| |
| |
| |
De Afrikaanse reis (I)
(P. Vergili Maronis Aeneidos liber primus)
Vertaling: Anton van Wilderode
Arma virumque cano
De heldendaden van een man bezing ik
die, door zijn lotsbestemming uitgebannen,
het eerst van Troje's stranden in Italië
het kustland van Lavinium bereikte.
Veel werd hij over land en zee gedreven
door 't alvermogen van de hemelingen,
vooral de eeuwige wrok der wrede Juno.
Veel kreeg hij ook door oorlog te verduren
tot hij zijn stad zou stichten en zijn goden
in Latium doen wonen. Daar ontstonden
't Latijnse volk, de vaders der Albanen,
de muren van het onvolprezen Rome.
| |
De wrok van Juno
Vertel mij, Muze, waarom dit gebeurde,
waarom de koningin der hemelgoden
zich in haar majesteit gekrenkt gevoelde
of in haar hart vertoornd zich keerde tegen
een man van schier volmaakte plichtsvervulling
dat zij hem alle avonturen deed beleven
en ieder doodsgevaar heeft doen trotseren!
Is er zoveel rancune in de hemel?
| |
| |
Rechtover Rome en de Tiberdelta,
doch ver verwijderd, lag weleer Karthago,
een oude stad bewoond door kolonisten
uit Tyrus. Zij was ongemeen welvarend
en machtig, maar belust op oorlogvoering.
Aan deze stad gaf Juno boven allen
de voorkeur, ja, zij stelde Samos, zegt men,
zelfs op de tweede plaats: Karthago bergde
haar wapenarsenaal en zegewagen!
Reeds toen wou de godin van harte gaarne
die stad over de volkeren doen heersen,
wanneer het lot haar dat tenminste toeliet.
Zij had echter vernomen dat uit Troje
eenmaal een nakroost zou geboren worden
dat straks de burcht Karthago kwam verwoesten;
daaruit zou dan een volk van heersers over
de wereld groeien, machtige soldaten
die Libye ten gronde zullen richten;
zo hadden het de Parcen voorgeweven.
Maar Juno, die voor deze dingen vreesde
en ook terug dacht aan de lange oorlog
om Troje waar zij in de voorste rangen
haar hartsgeliefde Grieken had verdedigd,
was evenmin de oorzaak van haar woede
en oud verdriet vergeten. Want de heugnis
aan Paris' oordeel, die met smaad haar schoonheid
bejegende, bleef haar ten zeerste kwellen.
Zij dacht aan het gehate ras uit Troje
en aan het ereambt dat Ganymedes,
die naar de hemel werd ontvoerd, te beurt viel.
Hierover woedend deed zij de Trojanen
(of wat de Grieken en de wrede Achilleus
van hen nog overlieten!) zwalpen over
het wijde zeevlak en hield hen verwijderd
van Latium. Nu zwierven zij al jaren,
door 't noodlot opgejaagd, over de zeeën.
Zo bovenmenselijk moeilijk was de opdracht
om het Romeinse volk tot stand te brengen!
| |
| |
| |
Het relaas van de storm
Pas was Sicilië uit zicht verdwenen
en zetten de Trojanen monter zeil bij
naar volle zee terwijl hun bronzen snebben
door 't schuimend water vorderden, - of Juno,
die de kwetsuur diep in haar hart bleef koestren,
dacht bij zichzelf: ‘Moet ik dan, overwonnen,
mijn opzet laten varen, niet bij machte
de leider der Trojanen te verhindren
de voet aan wal te zetten in Italië?
Natuurlijk dat het noodlot mij weer dwars zit!
Heeft Pallas niet de hele vloot der Grieken
door brand mogen vernielen en de manschap
verdrinken in de zee, - en dat alleen maar
om de door waanzin ingegeven misdaad
van één man Ajax, de zoon van Oïleus?
Zij zelve slingerde van uit de wolken
't vernielend vuur van Jupiter, waarmee zij
de vloot uit koers bracht en de golven opjoeg
met medeplichtigheid der wervelwinden.
Zij tilde Ajax, die de vlammen braakte
uit zijn doorboorde borst, binnen een windhoos
en spiesde hem op een vlijmscherpe rotspunt.
Maar ik die in de hemelstoet vooraan schrijd
als koningin der goden, gade en zuster
van Jupiter, ik voer al zoveel jaren
met één volk oorlog! Wie zal in de toekomst
nog Juno's goddelijke macht aanbidden
of neergeknield haar offeranden brengen?’
Met die gedachten onverminderd bezig
in haar vertoornd gemoed, bereikte Juno
Aeolië, het stamland der orkanen
en pleisterplaats van boze zuidenwinden.
Hier heerst vorst Aeolus over de diepe
spelonk, waarin de worstelende stormen
en gierende tempeesten zijn gekerkerd.
De winden, verontwaardigd, lopen razend
langsheen de rondom afgesloten wanden,
zodat de berg van al hun herrie meedreunt.
Hoog op de top is Aeolus gezeten
| |
| |
en zwaait zijn schepter, waarmee hij de woede
in hun gemoed kan breidelen en sussen.
Deed hij het niet, dan zouden zij voorzeker
de zee, het land en de immense hemel
meesleuren op hun tochten door het luchtruim!
De hemelvader, die zulk onheil vreesde,
sloot hen daarom in donkere spelonken
en stapelde een massa hoge bergen
daar bovenop; hij gaf hun ook een koning
die volgens duidelijke overeenkomst
de teugels strak moet houden of mag vieren.
Tot hem nu richtte Juno zich al smekend:
‘U bid ik, Aeolus, - aan wie de vader
van goden en van mensen macht verleende
om beurtelings de golven kalm te strelen
of op te zwepen met behulp der winden.
Een volk dat mij vijandig is waart rustig
op de Tyrrheense zee met de bedoeling
eens Troje in Italië te stichten
als vaderstad voor zijn verslagen goden!
Zet gij de winden kracht bij en begraaf de
gezonken schepen in het diepe water
of drijf de vloot uiteen naar alle zijden
en strooi de doden uit over het zeevlak.
Van veertien wondermooie nimfen die ik
bezit zal ik de schoonste, Deïopea,
door een vast huwelijk met u verbinden
en plechtig tot uw eigendom verklaren
opdat zij, in vergelding voor uw diensten,
u al de jaren van haar leven trouw blijft
en vader maakt van liefelijke kindren!’
Hierop sprak Aeolus: ‘Gij moet maar zeggen,
vorstin, wat gij verlangt, ik ben uw dienaar
die niets wenst dan uw wensen te volbrengen.
Gij hebt mij immers dit gezag gegeven
met wat het inhoudt, deze schepter gaaft gij,
de gunst van Jupiter en ook het voorrecht
om aan te liggen aan de dis der goden;
gij schenkt mij macht tot heersen en gebieden
over de wervelwinden en de stormen!’
| |
| |
Na zulke woorden stak hij met zijn drietand
de holle berg dwars door de flank. De winden,
gerijd als een colonne, stormden voorwaarts
doorheen de uitgang die hun wordt gegeven
en vallen in een kluwen op de aarde.
Zij strijken op de zee neer; Eurus, Notus
en Africus, die dikwijls stormen meevoert, -
brengen tezaam het water in beroering
en stoten grote brekers naar de kust op.
Onmiddellijk hoort men de zeelui schreeuwen
bij 't snerpende gefluit der takelage.
De hemel en het daglicht worden schielijk
door onweerswolken aan het oog onttrokken:
een zwarte nacht valt loodzwaar op het water.
Het hele luchtgewelf grolt van de donder,
de ether brandt met snelle bliksemschichten:
voor allen is in alles dood aanwezig.
Meteen verlamt de schrik Aeneas' leden.
Hij zucht en heft zijn handen naar de hemel
terwijl hij uitroept: ‘Duizendmaal gelukkig
zijn zij die voor het oog der vaderen vielen
onder de hoge vestingsmuur van Troje!
O dapperste der Grieken, Diomedes,
waarom mocht ik niet sneuvelen in de vlakte
van Ilium; door u ter dood verwezen,
mijn laatste adem laten op het slagveld
waar Hector, de geweidige, viel onder
de speerstoot van Achilleus, waar Sarpedon
de reus geveld ligt, - en waar in zijn bedding
de Simoïs zovele schilden, helmen
en heldenlijken voortbeweegt en meevoert!’
Terwijl hij bezig is met dit gejammer
valt uit het noorden gierende de stormwind
van voren op het zeil en zwiept de baren
tot aan de sterren op. De riemen breken,
de boot geraakt uit koers en geeft een zijde
prijs aan de golven; dadelijk verheft zich
een steile waterberg, een hoge stortzee.
De schepen hangen in de hoogste golfkruin
of zien het water splijten tot de bodem
| |
| |
die zichtbaar wordt; beneden kookt de grondzee
en spuit het zand op. Notus drijft drie schepen,
die stuurloos werden, op de blinde klippen
(dit is een rotsrif midden in de golven,
‘Altaren’ door de Italiërs geheten,
een monsterrug onder de waterspiegel);
ook Eurus stoot drie schepen, van de diepzee
naar het gebied der zandplaten en scheren,
duwt ze in de wadden (onplezierig schouwspel!)
en bouwt een wal van aarde er omhenen.
Terwijl Aeneas toekijkt, ploft een stortzee
op de achtersteven van het schip der Lyciërs
dat ook zijn metgezel Orontes meevoert:
de stuurman tuimelt, overboord geslagen,
voorover in het kielzog, waar de maalstroom
de boot zelf driemaal in het rond doet tollen
voordat een draaikolk haar daar gretig opslokt.
Maar weinig drenkelingen drijven boven
in de enorme wieling. Wapens, wrakhout
en Troje's schatten zwerven op de golven.
Reeds is 't zeewaardig schip van Ilioneus
bezweken voor de storm, dat van Achates
de dappere, het schip dat Abas voerde
en van de hoogbejaarde kapitein Aletes:
zij krijgen averij en door de binten
dringt het verderfelijke water binnen.
Neptunus zag intussen hoe het water
met groot gedruis te keer ging, hoe de stormen
van boven naderden en tot de bodem
de zee doorwoelden. Hij stak vreeslijk woedend
zijn eerbiedwaardig hoofd boven de golven
en keek aandachtig uit over het zeevlak.
Hij zag Aeneas' vloot uiteengeslagen
over de wijde zee en de Trojanen
door golven en door regens overweldigd.
Het listig opzet en de toorn van Juno
bleven niet langer voor haar broer verborgen!
Meteen dagvaardt hij Zephyrus en Eurus
en deelt zijn mening mee in deze woorden:
‘Zijt gij zo zelfverzekerd door uw afkomst?
Hebt gij het aangedurfd hemel en aarde
| |
| |
zonder mijn toelating dooreen te woelen
en heel die watermassa op te zwepen?
Ik zal u...! Nee, 't is beter eerst de baren
tot rust te brengen! Maar gebeurt het nog eens
dan zult gij wis en zeker zwaarder boeten.
Maakt dat ge wegkomt en bericht uw koning:
Niet hij, maar ik verkreeg destijds door loting
de heerschappij der zee, de wrede drietand.
Over de rotsen, waar gij thuishoort, Eurus,
mag Aeolus gerust de schepter zwaaien
en in dat soort paleis zich meester tonen
over de winden, - maar met dichte deuren!’
Zo sprak hij en nog sneller dan zijn woorden
brengt hij 't gezwollen water tot bedaren,
verjaagt het wolkendek en haalt de zon weer.
Cymothoë en Triton wrikken samen
met een vlijmscherpe rotspiek aan de schepen
die god Neptunus met de drietand vlot brengt.
Hij maakt de vaargeul vrij, kalmeert het water
en rijdt op snelle wielen door de branding.
Soms komt een grote volksmassa in opstand
en barst 't gepeupel uit in dolle woede;
men gooit weldra met fakkels en met stenen
want razernij verschaft gerede wapens.
Als nu die menigte voor zich een man ziet,
waaraan rechtschapenheid en staatsverdienste
gezag verlenen, luistert zij in stilte:
zijn woord bezweert hun woede, temt hun hartstocht!
Alzo zwijgt ook de zee, zodra Neptunus,
de hemelvader, op haar golven neerkijkt
en, de verstilde hemel binnenrijdend,
zijn paarden keert om met gevierde teugels
van daar te rijden op zijn lichte wagen.
| |
Op de Afrikaanse kust
De afgematte Aeneasgezellen
wilden het meest nabije strand bereiken,
en zetten koers naar de Afrikaanse kusten.
De landingsplaats ligt in een diepe inham:
| |
| |
een eiland vormt er de beschutte haven
door zich in halvemaansvorm op te werpen
zodat de golven, van de zee opdringend,
uitstromen op zijn flanken en verspatten
in altijd weer terugwijkende kringen.
Aan beide kanten van de inham rijzen
de rotspartijen op, twee hoge klippen
staan dreigend in de hemel; diep beneden
onder hun steilte zwijgt de wijde spiegel
der rimpelloze zee. Boven de haven
verheft zich een dekor van wiegelend lover
en zwarte bossen vol met angstig donker.
Vlak voor het eiland is een grot gelegen
gevormd uit rotsen die voorover hangen:
daarbinnen is zoet water, stenen banken
door de natuur gevormd: het huis der nimfen.
Hier moet geen ketting de vermoeide schepen
beveiligen, geen kromme ankersnavel.
Met zeven schepen die hem overblijven
uit heel de vloot liep Aeneas hier binnen.
De Trojers die al lang niets liever willen
dan eindelijk de voet aan wal te zetten
renden meteen het langverbeide strand op
en strekten er hun ledematen, druipend
van 't zoute water, op het zand der plage.
Eerst sloeg Achates vonken uit een vuurkei
en ving het genstertje in droge blaren,
hij gaf het met bros hout gestadig voedsel
en bracht de vlam snel in de tondel over.
Vervolgens losten de vermoeide mannen
het graan dat door het water aangetast was
en bakgerei. Zij maakten zich gereed om
't geredde koren op het vuur te roostren
en daarna fijn te malen in de molen.
Aeneas klom intussen op een hoogte
en liet zijn ogen weiden langs de einder
der wijde zee, - of hij het schip van Antheus
soms zien kon door de wind uit koers gedreven,
misschien de tweedekschepen van de Phrygiërs,
de boot van Capys of de schildemblemen
| |
| |
van Caïcus, hoog op de achterstevens.
Geen enkel schip ziet hij. Wel, op de kuststrook,
drie herten, grazende. De rest der kudde
weidt in hun spoor verspreid over de vlakte.
Nu blijft hij staan, grijpt boog en snelle pijlen
die metgezel Achates haastig aanreikt.
De leiders zelf, met hooggeheven koppen
waarop de boom van het gewei groeit, velt hij;
daarna de horde der gewone dieren
die hij verschrikt uiteendrijft met zijn schoten
en achtervolgt door loverzware bossen.
Hij houdt niet op voor hij als overwinnaar
een buit van zeven grote dieren neerlegt,
zodat er voedsel is voor elk der schepen.
Vandaar bereikt hij wederom de haven
en deelt de jachtbuit onder al zijn makkers.
Ook schenkt hij wijn, - die hun destijds vrijgevig
door held Acestes op Sicilië's kusten
met kruikenvol bij 't afscheid werd gegeven, -
en beurt hun treurend hart op met de woorden:
‘Het is de eerste keer niet, vrienden, dat wij
in moeilijkheden komen, gij hebt allen
veel erger kwaad doorstaan dan dat van heden.
Ook aan dit ongeluk zal eens een godheid
genadig een gelukkig einde maken!
Gij hebt de razernij van Scylla leren kennen,
de klippen die daar dreunen in de diepte -
en zelfs de holen der Cyclopen zaagt gij.
Schept moed en laat die moedeloosheid varen.
Wellicht wordt ooit dit leed nog een genoegen
wanneer het weerkeert in herinneringen!
Door alle avonturen en gevaren
gaan wij naar Latium, waar ons de goden
een rustig vaderland als woonst beloven.
Daar mag het rijk van Troje weer herrijzen!
Houdt vol en spaart u voor die mooie toekomst!’
Dit alles riep hij weer in hun geheugen
en, zelf gedrukt door eindeloze zorgen,
liet hij zijn aangezicht vertrouwen liegen
terwijl zijn hart van grote droefheid zwaar was.
Zij echter repten zich om met de jachtbuit
| |
| |
een feestelijke maaltijd te bereiden:
de huid wordt van de ribben afgetrokken
tot dat het vlees bloot ligt; een deel der mannen
snijdt het in stukken, die aan 't braadspit lillend
geregen worden; anderen zijn bedrijvig
om op het strand onder de koperen ketels
een hoogoplaaiend houtvuur aan te richten.
Het eten zal hun nieuwe krachten geven:
languit in 't gras doen zij zich overdadig
te goed aan oude wijn en sappig wildbraad.
Als zij verzadigd zijn en alles keurig
werd opgeruimd, herdenken zij hun vrienden
die weg zijn in gerekte samenspraken.
Zij wanklen tussen hoop en vrees naarmate
zij hen in leven denken of gestorven
en doof geworden voor hun dringend roepen.
Aeneas is nog meer dan zij verdrietig:
hij, die de vriendschap altijd zo hoog schatte,
betreurt nu eens de dappere Orontes,
Amycus dan, het ongeluk van Lycus,
de beide helden Gyas en Cloanthus.
| |
Het pleidooi van Venus
Zijn jammerklacht verstomde, als uit de eter
god Jupiter zijn blik liet rondgaan over
de veelbezeilde zee, de vastelanden
met kusten en bevolking, diep beneden.
Hoog in de nok des hemels bleef hij stilstaan
en keek aandachtig naar het rijk van Libye.
Terwijl hij over al zijn zorgen nadacht
kwam Venus, droeviger dan ooit tevoren
en met de tranen in haar glanzende ogen
tot hem en zei: ‘Gij die de lotsbestemming
van mensen en van goden duurzaam regelt
met uw bevelen en hen met uw bliksem
doet schrikken, zeg mij, welke misdaad
hebben mijn zoon Aeneas en de Trojers
toch tegen u begaan dat zij na zoveel
verlies, de wereld afgegrendeld vinden
alleen omdat zij naar Italië willen?
| |
| |
Hebt gij niet ooit beloofd dat de Romeinen
na jaren uit hun bloed (het bloed van Teucer
dat zich hernieuwt) zouden geboren worden
en oppermachtig over zee en aardrijk
een onbeperkte heerschappij bezitten?
Wat heeft uw raadsbesluit veranderd, Vader?
In die belofte immers zocht ik troost voor
de val van Troje en de bare puinhoop,
omdat ik tegen deze lotsbedeling
een andere en betere mocht plaatsen.
Nu achtervolgt datzelfde noodlot mannen,
geschokt al door zovele avonturen.
Welk einde stelt gij aan hun leed, o koning?
Ontkomen aan de Grieken mocht Antenor
de delta van Illyrië binnendringen
en veilig het Liburnisch rijk bereiken:
hij stak de bronnen der Timavus over
waaruit het water als een zee zich baanbreekt
en onder luid gebulder van de bergen
door negen monden bruisende zijn golven
als een vernieling op het zaailand neerzendt.
Toch heeft Antenor hier een stad gegrondvest,
heet Padua, een woonplaats der Trojanen;
hij gaf het volk een naam en hing de wapens
van Troje als exvoto's aan de tempel.
Nu heerst hij daar in ongestoorde vrede.
Maar wij, uw kinder en, wien gij de burchten
des hemels hebt versproken, wij verloren
- o rampspoed! - onze schepen en wij worden
om 't wrokken van een enkle vrouw verraden
en ver gehouden van Italië's kusten!
Is dit het loon voor trouw? Is dit de wijze
waarop gij ons herstelt in macht en ere?’
Met het gelaat waarmede hij een hemel
van stormen opklaart en verheldert, lachte
de vader van de mensen en de goden
zijn dochter toe, en hij beroerde even
haar lippen met zijn mond, waarna hij zeide:
‘Godin van Cythera, gij moet niet vrezen:
de toekomst van uw kroost blijft onveranderd.
Gij zult Lavinium, gelijk beloofd werd,
| |
| |
zien rijzen met zijn bolwerk, gij zult zelve
de held Aeneas tot de sterren dragen!
Nee, ik ben niet veranderd van gedachte.
En daar gij ziek schijnt van bezorgdheid zal ik
voor u het zegel van mijn zwijgen breken
en u nog meer van het geheim onthullen
dat in het donker van de toekomst sluimert.
Uw zoon zal in Italië een zware
vernielingsoorlog voeren, wilde volken
verdelgen en daarna met kracht van wetten
en veiligheid van muren orde scheppen,
totdat de derde zomer hem ziet heersen
in Latium, totdat drie winters sedert
de neerlaag der Rutuliërs voorbij zijn.
De knaap Ascanius krijgt de bijnaam Julus:
zo heette hij toen Ilium nog recht stond.
Hij zal de duur van dertig lange jaren,
gesponnen op het draaiend wiel der maanden,
regeren en zijn zetel overbrengen
vanuit Lavinium naar Alba Longa,
vooraf versterkt tot een te duchten bolwerk.
Hier zal het volk van Hector, de Trojanen,
gedurende driehonderd volle jaren
de schepter zwaaien, tot de tijd dat Ilia,
de priesteres van koninklijken bloede,
een tweeling baart aan Mars, god van de oorlog.
En Romulus die loopt te pralen onder
de gele vacht van de wolvin, zijn voedster,
zal op zijn beurt de heerschappij bekleden.
Hij bouwt de stad van Mars, en haar bewoners
zal hij naar eigen naam Romeinen noemen.
Hun macht en duur heb ik niet afgemeten,
een eindloos rijk geef ik dit volk. Zelfs Juno,
die nu nog grimmig aarde, zee en hemel
met vrees vervult, zal straks tot inkeer komen
en eensgezind met mij haar gunst verlenen
aan de Romeinen, heersers van de wereld,
het volk der toga. Dit is mijn beschikking.
Er komt een tijdstip in de loop der jaren
waarop Assaracus' verwanten Phtia,
het overwonnen Argos en Mycene,
het wijdvermaarde, zullen onderjukken.
| |
| |
Dan zal een Caesar op de wereld komen
geboren uit de edele stam van Troje:
zijn rijksgebied zal tot de zeeën reiken,
zijn roem tot aan de sterren; en gij zult hem
Julius, naar de grote Julus, noemen.
Gij zult hem in de hemel eens uw welkom
bereiden als hij, met de buit van 't oosten
nog om de schouders, pralend zal verschijnen;
en ook tot hem zal men gebeden richten.
Dàn heeft de oorlog uit, de harde eeuwen
verzachten dan. De oude Fides, Vesta,
Quirinus samen met zijn broeder Remus,
schrijven de wetten voor. De wrede krijgsgod
ziet dan zijn poorten overdwars gesloten
met ijzeren grendels. En de boze Woede
zit binnen op haar stoel van kwade wapens,
de armen ruggelings met honderd knopen
muurvast gebonden, vreselijk te huilen,
de machteloze mond vol bloed gekomen!’
Zo sprak hij en hij zond vanuit de hemel
Mercurius met de opdracht naar beneden
er voor te zorgen dat het land Karthago
alsook de nieuwe burcht zich gastvrij voor de
Trojanen zouden openstellen; tevens
dat Dido, nog onkundig van het noodlot,
hen niet vijandig uit haar rijk zou houden.
Hij roeit op grote vleugels door de ruimte
en landt voorspoedig op de kust van Libye.
Hij voert zijn opdracht uit en de Karthagers,
door de beschikking van de god gedreven,
verbannen alle wreedheid uit hun harten.
Met name de vorstin geeft blijk van vrede
en goedgezindheid jegens de Trojanen.
| |
Aeneas en Achates op verkenning
Aeneas blijft de hele nacht doorwaken,
bekommerd en verslonden in gedachten.
Zodra 't bevrijdend daglicht hem bereikte
besloot hij om het onbekende landschap
| |
| |
terstond te gaan verkennen en te leren
naar welke kust de wind hen had gedreven
en wie er woonden: mensen, wilde dieren? -
want hij zag niets dan heinde en verre braakland.
Hij zou dit onderzoeken en zijn makkers
nadien de juiste toedracht mededelen.
Hij borg de vloot onder een kraag van rotsen
in een beboste inham waar de bomen
haar allerzijds verbergen met hun donker.
Hij nam twee breedgespiesde speren mede
die lichtjes deinden in zijn hand bij 't lopen.
Achates was de enige die meeging.
In 't midden van de bossen kwam hen Venus,
zijn moeder, tegemoet, als een jong meisje
van uitzicht en gelaat; als een Spartaanse
droeg zij haar wapens of gelijk de bosnimf
Harpalyce van Thracië die rennend
haar paarden afjaagt en al galopperend
de Hebrus met zijn snelle stroom voorbij schiet.
Naar de gewoonte van de jageressen
droeg zij een lichte handboog om de schouders
en liet zij in de wind haar haren waaien;
één knie was bloot, want zij had met de gordel
de plooien van haar kleed hoog opgebonden.
En zij begon: ‘Zegt, jongelui, hebt gíj soms
een van mijn zusters in de buurt zien dwalen?
Gij kent haar makkelijk, zij draagt een koker
met pijlen en een bontgevlekte lynxpels.
Of zaagt gij haar misschien met luide kreten
achter een ever aan die vlucht en schuimbekt?’
Zo zeide Venus en haar zoon gaf antwoord:
‘Ik hoorde of zag geen van uw zusters, - jonkvrouw, -
of hoe moet ik u noemen? Want uw trekken
zijn niet als die van mensen en uw stem klinkt
ook niet gelijk een mensenstem. Wie zijt gij?
O zeker een godin! Zuster van Phoebus
of een der nimfen? Wees mij tòch genadig
en, wie gij zijn moogt, wil mijn last verlichten
door te vertellen onder welke hemel,
in welk land van de wereld wij geland zijn.
| |
| |
Want zonder mens of streek te kennen zwerven
wij hulploos in het rond, hierheen gedreven
door het geweld van wind en grote golven.
O menig offerdier zal eigenhandig
voor uw altaar door ons geofferd worden!’
‘Ik maak geen aanspraak op die eer,’ sprak Venus.
‘Een pijlkoker en purperrode laarsjes
kniehoog gesloten om de kuiten, dragen
vanouds de meisjes van mijn land Phoenicië.
Gij ziet voor u het koninkrijk Karthago,
de Tyriërs, de burchtstad van Agenor, -
maar het gebied is eigendom der Libiërs,
een volk dat door geen oorlog is te temmen.
De heerschappij over dit rijk heeft Dido,
uit Tyrus weggevlucht wegens haar broeder.
U al het onrecht dat haar trof vertellen
zou mijn verhaal wel eindeloos verlengen.
Daarom wil ik mij aan de hoofdzaak houden.
Sychaeus was haar echtgenoot, van alle
Phoeniciërs het rijkst aan landerijen;
de arme Dido minde hem met hartstocht.
Haar vader had haar als een maagdelijk bruidje
in eerste huwelijk aan hem gegeven.
Maar over Tyrus heerste toen als koning
haar broer Pygmalion, die in vergrijpen
eenieder overtrof. Een dolle waanzin
vervreemdde beide zwagers van elkander.
Pygmalion was het die, blind van gouddorst
en in zijn boosheid allerminst bekommerd
om Dido's liefde voor haar man, Sychaeus
tersluiks bij het altaar besloop en doodstak.
Een tijdlang hield de moordenaar zijn ondaad
al huichelend geheim en met bedenksels
wist hij de vrouw, die om haar liefde treurde,
een ijdele verwachting voor te liegen.
Maar toen zij slapend nederlag verscheen haar
de schim van haar nog onbegraven echtvriend.
Zijn vreemd en bleek gelaat tot haar geheven,
liet hij het wreed altaar zien, hij ontblootte
zijn borst, nog heel doorkorven van het lemmet, -
onthullend haar geheel het duister misdrijf
| |
| |
dat door een huisgenoot dus was voltrokken.
Hij ried haar aan om overhaast te vluchten
ver van het vaderland en wees een plek aan
waar oude schatten, in de grond verborgen,
een ongehoord gewicht aan goud en zilver,
als nooddruft voor de reis te vinden waren.
Gans overstuur trof Dido voorbereidsel
tot vluchten met een aantal metgezellen.
Toen kwamen allen die de wreedaard haatten
of voor hem vreesden saam, maakten zich meester
van schepen die toevallig zeilree lagen
en stouwden 't goud aan boord. Zo werd de rijkdom
die reeds de vrek Pygmalion hebzuchtig
zichzelve toedacht, zeewaarts weggedragen.
Een vrouw was 't die de onderneming leidde.
Zij kwamen op de plek waar gij de hoge
muren zult zien en het verrijzend bolwerk
der stad Karthago, die maar pas gesticht is.
Ter plaatse kochten zij van grond zoveel als
een stierenhuid, in repen stukgesneden,
omspannen kon; en om die reden gaven
zij het gebied nadien de naam van Byrsa. -
Maar wie zijt gij? Zegt me, van welke kusten
gij zijt gekomen of waarheen de tocht gaat?’
Aeneas zuchtte diep en op haar vragen
antwoordde hij: ‘Godin, als ik u alles
van het begin af aan zou navertellen
en gij de tijd hadt om naar dit verdrietig
relaas te luisteren, dan zou nog eerder
de avondster, het duister begeleidend,
aan de gesloten hemeltrans verschijnen.
Wij zijn afkomstig uit het oude Troje,
als gij toevallig ooit die naam gehoord hebt!
Wij voeren op een menigte van zeeën,
totdat de gril van een orkaan ten leste
ons op de kust van Libye deed stranden.
Aeneas ben ik en mijn naam heeft weerklank
verworven in de wereld! Op mijn schepen
bracht ik uit Troje de geredde goden.
Italië, mijn stamland en de zetel
van mijn geslacht uit Jupiter geboren,
| |
| |
zoek ik thans op. Met twintig bodems stak ik
de zee van Phrygië over, langs de wegen
die mij mijn goddelijke moeder aanwees.
Slechts zeven schepen mocht ik overhouden,
gebeukt door wind en golfslag. Ik ben zelve
nog maar een arme zwerver die het eenzaam
gebied van Libye doorkruist, nadat hij
verdreven werd uit Azië en Europa!’
Die weeklacht van Aeneas wilde Venus
niet langer horen en zij onderbrak hem:
‘Wie gij ook zijt, ik denk niet dat de goden
u het bestaan misgunnen, want zij lieten
u immers tot de stad Karthago komen.
Gij moogt gerust uw weg vervolgen naar het
paleis der koningin. Ik kan u zeggen
dat uw gezellen met hun schepen veilig
onder bezeilde wind de haven haalden, -
tenzij mijn ouders onbetrouwbaar waren
toen zij de kunst der waarzegging mij leerden!
Zie hoe een wigge van twaalf zwanen vrolijk
voorbijvliegt: nog maar pas heeft hen de arend,
die uit de binten van de eter neerschoot,
verward uiteengejaagd in de open hemel.
Nu schijnen zij op aarde neer te strijken
in lange rij of uit te zien van boven
naar de gekozen plek. Zoals die vogels
teruggekeerd met luide vleugelrukken
in 't ronde vliegen en eendrachtig krijsen:
zo hebben ook uw schepen en uw makkers
de haven reeds bereikt of lopen eerlang
de delta binnen met gebolde zeilen.
Ga dus maar rustig verder, richt uw schreden
waar u de weg die gij thans volgt zal voeren.’
Toen zweeg zij, en ging heen. Bij 't weggaan glansde
haar roze hals, haar goddelijke haren
zonden een geur uit van onsterflijkheid;
haar golvend kleed viel eensklaps tot de voeten:
zij liep zo sierlijk als godinnen lopen.
Toen hij zijn moeder plotseling herkende
riep hij haar na, terwijl zij van hem wegging:
| |
| |
‘Waarom zijt gij zo wreed? Waarom bedriegt gij
uw kind zo dikwijls met die schijngestalten?
Waarom laat gij niet toe dat wij elkander
de handen drukken, dat ik u mag horen
met onverhulde woorden spreken, en gij mij?’
Zo luidde het verwijt dat hij haar toezond
terwijl hij naar de stad zijn weg vervolgde.
Hem en Achates hulde godin Venus
onder het stappen in een donker wolkdek,
een dichte nevelmantel, goed gesloten
opdat hen niemand zien kon of kon raken,
opdat geen mens hen tijd zou doen verliezen
of naar de reden van hun komst zou vragen.
Zij zelf vertrok hoog zwevende naar Paphus
en keek met vreugde op haar eigen woonstee
waar zij een tempel heeft en waar op honderd
altaren wierook openwaait van Saba
en altijd verse bloemguirlanden geuren.
|
|