We gaan dóór de woestijn op tocht naar een andere stad, een nieuwe stad.
Nu is Rost daar, de oorlog -
(LANGZAAM DONKER. - LICHT.)
(Kar is er, bezweet, in open hemd; hij is vermoeid.)
Wat dan wel? Ben je aan het graven?
Ja. Ik ben op een cirkelvormige steenlaag gestoten.
Het is geen natuurlijke steenlaag. Het is bouwwerk.
Dat maakt het graven niet gemakkelijker. Nu moet je een andere plaats kiezen?
Ik ga trachten die steenlaag bloot te leggen. Ik wil weten wat het is.
(Rut lacht.)
Ik kan alleen maar graven -
Kijk, komt er ginder iemand aan?
(Beiden zien in de verte. Rut snel sprekend.)
Kar, je moet me nu niet bekijken. Ik wil je wat zeggen. Je moet ook niet antwoorden. Blijf maar kijken naar de man die ginds door de woestijn loopt. Ik weet niet of je met Rost meegaat of niet meegaat. Ik wou je alleen zeggen, - als je meegaat, moet je me terug naar de stad brengen. Ik ga nooit in een nederzetting leven. Ik zou er sterven, dat weet je toch. Je moet me dan terugbrengen tot
| |
| |
Haïfa. De man komt dichterbij. Hij komt toch naar ons toe. Nee, je moet nu niets zeggen, je moet alléén beslissen wat je zal doen, maar je moet daarbij weten wat ik wil, Kar. Ik wil gewoon terug naar huis. Ja, de man komt zeker naar ons toe. Je moet niet zeggen wat je daarover denkt, Kar, maar je moet dit toch weten. Het is de Onbekende. Het is waarachtig de Onbekende weer, Kar. Nu heb ik schrik van die man.
(Rut klampt zich aan Kar vast.)
Ja, het is de Onbekende man.
Hij moest ons gerust laten. Zou hij een boodschap hebben voor ons?
Heel zeker. Wij hebben voor mekaar altijd een boodschap, - als wij er naar luisteren.
In de woestijn luistert men scherp.
Het is er zoveel stiller dan elders.
Wellicht komt hij helemaal niet naar ons toe.
Ik kan hem zeggen dat ik stenen en geen water gevonden heb.
(Terwijl Rut en Kar beiden in de verte zien,
LICHT LANGZAAM UIT, WEER LANGZAAM AAN.
Ze staan er nog in dezelfde houding.
De Onbekende is nu bij hen.)
(bijna vijandig):
Wat kom je doen?
(met een zweem van glimlach):
Ik weet alleen wat ik je moet zeggen.
(Kar en Rut luisteren. Rut gaat op de grond zitten; zij is op alles voorbereid.)
Ik kom zeggen dat Kar hier moet blijven.
(fluisterend):
Voor altijd?
Voorlopig - voor altijd. N U is het - voor altijd.
Dat is onmogelijk. Wij willen zo snel mogelijk de woestijn uit; binnen negen dagen willen we opbreken.
Waar haal jij het, ons bevelen te komen geven?
| |
| |
Dat doe ik nooit. Ik heb niets te bevelen. Jullie zijn vrij mijn - raad al of niet op te volgen. Ik kan geen dwang uitoefenen. Ik kan alleen zeggen wat ik van jullie verwacht.
Wat j ij van ons verwacht?
Je kan het ook als een waarschuwing beschouwen.
Als ik wist wie je was, zou ik weten welke waarde je woorden hebben.
Als je wist wie ik was, zouden mijn woorden voor jou geen waarde hebben.
(nadrukkelijk):
Jouw woorden hebben waarde omdat wij je niet kennen.
(zich tot Rut wendend):
Ja, als je me gelooft. Ik geef een teken. Dat is alles.
(De Onbekende laat Rut en Kar achter.)
(LICHT LANGZAAM UIT - LICHT AAN)
(Rut en Kar.)
Wat zal Rost zeggen als hij terugkeert?
Je moet hier blijven, dat is alles.
Het is vreemd. Alles is plots veranderd.
Ik wilde verder trekken, zo vlug mogelijk, tot ik naar water ging zoeken voor de reis. Negen dagen zouden we hier nog blijven. Toen kwam Rost van Rachaya, die me opriep om voor hem soldaat te worden.
(Met een glimlach.)
Nu wilde ik eerst weten wat die steenlaag zou opleveren als de Onbekende me kwam waarschuwen dat ik hier zou blijven.
We moeten hier blijven, tot de Onbekende terugkeert. Hij zal zeker terugkeren.
Wie weet -
Nu zijn we gevangenen van de Onbekende.
Ik denk dat hij alles weet.
Wij weten niet eens waarom wij hem gehoorzamen. Wij geloven hem omdat hij zegt wat we - tenslotte - willen horen. Ik vrees dat hij tegemoetkomt aan onze lafheid, Rut.
| |
| |
Dat is niet zeker. Jij bent niet laf. Maar als het zo was, zou ik je liever laf bij me hebben dan je als een soort held te moeten missen.
Het enige wat me rest is te graven. Te zoeken naar water, zodra ik weet wat die stenen betekenen. Niet meer als avontuur, maar nu als dwangarbeid.
- als een passionerende dwangarbeid,
- maar toch als dwangarbeid,
- maar toch een avontuur.
(Ze maken aanstalten om elkaar te omhelzen. - Beiden doen het niet, het rituele gebaar van het zwijgen.)
(DONKER.)
(LICHT.)
(Daar is Rost in een meer volledige uniform dan bij zijn eerste verschijning. Hij is de oorlog en de opstand en het vuur. Hij is macht. - Rut en Kar, klein in de achtergrond.)
We hebben Rost niet meer teruggezien.
Hij komt terug. Ook Rost is de man die altijd terugkomt.
(Rut ziet dat Rost aanwezig is. Tot hem:)
Ben je nog in Rachaya geweest?
Dàt was niet mijn werk, maar ik weet hoe de toestand is. Ik ben niet gekomen om over Rachaya te praten.
Je bent gekomen om mij te halen.
(snel):
En het is niet meer mogelijk, ook als wij het zouden gewild hebben.
(Rost kijkt om zich heen.)
(nadenkend):
Jij, Rut, zou het zeker nooit gewild hebben.
(huilend):
Nooit - nooit - nooit. Niet voor Rachaya, en niet voor Haïfa, en niet voor de vrijheid, en niet voor de toekomst en niet voor het regime en niet tegen het regime en niet voor Rost en voor geen enkele rebel en niet voor de zege en niet voor alle volkeren der aarde en niet voor de hemel en niet voor de hel.
(Stilte.)
Alleen voor mijn huis.
En voor Kar.
En voor...
| |
| |
(Zij legt haar beide handen op haar mond. Rost wordt menselijker, hij wil Rut niet tegenspreken.)
(tegemoetkomend):
Alles is hier veranderd. Het is vreemd.
(Rut tracht zich te beheersen uit haar heftigheid.)
Je moet me zeggen waarom je niet met me meegaat.
(op haar qui-vive):
Hier is een man geweest - na jou.
Hij was - een onbekende. Hij kwam ons bevel geven de tent niet te verlaten. Hij zei dat het een waarschuwing was. Hij wist niet dat je gevraagd had naar Rachaya te gaan.
(Stilte.)
Het had niets met de oorlog te maken, zei hij.
Waar had het dan wel mee te maken?
Ik haat de Onbekende. Ik weet dat hij hier ronddwaalt; ik wil hem niet zien - en daarom ontvlucht hij me. Ik zal hem nooit zien, ik zal met hem afrekenen. -
Het vreemde is dat ik hem gehoorzaam.
en dat hij bij mij wil blijven.
(tot Kar):
Je wil dus bij die vrouw blijven?
Nee, bij mij, - zijn vrouw, de vrouw van Kar -
(tot Rost):
Het heeft weinig zin of ik je zeg, dat ik wilde weggaan naar Rachaya - of niet wilde meegaan.
Alleen wat men doet is belangrijk. Woorden - dat is veel te gemakkelijk, woorden om te zeggen waarom men zovele dingen niet gedaan heeft.
(stil, monotoon):
Waarom men niet heeft liefgehad alleen voor de andere, alleen maar - zoals men glimlacht - voor de andere -
Toen hij me zei dat ik moest blijven was ik blij voor Rut - en woest voor mezelf. Ik wilde erbij zijn, ik geloof dat ik dat dacht, om geen misprijzen te moeten hebben voor mezelf.
Dit is alles nu voorbij - voor jou.
Diep in jezelf hoor JIJ een stem die je naar de oorlog stuurt.
| |
| |
Ik word niet naar de oorlog gestuurd. Maar ik zou er mezelf heen gesleurd hebben -
- als de Onbekende het niet verhinderd had?
Er zijn dingen die men nooit moet doen, ook al doen de anderen ze. De dingen die men je komt aanprijzen, wat kan je daar mee doen. Jij kan er oorlog mee maken - en je kan er duizenden mensen mee helpen, maar je kan er mij niet mee helpen en Kar niet en allerminst jezelf.
De dingen die men aanprijst -
- die zijn er nodig om zovelen hun huid te redden, de honger kapot te maken, gouden vlaggen aan flarden te halen en met schaamte te bevlekken.
Ik hoor je stem niet. Ik hoor ze niet.
(Kar gaat op de grond zitten.)
Als ik met je meeging zou het zijn omdat jij gelijk hebt, omdat ik niets tegen je kan inbrengen,
- maar met de dingen die men komt aanprijzen, geloof ik -
Ik leef ervan. Ik ben de rebel, die vreet aan de grote colère, de verontwaardiging van het volk. En ik vecht daarvoor. De dingen die ik jullie aanprijs, zijn voor mij de dingen die moeten gedaan worden.
- en vor ons: de dingen die men aanprijst. Een man die aan de deur komt en die wat aan je kwijt wil. En die je doorstuurt.
- als dat enigszins mogelijk is.
(Rondkijkend, onheilspellend.)
Maar als je huis brandt en er komt iemand aan de deur om het je te zeggen -
- gewoon komt men zeggen, dat het huis morgen of overmorgen zal branden. Dat is gemakkelijker.
(zich afwendend):
Het is ontzettend.
(anders):
Ja, het is ontzettend.
Ik kom later terug. Als je me niet verwacht.
(Rut en Kar hebben neiging mekaar te omhelzen in een ogenblik van vreemde angst.)
(DONKER.)
(Als het LICHT wordt:)
| |
| |
Rut staat alleen voor de tent. Ze wacht. Kar komt opgelopen.)
(lachend, bevreemd):
Het is fantastisch. Ik vraag me af wat er nu verder moet gebeuren. Ik heb nu het stenen oppervlak kunnen blootleggen, het lijkt een kleine ronde koepel.
Hoe diep heb je gegraven?
Ik heb nu bijna één meter diep gegraven. Het is gele zandkleurige steen. Het ziet er uit - ik weet helemaal niet hoe het er uit ziet. Een kleine koepel onder het zand.
Koepels worden voor de zon gemaakt.
(rondkijkend):
Dat is zeker: koepels worden voor de zon gemaakt.
(Hij lacht Rut toe, zij hem.)
(DONKER.)
(In het donker klinkt dan de stem van Rut, koud, hard.)
(hard reciterend):
Wij moeten doorleven alsof er niets gebeurd was in Rachaya, alsof wij hier woonden als een vrije man en een vrije vrouw, alsof de Onbekende een vriend was, alsof de woestijn een paradijs was en deze reistent - een huis in een oude stad aan de zee.
(PLOTS ALLE LICHT.)
(legt haar hand op zijn mond):
Ik moet je nog zeggen waarom, en je moet luisteren.
(Stilte. - Kar luistert.)
Ik zal een kind krijgen en het zal een kind zijn van de woestijn.
(Stilte.)
(stil sprekend, dan zijn stem verheffend en tenslotte huilend):
Hij zal misschien een dichter zijn, een goed mens met een witte warme gloed achter heel zijn lichaam, een man die medelijden heeft met ons allen, die innerlijk uitgehold en jaren slapeloos zal zijn en gekweld tot in de wallen van zijn ogen en tot onder de nagels van elke zweem van argwaan, een man die opengereten wordt en die een licht draagt, een man die het leven schenkt en die gestorven is, die geneest en brandt als een knetterende toorts.
Een man die harp is en mes, hitte en adem, zee en spits, die zichzelf is en de anderen - een man -
(huilend):
Waarom?
(Kar beziet haar verschrikt.)
| |
| |
Hoe zou een kind van de woestijn anders kunnen zijn?
(zich hernemend en stilte scheppend):
Het zal een kind van ons zijn.
(Kar sluit Rut tegen zich aan als een knaap die een schelp betvaart. - Stilte. - Er is héél ver iets als volks gezang.)
(fluistert):
Hoor Rachaya! Ik hoor Rachaya, - hoor jij Rachaya?
Dan hoor ik jou - jij zingt in mij als een heel legioen.
(Kar heeft een open, volkomen open gezicht.)
(DONKER.)
DOEK
(wordt voortgezet)
|
|