hond, die zijn kop op zijn knie legde, dacht hij, zou dat al niet voldoende zijn?
De sekonden waren minuten geworden. De zware schemering bond hen nog steeds samen. Toen vroeg het kind opeens:
‘Als we hier nou altijd moeten blijven, gaan we dan dood?’ De ouderen glimlachten. Elk moment kon een expeditie-knecht voorbijkomen. Het was al vreemd dat het niet gebeurd was. Een kind leefde zo absoluut, dat het alle besef van tijd verloor. Ontwapenend eigenlijk.
‘Als we doodgaan, krijgen we dan eerst honger?’ De dame stapte van haar hoge geboorte af.
‘Ik heb chokolaatjes bij me. Wil je er een?’ zei ze vriendelijk. Het meisje schudde vijandig. Die vrouw rook zo vreemd. Voor zo iemand moest moeder werken.
‘Ik heet Evelien. En ik ga een kleurboek kopen’, zei ze zakelijk tegen de heren. ‘Tenminste, als we hier uit mogen’. - Ze hervatte haar tema. ‘Als je nou dood gaat, waar blijft dan dat je iets wilt hebben? En dat je lief kunt zijn? Gaat dat ook dood?’ Ze keek nadenkend langs de onderwijzer omhoog naar de liftkabels en zei toen triomfantelijk: ‘Ik heb zesentwintig stuiters! Gewonnen van een meisje op school. Ja eerlijk hoor! Allemaal voor houwes’. Ze draaide een keer op haar hak rond en keek toen weer met de anderen naar het troebele licht.
De situatie werd zenuwachtig. In de lift was geen beweging te krijgen. Nergens een geluid. Geen lopen drong tot hen door. Geen lichtschijnsel in het anders zo badende warenhuis. Ieder overlegde bij zichzelf of roepen helpen zou, maar wilde dit liever door een ander laten voorstellen. De dame keek bloedeloos. Ze kende voor dit merkwaardig samenzijn geen gedragspatroon en daarom was haar weerstand geabsorbeerd. Ze stond als toeschouwer te kijken naar zichzelf en de andere dieren van de kooi.
Daar regeerde het vakuüm. Er was niets buiten hen, niets in deze ruimte wat hen aanzette tot een daad. Niets deed hen willen of verlangen. De grijsheid rondom was geen positieve grijsheid, maar alleen ontkenning van wit en zwart. Het feit dat geen geluid doordrong, betekende dat er geen geluiden bestonden. Dat er geen vonkje licht te zien was, overtuigde hen er steeds sterker van, dat het licht opgehouden had te bestaan. Nu licht en geluid en kleur verdwenen waren, werden hun zintuigen ontheven van hun funktie. Hun vermogens schrompelden; een normaal degeneratieverschijnsel. Het wilscentrum zakte bij allen precies tot aan het nulpunt; niet er onder. Niemand voelde de neiging om destruktief werkzaam te zijn; ook vernietiging vraagt om een wils-