| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Kort begrip van Noord-Brabant
De geschiedenis van Noord-Brabant is moeilijk te vertellen. Ze blijft het onderdeel van een veel meer omvattende geschiedenis van het middeleeuwse hertogdom, waarvan de tegenwoordige provincie vroeger deel uitmaakte, of ze wordt de samengestelde geschiedenis van een aantal landschappen, die zich tamelijk onafhankelijk van elkander hebben ontwikkeld. In het tegenwoordige Nederland kan de waarnemer allerlei dingen onderscheiden, die hij met recht aanduidt als ‘echt brabants’. Ze verschillen van zeeuwse en limburgse eigenaardigheden; ze horen thuis beneden de grote rivieren; ze zijn in hun verschijningsvorm herkenbaar-ànders dan soortgelijke dingen in België; ze passen beslist bij elkaar, doch de eenheid van het brabantse vervluchtigt, zodra men haar tracht onder te brengen in de geschiedenis.
De tegenwoordige omgrenzing van het gewest dateert uit 1815. Ze wordt in het westen en noorden bepaald door de getijdenstromen en rivieren, maar in het oosten en zuiden lijken de overgangen willekeurig getrokken door- of langs brede grondstroken, die in het verleden weinig toegankelijk waren, dus de bewoners afzonderden in een grotendeels agrarisch isolement.
Stelselmatige vervening van de Peel is eerst in 1853 begonnen; tevoren vormde de Peelrug met zijn veenmoerassen en heidevelden een natuurlijke afscheiding naar het oosten. Thans is het middengedeelte bijna geheel tot bouwgrond omgevormd. Herinneringen aan de voormalige wildernis met haar bedreiging liggen als kleine reservaten bezijden de strakgetrokken nieuwe verkeerswegen: dromerige zompen en stobben, wijdgestrekte vlakten, die avondnevels uitwademen, maar geen sprookjesbeelden te voorschijn roepen, want de weinige volksoverleveringen die hier nog bestaan, vertellen gruwelverhalen over misdaden, door begeerte naar geld ingegeven. Er heeft eeuwenlang bittere armoede geheerst.
Aan de tegenliggende uithoek, de Biesbos, bewaart de grond nog heugenis van de verschrikkelijke watervloed, die op 18 november 1421, opgestuwd door een storm uit het westen, de zogenaamde Grote Waard
| |
| |
overstroomde, waarbij meer dan tienduizend mensen om het leven kwamen en vier en zestig dorpen werden vernield. De riet- en griend-landen, waar arbeiders uit de omgevende dorpen komen werken, liggen onherbergzaam omspoeld door stijgend en vervallend water. Het spel van licht en wolken over deze mismoedige verlatenheid mag schilderachtig zijn, maar stemt, zomin als het oorspronkelijke landschap van de Peel, tot luchthartige vertellingen. Er hangt een zware melancholie over het brabantse land, van ouds door keltische stammen bewoond, die wellicht aan deze uiteinden van hun zwerfgebied meer dan elders onderhevig waren aan een besef van onderworpenheid jegens onwelwillende natuurkrachten.
Binnen de afgeslotenheid door de natuurlijke grenzen, lagen de landschappen aanvankelijk van elkander gescheiden door waterlopen en onvruchtbare vlakten. De kunstwerken, die in Noord-Brabant overbleven na de vele verwoestingen, aangericht door oorlogen, natuurrampen en verarming, tonen geen dadelijk waarneembare samenhang met elkander. Elk voor zich is het bekijken waard. Sommige nemen een belangrijke plaats in, andere bleven meer verborgen binnen een kerk, een stadhuis, een kasteel of een particuliere woning. Met elkaar vormen zij een rijk en karakteristiek kunstbezit, dat glans meegeeft aan het brabantse leven.
Een drang om het alledaagse bestaan te verheerlijken tot schoonheid bracht dorpsbewoners tot het bouwen van machtige kerken met wijd zichtbare torens, tot het aanleggen van bewonderenswaardige pleinen, tot het optrekken van sierlijke gevels, doch bij deze werkzaamheden werden zij niet geleid door een bijzonder brabants stijl-begrip. Zij kozen veelal hun voorbeelden waar ze die vonden. Architecten en beeldsnijders lieten ze vaak van elders komen. Het grondplan van de kathedrale baseliek van Sint Jan te 's-Hertogenbosch is evenmin oorspronkelijk-brabants als de weelderige aankleding van stenen of wassen Mariabeeldjes, die onder glazen stolpen in een omgeving van porceleinen vazen met kunstbloemen op altaar en schoorsteen de gevoelige vroomheid van de bewoners tot uitdrukking brengen en onderhouden.
Er mag gesproken worden van een kempische dorpsaanleg en boerderijbouw, waarvan Noord-Brabant heel wat mooie voorbeelden te zien geeft, maar een speciaal noord-brabantse bouwstijl is moeilijk aan te wijzen. Voor zover er een noord-brabantse schilderschool bestaat, is zij een verschijnsel uit de allerlaatste tijden. Zo is het ook gesteld met de letterkunde. Na langdurig gemis van zelfstandige inspiratie, bracht het gewest enkele schrijvers voort, die in ons land als brabanders bekend staan en soms ook in hun verhalen of gedichten een gewestelijk idioom voeren. Onderlinge vriendschap ten spijt, vormen zij echter geen eigen school, nauwelijks een afzonderlijke groep.
| |
| |
Romaanse kunst is er op brabants grondgebied weinig geweest en praktisch niet bewaard. Zuiver gotische stijlverschijnselen zijn zeldzaam. Eerst bij de opkomst van de flamboyante stijl in de bourgondische tijd begint de kunst in Noord-Brabant te bloeien. Ze verdort, als elders de renaissance zegepraalt. Met de barok komt er een tijdelijke opleving, waarvoor het volksgemoed bijzonder ontvankelijk schijnt. De kunst uit de achttiende eeuw is voortgezette volksbarok of ze maakt dadelijk de indruk, binnengevoerd te zijn door vreemde gezagdragers. Er bestaat geen eigen literatuur uit dat tijdperk.
Adriaan Poirters, die in 1605 te Oisterwijk geboren werd, schreef zijn werken, waarin de trekken van het brabantse volkskarakter duidelijk bespeurbaar blijven, bezuiden de landsgrens en Nicolaus van Milst, die rond 1700 te Breda zedekundige gedichten, preken en verhandelingen te boek stelde, was Antwerpenaar van geboorte. Aan de romantische beweging in de letterkunde heeft Noord-Brabant nauwelijks kunnen deelnemen. Tegen het einde van de negentiende eeuw begonnen enkel schrijvers, die zich van elders in deze provincie tijdelijk hadden gevestigd, realistische schetsen uit het volksleven af te leveren, maar het duurt tot na 1900, voordat het eigene zich enigermate in de vertel-kunst laat gelden. Wanneer dan het volkstoneel in tal van openlucht-opvoeringen weer de kunstuitdrukking van een levende gemeenschap schijnt te worden, sluit het in tekst en speelwijze zo nauw mogelijk aan bij het markttheater van de rederijkers uit de vijftiende en zestiende eeuw, als ware heel de ontwikkeling van de klassieke schouwburg-vertoningen in de gouden eeuw onopgemerkt voorbij gegaan aan het brabantse publiek. Weliswaar hebben twee brabantse letterkundigen enig succes met toneelwerken verworven op de planken van de amsterdamse schouwburg, doch in hun eigen gewest bleven deze toneelstukken van hun hand zo goed als onbekend. Het waren Pieter Nuyts met zijn treurspel over Admetus en Alcestis en Pieter Bernagie hoofdzakelijk met blijspelen in populaire knittelverzen. Ze behielden enige naam in de geschiedenis van de nederlandse dramatiek, maar het is geen grote naam. Brabant heeft niet van hun werkdadigheid geprofiteerd.
Deze onmiskenbare armoede aan eigen geestelijke cultuur laat zich nog pijnlijker voelen, wanneer men bedenkt, dat Pieter Breughel naar alle waarschijnlijkheid een noord-brabander van afkomst is geweest en dat Jeroen Bosch vrijwel zijn hele leven in Noord-Brabant heeft gewerkt. In de kunstgeschiedenis blijven zij aanzienlijke uitzonderingsfiguren. Elk van de twee is op zijn eigen manier een grote eenzame geweest met een onmiddellijk herkenbare stijl en temperament. Naar het wezen waren zij te noordelijk om voor vlamingen en te zuidelijk om voor hollanders te kunnen doorgaan. Hun volstrekt verschillende humor
| |
| |
toont trekken van onderlinge verwantschap. Er bestaan echter te weinig mogelijkheden tot vergelijking om met zekerheid te kunnen zeggen, dat dit soort schilders-humor, die wisselt van prettige grappigheid tot bijtend sarcasme, bijzonder kenmerkend zou zijn voor de noord-brabantse volksaard.
Naast de algemeen erkende meesterwerken van deze grote schilders, van wie zo goed als niets bewaard bleef op hun eigen geboortegrond, treft ons hier en daar opeens een toevallig overblijfsel van de volksvaardigheid uit het verleden door zijn duidelijke samenhang met hun bezieling, waarvan het toch niet afhankelijk blijkt. Op een kazuifel in de kerk van Heeze staat de aanbidding door de koningen geborduurd met een uitdrukkingskracht, die op eerste aanblik verbijstert. De zacht verglansde kleuren van de draden vloeien samen naar het incarnaat van de gezichten, waarop de gelaatsuitdrukking werd aangebracht met fijn-beheerst gevoel voor de werking van het gebruikte materiaal. De onbekende naaldwerker of naaldwerkster heeft zich meelevend verdiept in de verbazing van de aanbiddende vorsten, nu zij een moeder met een kindje vinden in de stal. Op dit gedeelte van het borduurwerk straalt Maria van vorstelijke heerlijkheid, doch op een ander tafereel waar zij rust tijdens de vlucht naar Egypte, draagt zij als een moeder uit het volk een brabantse omslagdoek en een brabantse muts. Haar ogen staren als van tranen vochtig naar de verte van een onuitsprekelijke toekomst, die haar wacht. Haar trekken schijnen in bovenmenselijke argeloosheid gespannen op de ontvangenis van verdriet. En toch schijnt niets haar eenvoud te kunnen deren. Het is, of haar rechterhand het kind beschermt tegen de uitverkiezing, die zij vreest.
In zijn soort is dit borduursel enig. Komt het voort van een bekwame hand, die zich langzaam oefende en zich gedurig aan naaldwerk bleef wijden? Behoort het tot de voortbrengselen van een vaste werkplaats, waarvan vrijwel alles is verloren gegaan? Of bracht het voor eenmaal de toegewijde meditatie-kracht van een kloosterzuster of eenzame weduwe in alle stilte tot uitdrukking? Wij hebben het recht niet, uit zijn aanwezigheid te besluiten tot zijn vertegenwoordigend karakter van een bepaalbare school of richting in de naaldkunst, maar brabants is het onweersprekelijk. Het deelt zijn overrompelende beeldkracht met die van enkele losse regels uit de gedichten van het handschrift van Barbaradaal, waarin een nonnetje tegen het einde van de vijftiende eeuw het leven en lijden van haar geliefde Jesus aandachtig overweegt. Bij zijn gevangenneming in de Hof van Olijven en doorvoering naar het paleis van de hogepriester beginnen in de kille nacht de honden aan te slaan. De dichteres wordt vertederd door medelijden, omdat het allerzoetste manneke in de kribbe zo koude voeten moet hebben gehad. Zij
| |
| |
verbeeldt zich de hemel als een onophoudelijk festijn, waar de lieve heiligen hun lippen mogen zetten aan de zijdewond van de Zaligmaker.
Achter deze roerige vormenweelde, waarin het expressieve misschien iets krachtiger wordt beklemtoond dan elders, openbaart zich een meditatieve verstilling, die te vergelijken zou zijn met de landschappelijke ruimte om de weinige grote stenen bouwwerken, die weleer omhoog rezen uit het brabantse land. Om tot hun recht te komen, kunnen deze gebouwen het samenspel met aarde en wolken niet missen. Ze vragen als het ware aan de hedendaagse wereld om eerbiediging van hun eeuwenlange eenzaamheid. Voordat onze aandacht wordt getrokken naar afzonderlijke bouwdelen, is ze reeds opgenomen in de sfeer van afgezonderdheid en stilte, die ook over hei en vennen, beemden en moerassen een waas van verlatenheid spreidt. Juist omdat de vormen schijnen te streven naar het grillige en afgewisselde, het nadrukkelijke en zelfs luidruchtige, werkt deze tegenstelling tot de alles omdrenkende stilte nog weemoediger. In zijn eerste zelf-openbaring aan de bezoeker is het brabantse land niet lieflijk of idyllisch, gelijk bijvoorbeeld het zuidlimburgse. Veeleer maakt het een sombere indruk. De trage noordwaartse nederglooiing, die aan de waterwegen hun kronkelgang voorschrijft, is op het land haast niet waarneembaar. De vlakten liggen wijd open, al worden de einders afgesloten door kleine mastbossen of lange hagen van akkermaalshout. Van einden ver komen de torens van de dorpen in het zicht. Ze geven de vertrouwelijkheid te raden van een opeengedrongen nederzetting met weinig smalle straatjes, die samenlopen naar het gemeenteplein. Zelf staan ze eenzaam oud te zijn als getuigen van de diepe voorgeslachten, die deze stenen groeisels deden opschieten uit een bodem, weinig vruchtbaar in verscheidenheid van landgewassen, doch met geduld bewerkt door peinzende mensen.
De glorieuze toren van Hilvarenbeek en zuiden van Tilburg blijft wel het heerlijkste zinneteken van die gemeenschap-overstralende afzonderlijkheid. Hij herinnert de kenner van de brabantse kerkgeschiedenis aan het feit, dat hier het landsdekenaat was gevestigd in het lange tijdperk, waarin het veruit grootste gedeelte van Noord-Brabant tot het prins-bisdom van Luik werd gerekend. Nog ligt hij rondom in de stemmige stilte van het deels onontgonnen land, allerzijds zichtbaar over verstuivingsgronden en heivlakten als een ver middelpunt van bemoediging en vertroosting. De bouwgeschiedenis ligt eeuwen terug. In de tweede helft van de twaalfde eeuw bezat de kerk reeds een collegiaal kapittel, dat in 1173 vernieuwd en rijk begiftigd werd door Hildewaris, vrouwe van Beek en gravin van Rode, wier voornaam sedertdien in de naam van het dorp bleef bewaard. Het machtige steenwerk van de toren is opgetrokken in de vijftiende eeuw en bekroond in de zeven- | |
| |
tiende. Aan de kerk was een kapittelschool verbonden, die in de zestiende eeuw tot grote ontwikkeling kwam en enkele beroemde geleerden heeft afgeleverd, wier gelatiniseerde naam Becanus aan deze vroegere grootheid herinnert. De toren van Hilvarenbeek staat aan het weidse marktplein, alsof er op die plek nooit iets anders zou hebben kunnen staan.
In zijn tijd, die bijna sprookjesachtig oud geworden lijkt, leefden de devote beeldsnijders, van wie hier en daar een klein werkstuk bewaard bleef, zoals het fijne beeldje van Sint Joris te paard, een werkstuk van Walter Pompe, dat in de kerk van Hilvarenbeek staat. Deze kunstenaars moeten hun bestaan hebben geleid door een gespannen geestelijke zelfbeleving. De mensen, door hen uitgebeeld, waren meestal heiligen, die zij vereerden. Ze vertonen de dubbele trek van het persoonlijk goed herkenbare karakter en het bovenpersoonlijk aangeduide heiligentype. De modellen lijken zó naar het leven weergegeven, dat niemand zich verbazen zou, hun levend evenbeeld bij het buitenkomen uit de kerk op straat te ontmoeten. Toch zou dan het verschil in werkelijkheids-gehalte dadelijk opvallen, want de echte mens is alledaagser dan deze verheven figuren, wier gevoelens iets onverstoorbaars hebben meegekregen, gelijk alleen de zalige eeuwigheid hun dit kon verlenen. Ze zijn gelijktijdig beeld en voorbeeld, mens en voorafbeelding, persoon en symbool. Vooral in de veronderstelde gevoelens van Maria, waarover de bijbel weinig bericht geeft, drongen deze kunstenaars wedijverend in vrome overwegingsdurf diep door, zodat haar vreugden en haar smarten uitgebeeld blijven tot het volledige gamma van alle vrouwenvreugde en vrouwensmart, die het leven gedoogt.
De aanvankelijke ingetogenheid van het gebaar verbreedt zich allerzijds de buitenwereld tegemoet naarmate de beelden vrijer komen te staan in de omringende ruimte. Ze schragen met opgestuwde schouderkracht of leraren met geheven wijsvinger, als werden ze waargenomen en beluisterd door heel een samengestroomd volk van aandachtigen. Dit overal in onze streken zich vertonend verschijnsel uit de stijlgeschiedenis van de vijftiende en zestiende eeuw verbijzondert zich in Noord-Brabant nauwelijks, maar het type bleef er iets volksaardigs behouden, als hadden mannen en vrouwen uit de bevolking tot model gediend aan de kunstenaars, die van overal ontboden werden om kerken en stadhuizen te verfraaien. Bij de streving naar natuurgetrouwe weergave van de gestalte, wilde toch de allereerste bezorgdheid om de symbolische betekenis van het voorgestelde geen ogenblik wijken. Wat wij geneigd zijn, het individualisme van de renaissance-mens te noemen, krijgt in deze expressieve beeldhouwkunst haast nergens vaste voet.
Ongetwijfeld is deze eigenaardige behoudzucht in de uitbeelding van
| |
| |
het heilige te wijten aan historische omstandigheden. Er zijn te weinig bronnen beschikbaar om de gevolgtrekking te wettigen, dat Noord-Brabant krachtens de aard van zijn bevolking weerbarstig zou gebleven zijn tegen de uiterste verbijzondering van het individu. Er was waarschijnlijk meer gedwongen stilstand in de gewestelijke geestesontwikkeling dan duidelijke onwil tot ontvankelijkheid voor het nieuwe. Hoe dan ook: de samenhang tussen mensen en feiten blijft raadselachtig. We mogen niet zeggen, dat de bevolking als gemeenschap haar eigen lotsverloop over zichzelf zou hebben afgeroepen en evenmin beweren, dat historische omstandigheden de laatste bepalende factoren van het volkskarakter zouden zijn. Hetgeen wij echter in de tegenwoordige tijd als echt brabants bestempelen, kreeg zijn kenmerken voor een goed deel mee van het geschiedenisverloop, dat de kunstontwikkeling stil legde, toen in de noordelijke gewesten van ons land het eerste tijdperk van grote zeggingskracht in taal en plastiek nog pas aanbrak.
In het Maria-koor van de grote kerk te Breda liet graaf Hendrik van Nassau in de jaren 1526-1538 de marmeren en albasten graftombe optrekken van zijn oom en weldoener graaf Engelbrecht II van Nassau en diens gemalin Cimburga van Baden. Hun beelden liggen ruggelings uitgestrekt op de zerksteen van glanzend zwart basalt, de handen over elkander gekruist in de onbeweeglijkheid van de eeuwige rust. Boven hun figuren wordt een zwarte tafelsteen geheven door vier mannen uit de klassieke oudheid, twee romeinen en twee grieken. Het wapentuig van de gestorven graaf, uit marmer gekant, ligt op de opgeheven toonsteen. Een deel van het werk is lang aan Michael Angelo toegeschreven. Het geheel behoort tot de rijkste kunstschatten van het gewest, maar niet tot de meest typisch brabantse bezittingen. Het is als een afscheidsgeschenk, door de kunst van de renaissance aan Noord-Brabant gegeven op de vooravond van de beroeringen, die vernieling en stilstand van de scheppende cultuur kracht zouden veroorzaken. De kerk zelf rijst met haar weelderige toren hoog boven het stadsbeeld uit. Geschiedenis van beeldenstorm, belegering en stadsbrand waart onverjaagbaar rond het middeleeuwse bouwwerk, waarvan de spits gerestaureerd werd door toedoen van de stadhouder-koning in zijn hoedanigheid van burchtheer van Breda.
Graaf Engelbert van Immerzeel en zijn echtgenote Hélène de Montmorency hebben sedert 1651 hun vorstelijk grafmonument in de kerk van Bokhoven, een barok meesterstuk van Artus Quellien, Het is hier betrekkelijk toevallig terecht gekomen, want de beeldhouwer vervaardigde het in feite voor de dominicanenkerk te Antwerpen. Zo zijn ook de beelden van de kerk te Wouw, barok houtsnijwerk van grote uitdrukkingskracht, in werkelijkheid bestemd geweest voor de abdij van Sint
| |
| |
Beernaert aan de Schelde. De figuratie van Mechelse houtsnijkunst op kansels en biechtstoelen bewijst, hoe lang het brabantse volk gevoelig bleef voor de persoonsverbeelding van het barokke tijdperk, dat echter binnen de grenzen van het gewest geen grote vertegenwoordigers tot gelding kon zien komen. Niet omdat ze noord-brabants van herkomst zijn, maar omdat ze diep hebben ingewerkt op het voorstellingsvermogen van het brabantse volk, mogen deze kunstgewrochten van grotere of geringere uitdrukkingskracht gerekend worden tot het belangrijke kunstbezit van de provincie.
Geen brabander kreeg aandeel aan het culturele leven van zijn land, of hij was opgevoed met diepe eerbied voor het machtigste bouwwerk van zijn gewest, de kathedrale basiliek van Sint Jan te 's-Hertogenbosch. Hij weet, dat er bijna twee eeuwen onafgebroken aan deze prachtige kerk is gewerkt. Reeds voor 1330 stond er meer dan honderd jaar lang op dezelfde plaats een aanzienlijke kerk, doch het besluit om deze te vergroten en verfraaien, in 1328 genomen, werd het uitgangspunt van een bijna volslagen vernieuwing en verhoging, waarbij de straatkapellen aan het oorspronkelijke gebouw vrijwel iedere overeenkomst met de vroegere gedaante ontnamen.
Gedurende heel de bourgondische tijd zijn metselaars en beeldsnijders bezig gebleven met het bijwerken van buitenmuren en interieurs. De rijkste versieringen werden aangebracht in de eerste helft van de zestiende eeuw. Ze zijn ook het meest kenmerkend voor de volksgeest. Heel in het bijzonder behoren hiertoe de grotendeels grappige beeldjes, die in plaats van de gebruikelijke bloemhogels of bladversieringen werden aangebracht op de ruggen der luchtbogen van het kerkschip. In deze vorm en op deze plaats zijn ze als kathedraalversiering uniek. Meer dan honderd zulke betrekkelijk kleine gestalten van mensen of dieren, meestal afgebeeld in een komieke situatie, betuigden op een hoogte, waar ze voor het blote oog maar nauwelijks te onderscheiden zijn, het plezier, waarmee de beeldsnijders hun werk verrichtten. Diepe betekenis of geheimzinnige samenhang moet de beschouwer niet zoeken.
Hier ligt een gulzigaard achterover te braken, ginds houdt een vrek zijn buidel stijf tussen de vingeren, daar weer is een beer aan het snoepen uit een bijenkorf. Bij dit alles blaast een duivel op de fluit. Een varken stampt in een vijzel, een trommelslager bespeelt zijn instrument, gedrochten en dwergen, dieren en harpijen bevinden zich tussen zondaars, die zich overgeven aan zinnelijkheid of dronkenschap. De mening vatte post, als zouden deze figuurtjes met zijn allen de boze machten voorstellen, die van buitenaf de kerk en de godsdienst trachten te schaden. Het is mogelijk, dat de speelse fantasie van de kunstenaars zich aan een algemene idee van deze aard onderwierp, maar heldere plan- | |
| |
matigheid week dan toch voor grillige luimen. Voordat de restauratie van de kerk begon, waren de meeste beeldjes te ver vergaan om met zekerheid te doen vermoeden, dat de werklui tussen deze schertsfiguren zichzelf of elkander ironisch portretteerden, maar het geheel doet zo spotziek aan, dat de gedachte aan gerichte plagerij zich moeilijk laat verdrijven.
Het staat vast, dat de beeldjes in hun oorspronkelijke vorm tussen 1505 en 1525 door verschillende kunstenaars zijn uitgehouwen en ook door verschillende geesten werden ontworpen. De veronderstelling, als zou Jeroen Bosch, die in 1516 stierf, mede tot de ontwerpers hebben behoord, is niet bewezen. Er ontbreken in de satiriek bepaalde voorstellingsvormen, die men met kennis van zijn schilderijen zeker bij Jeroen Bosch zou verwachten. Niettemin is er genoeg overeenkomst tussen de goedmoedige spotternij van de luchtboogbeeldjes, door zijn tijdgenoten ontworpen en uitgevoerd, en het droge sarcasme van zijn afweer tegen de hoofdzonden en de duivelse kwellingen, om voedsel te geven aan de mening, dat we hier kunstvormen van echt brabantse makelij aantreffen.
Ook bij tal van franse kathedralen zijn spotfiguren als spuiers of gevelreliëfs te bekijken. De geest, die ze voortbracht, hoort misschien meer bij een tijd dan bij een gewest. Voor zover ze in aanraking met het heiligdom iets bedoelen, is dit wel de vernedering van de duivelsmacht door de verlossing. Dit centrale denkbeeld kon in de grilligste vormen gedijen. Bij de beeldjes op de luchtbogen van de Sint Jan overheerst een bijna gezellige plagerij als van gildebroeders, die potverteren, de afschuw van het satanische luchtbeheer. Met eenzelfde komieke gemoedelijkheid spraken in dezelfde tijd de duiveltjes uit het mirakelspel van het Heilig Sacrament van de Niervaart met elkander in rondeelkens. Ze worden geen ogenblik tot hoofdpersonen van de handeling verheven, maar ze trekken wel de meeste aandacht, zoals het kwaad gewoonlijk doet in een gesloten maatschappij, die haar doel zoekt te bereiken in betrachting van het goede.
In de brabantse vodkshumor bleef veel bewaard van deze goedmoedige spotlust, waardoor het woeden van een felle verontwaardiging teruggehouden schijnt, doch tussen de kleine monsters en belachelijke boosdoeners, die vergeefs het heiligdom schijnen te willen belagen, klimmen langs de zuidkant de aartsvaders van het oude verbond naar de hoogte, met David en Salomon en Samson en ten laatste de drie koningen met hun geschenken. Het is een zonderling mengsel van groteske moedwil en statige deugdbetrachting, waardoor in de heldere lucht heel het kerkdak omspeeld wordt als door de onophoudelijke strijd van wolken, regenslierten, zonlicht en azuur.
De zuiver gotische binnenkant van het gebouw met zijn vijftig al- | |
| |
taren, bracht in 1520 Albrecht Dürer in verrukking door zijn uitbundige schoonheid. Hiervan is in de loop van de tijden het meeste vernield of geschonden, maar de gerestaureerde koorstoelen bewaren voldoende herinnering aan de oorspronkelijke fijnheid van de schrijnwerkerskunst, die stijlovereenkomst vertoont met de verbeeldingsrijkdom van het werk waarmee beeldsnijders de luchtbogen opluisterden. Binnen de machtige bogenvaart van de architectuur verrassen honderden details van de plastiek als blijken van een verfijnde toewijding aan het handwerk. Ook deze eigenaardigheid vertonen gotische bouwwerken elders. Maar in de liefde voor het ambacht speelt hier de verhouding tussen eerbied en spotzucht een ragfijn mirakelspel, waarin levensangst door hemelvreugde wordt verdreven, maar volstrekte zekerheid door grillige betrekkingen getemperd.
De draaiende troonhuif met haar flamboyante grilligheid van doorzichtig beitelwerk, dat de bedrieglijke indruk geeft, dadelijk in elkaar te zullen storten, maar dat toch recht in het lood blijft, past even harmonisch in dit wonderlijke gebouw als de koperen doopvont uit 1492 met zijn gekwetste mansfiguren, die de blinden, kreupelen en lammen bij het bad van Bethsaïda vertegenwoordigen, gelijk zij geduldig wachtten tot een engel van God het reddende water in beroering bracht. Caryatieden van ellende, staan zij onder het bekken gebogen, steunend op stok of pilaster, maar tussen hun zessen zit een klein mannetje met de knieën over elkaar geslagen geheimzinnig te glimlachen, als wist hij, dat het bad van de genade veel rijkere zegening geeft dan onze armetierigheid ooit kan vermoeden. Er wordt verondersteld, dat hij de ontwerper of de uitvoerder voorstelt. Het is niet uit te maken. Maar onze laatste blik zwerft naar dit zonderlinge figuurtje, even overbodig en even grillig hier aangebracht als het schuine baldakijn op de vieringspijler naast het priesterkoor, want in de samenvoeging van deze grotesken met het grootse, dat ze omgeeft, voelen wij een raadselachtige zelfopenbaring van de brabantse kunstenaarsziel.
Minder scherp bleef die waarneembaar in de restanten van de vele dorpskastelen, die vroeger overal in Brabant stonden. Nu eens is het een grijze hoektoren, omgeven door een kikkerpoel, die aan de grootheid van het oude Strijen herinnert, dan een tot studiehuis gerestaureerde stichting, waar te Gemert zich de geestelijke ridders van de orde van de Heilige Maria van de Duitsers hadden gevestigd. Stoerheid en speelsheid wisselen af in de overblijfsels of in de herstelde vormen. Goed bewaard bleef te midden van een landelijke natuur het zachte kasteeltje van Croy te Stiphout, door de laatste bewoonster op haar oude dag bestemd voor de liefdadigheid. Met de krans van bijbehorende pachthoeven er omheen roept deze huizing de verhoudingen van vroeger in het ge- | |
| |
heugen, toen het brabantse dorp buiten de wallen en grachten ontstond als een dorpel van dienstbaarheid tot levensonderhoud aan de ingang van heerlijkheden en abdijen.
Romantiek verguldt het tijdperk van de horigen, die zich moeizaam tot zelfstandigheid ontwikkelden, doch haar niet zonder gunsten uit de grote stenen gebouwen konden bewaren in tijden van nood of beroerte. Het maatschappelijke levensbeeld met de soberheid van velen, die zich verlustigen mochten in de welstand en de praal van weinigen vervaagde traag. Het liet in de bevolking van enkele gewest-delen, die laat onafhankelijk werden, zijn sporen na. Soms bleef het vertrouwen te groot in verhouding tot de ondernemingsdurf, die nieuwe tijden opeisten. Doch ook bij het vertrouwvol opzien naar de meerderen bewaarden de ogen een bescheiden twinkel van zekerheid, dat alle mensen moeten sterven, de groten zogoed als de kleinen. Tegelijk met een deemoedige afhankelijkheid en ondergeschiktheid werd vaak de levenswijsheid van eenvoudigen onderhouden, die ons vandaag nog bij ouden van dagen ontroert.
Gewone mensen op de brabantse zandgronden bereikten soms in levenslange onderdanigheid de onaantastbare gaafheid van gemoed, die hun uit de ogen straalt. Ze hadden niets geleerd dan hun dagelijks handwerk. Plichtbetrachting wette hun wil en hun geest tot een taaie snedigheid, waarmee zij hun oordeel over mensen en dingen diep in de traditie kerfden van gezinsopvoeding en volkstaal. Ze schrokken terug voor alles, dat schandelijk is.
Mooie typen uit het alledaagse volksleven verminderen om dezelfde oorzaken als landlopers en dorpsidioten. Toch bleven er overal nog over. Naast de goede mens, die zij niet geringschat, kent de brabantse levensgemeenschap alom de schone mens, gelijk het dialect de evenwichtige vertegenwoordigers van de gewestelijke levenskunst in alle standen aanduidt, misschien het talrijkst in de priesterstand. De hoedanigheden van de schone mens blijken uit de gezelschappelijke schittering van zijn karaktereigenschappen. Dit behoeven niet allemaal deugden te zijn, maar wie in Noord-Brabant door het volk wordt geprezen als een schone mens, is wel altijd iemand, die deugt. De schone mens vertoont een mengsel van goedheid en voornaamheid, gulheid en wijsheid, ernst en goedlachsheid, durf en bescheidenheid, ervaring en openheid, toegankelijkheid en onaantastbaarheid. In de meeste gevallen blijft hij karig met woorden, doch wat hij zegt, is raak. Soms is hij een machtig verteller met veel fantasie. Altijd bezit hij een onderscheidbare gaafheid van type, waardoor de tegendelen van zijn aard en aanleg elkander niet schijnen te hinderen, zodat er in zijn uitingsvormen een oorspronkelijkheid door alle woorden en gebaren heenspeelt, waaraan men het eıgene van zijn wezen herkent. Bij iedere generatie van brabantse dorpspastoors
| |
| |
tot diep in het verleden waren er een aantal van zulke schone mensen, over wie soms jaren na hun dood nog verhalen de ronde doen.
Zulk een schone mens was bijvoorbeeld Pastoor Leonard Swinkels te Deurne, die samen met dominee Ross naar de herberg ging om daar De Post van de Neder-Rijn te lezen en de koorzangers een lied te laten zingen, waarin de broederschap tussen protestanten en katholieken werd verheerlijkt. Pastoor Zwijsen van het Heike te Tilburg, de latere bisschop, beveiligde met krachtige vuist de muur van zijn kerk tegen verontreiniging na de hoogmis. Pastoor Hooft van Ulecoten maakte rijmen op de karaktereigenschappen van zijn ambtsbroeders en vertaalde de Navolging van Christus in verzen. Plebaan Schrauwen van de kathedrale kerk van Breda vroeg te Roosendaal op het perron aan een kapitein van de loodsdienst, of daar de trein naar Bergen op Zoom stond, conducteur? en kreeg voor antwoord: ik weet het niet, sultan! Dr. P.C. de Brouwer te Hilvarenbeek vond het niet erg, dat de leerlingen van het conservatorium uit Tilburg op het toneel verschenen in lichte balletkostuums, want, zei hij, als het voor alle mensen evenveel geld kost om ernaar te kijken, kan het gewoonlijk niet veel kwaad. Pastoor van Delft van Sint Antheunis bij Boxmeer vertelde zijn gasten, dat er een schijf was gezaagd uit de buik van het houten beeld van Sint Antonius met het varken, de patroon van de parochie, want dan paste hij beter bij de nieuw-aangeschafte heiligen. Zo zijn er honderden verhalen en goede gezegden van schone mensen uit Noord-Brabant in omloop.
Behalve goedhartig en gevat, moeten schone mensen een beetje spectaculair zijn door lichaamsgestalte en gelaatsuitdrukking. Aangaande Zwijsen bezitten wij het getuigenis van een tijdgenoot, die schreef: ‘Geheel het uiterlijk van den grooten man was in volkomen harmonie met zijne buitengewone geestesgaven. Hij was een van die krachtige mannen, die, naar het zeggen van Paus Leo XIII, bij de verbastering der christen zeden in onze eeuw zoo zeldzaam worden. Zwijsen was een man van een prachtigen lichaamsbouw. Die forsche gestalte, die slanke houding en vooral dat mannelijk gelaat met zijn breed voorhoofd, sierlijk gebogen arendsneus, lange, zwarte wenkbrauwen, met dien onvergetelijken doordringenden blik, dwongen onwillekeurig diep ontzag en eerbied af.’ Deze tekst zegt precies, waar het bij schone mensen op aan komt. Hun verschijning bevredigt een ingeboren behoefte van het volk om op te zien en te bewonderen, misschien een overblijfsel uit de tijd van ridders en abten, misschien ook een verschijnsel van de voorkeur voor het karakteristieke, het barokke en het theatrale. In deze voorkeur verschilt de brabantse mens beslist van de meer noordelijke geborene. Hij wil de hoedanigheden niet enkel op juiste waarde schatten. Hij wil ze zien stralen.
| |
| |
De schone mens is altijd een man. Naast hem staat bijna even hoog in de volkswaardering de prompte vrouw. Ook dit begrip is meer omvattend dan het woord op eerste gehoor doet vermoeden. De prompte vrouw is handig en lijdzaam, ondernemend en geduldig, ingetogen en gastvrij. Ze weet raad op alles, maar ze geeft geen raad, die haar niet wordt gevraagd. Ze kan op klompen door het dorp wandelen met een poffer op of ze kan in een jasje van peaudesuède het stuur van een auto bedienen, want rang of stand speelt bij de toekenning van de kwalifikatie geen rol. Is ze echter bazig of verwaand, dan is haar kans verkeken, prompt genoemd te worden. Blijmoedig moet ze zijn, opgewassen tegen ongeluk en leed, ondergeschikt aan haar man, doch in staat om als weduwe een boerenbedrijf of een industrie zelfstandig te besturen zonder klachten of vrijmoedigheden van het personeel. Op de preekstoel verzekerde vroeger de pastoor, dat Maria een prompte vrouw is geweest. Wie brabantse Mariabeelden kent, vindt er deze overtuiging in uitgedrukt.
Men vindt ze ook weergegeven in enkele brabantse vrouwen. Portretten van Vincent van Gogh. Om de ogen is de dromerige sluierglans verdwenen, waarmee het jonge meisje als door een waas naar de toekomst keek. Doch er is iets van overgebleven. Bij het staren naar de werkelijkheid hield de blik een glans van verheerlijking. Hij straalt zekerheid en geluk uit. Zelfs in de oude ogen van gestichtsvrouwtjes, die levenslang prompt zijn geweest, bleef van die gretigheid om te kijken en van dit vermogen om geluk uit te stralen, een nagloed lichten. Rond ogen en lippen legde het leven zijn rimpels. De straling van de goedheid schijnt er slechts door te worden aangezet met de glorie van een zegepraal op duizenden moeilijkheden.
Het overwicht van de man in gezins- en arbeidsleven is lange tijd volstrekt onaangetast geweest. Hij koos zijn eigen vriendenomgang zonder hierbij zijn vrouw te raadplegen en ging naar de herberg op de uren, die hem hiertoe schikten. De etenstijden dienden, vooral op zondag, hiernaar te worden geregeld. De vrouw zocht haar vriendinnen onder de geburen, met wie ze naar markt of bedevaart ging. Haar man werkte. Zij zorgde. Dit betekent, dat zij hem van vrijwel alle huiselijke zorg ontlastte, met uitzondering van de kleine herstelwerkzaamheden die ze hem niet uit de hand mocht nemen om bij anderen de indruk niet te vestigen, als ware hij hiertoe onbekwaam. Een man, die een prompte vrouw had gevonden, wist, hoeveel hij haar gerust kon overlaten. Hij ging zijn gang, alsof hij zich niets van haar aantrok. Voorzover het gesprek tussen echtgenoten te beluisteren was voor anderen, ook voor de kinderen, ging het over praktische aangelegenheden van alle dag zonder iets te vermoeden te geven van het diepe wederzijdse vertrouwen, dat nauwelijks ge- | |
| |
grondvest leek in erotiek. Het besef van samenhorigheid doordrong niettemin het gezinsleven met een intimiteit, waarvoor de dorpsgemeenschap oog had. Vader en kinderen spraken in het openbaar over ‘ons moeder’.
Binnenshuis bemoeide de man zich met weinig. Zijn werkplaats bleef voor de gezinsgenoten een heiligdom. Bij het groter worden zagen de jongens daar verbluft op naar de kracht en behendigheid van hun vader, die hun meer voordeed dan hij met woorden kon uitleggen. Was vader een schone mens en moeder een prompte vrouw, dan kon er gebeuren wat wilde, maar de kinderen genoten een diep gelukkige jeugd.
Geluk stond hoger aangeschreven dan welvaart of aanzien. Het bevestigde zijn duurzaamheid door een vorm van tijdsbeleving, die steun vond bij feesten. Vooral op de buiten vraagt de kringloop van het jaar om zulke rustpunten. Er wordt naar uitgezien en voor gespaard. Als ze voorbij zijn, wordt er over verteld. Zo vullen ze ook de tussenliggende dagen met de vreugde van hun ongewoonheid. Het bestaan van een gesloten dorpsgemeenschap verliep in de vorige eeuw nog bijna even liturgisch buiten de kerk als daarbinnen. Er was de patroondag van het schuttergilde, het potverteren van het zangkoor, de demonstratie van de landelijke rijvereniging, de uittocht van een bedevaart, de feestelijke vastenavond, de kermis en de familiefeesten bij huwelijk, doopsel en verhuizing.
Nog kort geleden werd over begrafenisfeesten gesproken. Toen aan de gemeentesecretaris van een brabants dorp met enige twijfel gevraagd werd, of het begrafenisfeest van de deken goed verlopen was, moet hij met grote fierheid hebben geantwoord, dat men bij die gelegenheid de hoge hoeden met de riekvork van de straat had moeten steken. Het verhaal zal overdreven zijn, maar is hier niet minder karakteristiek om. Een mooie begrafenis van iemand, die op de bestemde leeftijd vroom is afgestorven, brengt tal van mensen op de been, voor wie het een rustdag wordt in hun zondagse pak, zodat de treurigheid al gauw vergaat, wanneer ze niet in stand wordt gehouden door de tragiek van het sterfgeval. De begrafenis-gebruiken verschillen van plaats tot plaats vrij sterk. Vroeger werd het lijk op een boerenwagen naar de dorpskom gebracht, waar de begrafenisondernemer het bij de ingang van de hoofdstraat overnam. De vrouwen zaten naast de lijkkist op de wagen. De mannen liepen in het zwart er naast. Buren droegen de kist, soms naaste verwanten. Een oude vader werd door zijn volwassen jongens op de schouders gedragen. Na de lijkmis deden de mannen hun werk op het kerkhof, terwijl de vrouwen in de kerk bleven om te bidden, misschien ook om bij minder gunstige weersgesteldheid hun goede goed te sparen en geen kou te vatten. Praktische motieven vloeien door affectieve beweegredenen heen
| |
| |
in heel de liturgische festiviteit van het bestaan, gelijk in de kerk de katafalk boven het lijk wordt afgebroken en de kandelaars op zij gezet om de uittocht te vergemakkelijken. De vrouwen bleven zes weken in de zware rouw voor een vader of moeder, broer of zuster of kind; daarna werd nog zes maanden lichte rouw gedragen. Zo kon het voorkomen, dat een vrouw met uitgebreide familie jaren lang niet uit de rouwkleren kwam. Was haar man overleden, dan bleef ze verder haar hele leven kenbaar als weduwe door haar kleding.
Bruiloften brengen, evenals verhuizingen, de hele buurtschap bijeen, maar bovendien komt bij bruiloften van heinde en verre iedereen te gast, die met de familie iets heeft uit te staan. De koffietafel na de trouwmis gaat ongemerkt in borreltafel over en het middagmaal duurt tot na middernacht. De feestelijkheid wordt opgeluisterd door zelfgemaakte of voor het minst toch toegepaste liederen, die de levensloop van het jeugdig paar in herinnering brengen en soms verbazend geestig zijn. Bij priesterfeesten straalt de moeder, die haast even hartelijk gehuldigd wordt als de wijdeling.
Behouden de familiefeesten een betrekkelijke beslotenheid, al kost het niet veel moeite, er als gast welkom te worden geheten, de dorpsfeesten leggen of althans legden het arbeidsleven helemaal stil en vragen iedereens volledige belangstelling. Bakkerknecht en secretarieklerk, schoenmaker en schoolmeester ontpoppen zich als muzikant of vendelzwaaier, terwijl de koning of de keizer van de schutterij zijn borst behangt met de talrijke zilveren schilden, door begunstigers geschonken aan het oeroude gilde, dat in een diep verleden dienst deed om de gemeente te beschermen tegen vijandelijke aanvallen. Deze beschermende waardigheid spreekt nog uit de ernst, waarmee de gildebroeders op hoogtijdagen hun vreugde beoefenen als een heilige plicht. Het lidmaatschap mag niet worden vergeleken met de toevallige aangeslotenheid bij een plaatselijke gezelligheidsvereniging. Het stelt zijn eisen, zelfs aan gedrag en karakter. De gildebroeder zoekt geen voorwendsel om de bijeenkomsten te verzuimen. Hij is present. Al het andere kan wachten, maar de schuttersplicht gaat voor.
Zo is het ook bij de vendelzwaaiers. Voortgekomen uit de vaandeldragers van de bourgondische legers, versieren zij met hun veeleisende bewegingen van lichaam en vlag de grote plechtigheden van het plattelandsdorp. Wat zij verrichten, is zwaar werk, maar de zwaarte wordt ontveinsd in de sierlijkheid van het samenspel. Komt er een vorstelijke toeschouwer, dan spreiden zij aan het einde van een demonstratie de vlaggedoeken sierlijk tot een looptapijt uit. Zo hebben zij in de veertiende eeuw reeds hertogin Johanna gehuldigd met een vlagvertoon, dat gevoel van sterkte bijbracht aan de toeschouwers, want in die dagen ver- | |
| |
tegenwoordigde elk vendel een aantal weerbare mannen uit de burgermilitie. Lenigheid, behendigheid en kracht vullen elkander aan om de golvende kleurenwisseling gelijkmatig te doen gehoorzamen aan het vernuftig programma.
Uit dezelfde wereld van het verleden komt de feestelijke ernst van de ruiters, leden van de landelijke rijvereniging. Zij hebben in vroeger tijd voor escorte gediend, als een persoon of een voorwerp van waarde moest worden begeleid naar een andere plaats of feestelijk mocht worden binnengehaald in de eigen gemeente. Hun paardenspelen en harddraverijen, tijdelijk opzij gedrongen door het circus en het concours hippique, herleefden uit de herboren aandacht van de jonge boerenstand voor de hoedanigheden van het paard. Nu bedrijf en vervoer grotendeels gemotoriseerd werden, voelt de paardebedwinger zich trouw aan een dierbare overlevering, wanneer hij fier langs de akkers naar de keiweg rijdt, waar hij de hoeven laat kletteren met vertrouwd geluid. Aan de ruiterfeesten wordt meestal een wedstrijd of keuring van trekpaarden verbonden, herinnering aan de tijden, dat over de slechte wegen van Noord-Brabant, die tot de negentiende eeuw opzettelijk in slechte toestand werden gehouden om vijandelijke agressie te bemoeilijken, de paarden zwaar zijn beproefd.
Bij al deze feestelijkheden rinkelt de schelleboom van de fanfare. Een gemeenschap zonder harmonievereniging kan haar gezicht niet tonen aan de buitenwereld. Daarnaast laat zich het mannenkoor of de liedertafel horen. Overal leven vocale solisten om de herbergpret te verhogen. En boven alles uit herleeft in de torens de traditie van het klokkenspel, zodat van de negen grote klokkegieterijen, die er vandaag nog op de wereld zijn, twee gevestigd konden worden in Noord-Brabant.
Kerkfeesten gaven het aanzijn aan gemeenschapsfeesten, die zich tot zelfstandigheid ontwikkelden, hoewel ze door hun datum en inrichting vaak tamelijk nauw verbonden blijven met hun oorsprong. De jaarmarkt is meteen de feestdag van de patroonheilige; de kermis wordt ingeluid door de kerkklok en op carnaval volgt de veertigdaagse vasten. Het snelverkeer nam van de vierdagen bijna evenveel eigens af als van de kruidenierswinkels, waar tegenwoordig alles in blik wordt verkocht, dat vroeger op de weegschaal werd afgewogen. Toch verzet zich de volksaard tegen onteigening van het feest door het vreemdelingenverkeer. De feestdag is immers niet uitsluitend rustdag. Men viert altijd iets bepaalds, dat ook gevierd is door de voorouders. Het feest is een belangloos zelfherstel van het zuivere leven met gerichtheid van de volle aandacht op iets, dat niet kan vergaan. Dit mag het vorstenhuis zijn, de vrijheid van het volk, de heiligheid van de dorpspatroon, de weldaad van de oogst, de goedheid van de huwelijkstrouw, de heerlijkheid van de
| |
| |
lente of de geboorte van een kind, maar in zichzelf is het iets eeuwigs. Het verheft ons boven de zorgelijkheid van de strijd om het voortbestaan. Het neemt ons op in de bovenmenselijke geheimzinnigheid, die het eeuwige meegeeft aan de gebeurtenissen. Altijd zal in het begin van het jaar zich het eerste blad van de linde ontvouwen. Altijd zal het ijzer door de korenaren slaan. Altijd zal de zon een enkel ogenblik van het jaar de hoogste straalkracht bereiken. Altijd zal in een winternacht een kind geboren worden. Vieren is uitstijgen boven de tijd. Het is een ontmoeting met onze eigen boventijdelijkheid, kinderen, die wij zijn van een lang voorgeslacht en geroepenen tot een geluk, dat langer zal duren dan ons bestaan.
Daarom is de feestdag niet alleen vrolijk. Hij is ook plechtig. De burgemeester draagt zijn pietelaar, die tegenwoordig jacquet heet, met zijn ridderorden naar vermogen. De pastoor hangt zijn romeinse mantel om de schouders. Het wit op de mouwen van de verkeersagent herinnert aan de dagen, dat de veldwachter nog een helm had om te poetsen. Het muziekcorps treedt aan. De waardigheidsbekleders schrijden, wat ook voor hen een ongewone manier is om zich voort te bewegen, doch op feestdagen moet er geschreden worden, want schrijden is wandelen door de eeuwigheid.
De processie schrijdt. In het opmaken van allegorische beeldgroepen en het voorstellen van historische figuren of taferelen voelt de brabantse mens zich ontheven aan het korte levensogenblik en toegestuwd naar de diepere betekenis van de dingen, die er zijn. Een meisje van 18 of 20 jaar zit in een wit gewaad drie uren onbeweeglijk op de hachelijke top van een deinende praalwagen om de Vrede te verbeelden. Geen spier van haar gelaat vertrekt. De palmtak ligt bewegingloos beschermd in haar witte handen, als kon zij werkelijk hiermede over de hele mensheid de zegeningen uitzwaaien van een onvergankelijke vrede. Wat zij denkt, is niet te raden. Het heeft ook geen belang. Misschien denkt zij wel, dat ze de gaspit onder de melkpan niet heeft uitgedraaid. Het doet er niet toe, want zij is de Vrede, straten lang, uren lang, duizenden toeschouwers langs.
Er vindt een zelfvergroting plaats naar het oneindige. In de optochten wordt dit vergrotingsproces van het gemeenschapsgevoel uitgebeeld door de wiegelende reuzen. Op carnaval grijzen geweldige koppen op gewone rompen om de gezwollenheid aan te geven van het levensgevoel, dat daarbinnen onvermoeibaar druist om zich straks in langdurige dans te ontladen als een onweersbui van levensdrift. Als iets de brabantse mens kenschetst, dan is dit wel het gemak, waarmee hij zich voegt in de feestelijkheid van de gemeenschappelijke bestaanservaring. Hij kent de rol, die hij moet spelen. Hij weet, hoeveel aandacht hiervoor mag worden
| |
| |
opgevorderd en hoeveel er hiernaast moet overblijven voor de rol van anderen. Hij stelt zijn uiterste krachten in dienst van het geheel zonder te vergeten, dat hij met al zijn krachtsinspanning een onderdeel blijft. Of hij op zijn schouders het genadebeeld vervoert of met zijn lippen in de koperen hoorn blaast, of hij de prins voorstelt of het vendel zwaait maakt geen verschil voor hem. Hij is er bij en hij hoort er bij. Zijn gelaatstrekken verstrakken tot de plechtigheid van de vertegenwoordiging. Zo zag hij dertig jaar geleden zijn vader meegaan in de stoet. Nu staat zijn zoon langs de kant van de weg, trommelslager of vaandeldrager van de toekomst.
In de ernst van de feestelijke plechtigheid gaat de ironie van de zelfwaarneming niet verloren. Het meisje op de praalwagen weet, dat haar vrijer en haar buurvrouw naar haar kijken met verschillende gevoelens. Ze weet, dat ze morgen weer schoenen zal aanpassen in een schoenwinkel of zeep zal verkopen in een kapperszaak. Deze dubbelheid van het zelfgevoel bezielde waarschijnlijk de kunstenaars, die te 's-Hertogenbosch de luchtboog-beeldjes aanbrachten op de kathedraal. Ze is als een ademhaling van de brabantse geest, een gedurige wisseling van enkelingschap en samenhorigheid, eenzaamheid en gemeenschapsbesef, vergankelijkheid en onsterfelijkheid. Ze drukt op het bestaan de tweevoudigheid van weemoed en geluk die elkaar niet uitsluiten, maar zoeken en aanvullen. Brabantse mensen zijn meestal luidruchtig op een ondergrond van zwaarmoedigheid. Ze verzwijgen zichzelf in gulle praat over alles en nog wat. Het landschap schijnt eenzelfde ambivalentie te kennen in zijn moeilijk ontginbare lieflijkheid, uiterst gevoelig voor de speling van de jaargetijden, dichterlijk, maar dor.
Behalve de gemeentegronden voor het vee lagen er in het verleden kleine bouwakkers rond het rieten dak met de potstal, moeilijk tot vruchtbaarheid te brengen door tekort aan meststof. De echte zandboerderij was in die tijden niet marktproduktief, maar leverde juist genoeg levensonderhoud voor gezin en vee. Was er een kwaad jaar, dan moesten er schulden worden gemaakt. Uit goede jaren bleef wat fruit over voor de inmaak. De eerste grote verandering in het gewestelijk leven werd te weeg gebracht door de kunstmatige bemesting. De meeste bedrijven bleven gezinsbedrijven met gemengd karakter, deels landbouw, deels fokkerij. Doordat de gezinnen zich meestal snel vermeerderen, leverden ze zelf de voornaamste arbeidskrachten, soms in groter hoeveelheid dan nodig was. Dit vertraagde de stijl van het leven tot snelverkeer en industrialisatie de gesloten gemeenschappen openbraken.
Ruim een vijfde deel van de bewoners vindt nog altijd zijn brood in het boerenbedrijf, maar de industrie overvleugelde in de twintigste eeuw de landbouw verre. Ze veranderde het hele voorkomen van de provincie.
| |
| |
Er zijn enkele fabrieken gevestigd, die zo duidelijk het stadsbeeld een afzonderlijk karakter gaven, dat bijna ieder spoor van het verleden er door werd weggenomen. Eindhoven en Tilburg zijn aglomeraten van landelijke dorpen uit het verleden, waartussen Oirschot de meest steedse nederzetting bleef tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw. Wie er oog voor heeft, onderscheidt nog de weggedrongen voornaamheid van de historische stadjes, dicht bij het hart van de industriecentra, die met hun schoorstenen eerst en daarna met de hoogbouw het oude silhouet met kerktoren en molen achteruit stelden. De strijd tussen kerk en fabriek voltrok zich even heftig in de gemoederen van de mensen als in de architectuur van de steden. Toen de grote industrialisatie begon, bleek de kleine werkman uit de huisnijverheid hier geestelijk niet op berekend. Het schoolwezen moest zich snel aanpassen. De fabriek vroeg van de mensen een besluitvaardige zelfstandigheid. Van aanleg waren ze vaardig genoeg, maar hun geest kwam later tot ontwikkeling dan hun geschiktheid voor allerlei handwerk.
Deze onevenwichtigheid veroorzaakte kort na het begin van de twintigste eeuw een morele crisis, waarschijnlijk nog verscherpt door de immigratie van bekwame vreemdelingen, wier gedrag zich niet bij de gewestelijke overleveringen aanpaste. Regionalisme kan de laatste stuiptrekking zijn van gezonde gewestelijkheid, wanneer die zich veroordeeld voelt om te verdwijnen voor een meer algemene levensvorm. Noord-Brabant, grensstrook tussen de Spaanse en de staatse provincies van de zeventiende eeuw, zag zich met zijn oudste nijverheid onderworpen aan bepalingen, waardoor het sterk werd aangewezen op zichzelf. Deze historische terugzetting kan het wantrouwen verklaren, waarmee het de nieuwe tijd tegemoet zag. Uit de vroegste romans van Antoon Coolen klinkt nog de stemming op van verstoorde landelijkheid, maar in zijn latere boeken bespeurt de lezer, hoe het gewest ook geestelijk uitgroeide boven een noodgedwongen autarkie. Dit groeiproces verliep niet zonder crisisverschijnselen. Ze werden grotendeels opgevangen door de snelle verbetering van het onderwijs.
Gelijk landelijke hoeven ombouwd werden door grootstedelijke straten, zo werd ook de plattelandsgeest ingevoegd in het moderne industrialisme. Veel van het lieflijke viel aan het nuttige ten offer. Welstand verdreef soms geluk. Versnelling van het levenstempo brengt nergens tijdwinst. Wie op de kaart de groei van het wegennet bestudeert, staat verbaasd over hetgeen in anderhalve eeuw veranderde. Het is bijkans te veel voor de generaties, die deze verandering geestelijk moesten verwerken. Te zeggen, dat de industrie een bevolking overviel die hier door geen enkele karaktereigenschap tegen bestand bleek, zou overdreven zijn, want van ouds was de aanleg voor nijverheid groter dan de handels- | |
| |
geest, maar toch vervulde de verrassend snelle opkomst van het fabriekswezen velen met vrees, dat de volkskracht hier sterk onder zou lijden.
Bij zulke beschouwingen hangt er veel van af, wat men wil zien als het meest eigene. Brabant, dat naar de koloniën altijd meer predikers dan winstmakers had afgevaardigd, aarzelde, of het bij opkomst uit zijn povere landelijkheid zichzelf niet bezig was, te verkopen aan de duivel van het goud. Om die aarzeling te overwinnen, paste het een nieuwe opvoedkunde toe, wellicht van meer belang dan de nieuwe bronnen van stoffelijke welvaart. Het leerde zijn bewoners hun minderwaardigheidsgevoel afleggen voor het besef, dat hun aandeel aan de nationale industrie een recht van spreken verzekerde, waarvan ze tevoren slechts onder elkander gebruik schenen te durven maken. Dat naast de romantische hoekjes van hei en bos en ven zich het technische landschap van de groot-industrie ontwikkelde, bracht nieuwe schoonheid, waaruit nieuwe levenskracht kan worden geput. De weinige dichters, die aan het begin van deze eeuw in geestverrukking geraakten onder de kap van een verlicht station of bij het opkijken naar wolkenkrabbers en hijskranen, beseften reeds, dat voor de mens, die toen geboren werd, zich een ruimere wereld opende dan zijn ouders ooit hadden gekend. Schoonheidsaanvaarding schept levensruimte. Ze voegt een dimensie toe aan de werkelijkheidservaring. De spanning van een bruggeboog en de vinnigheid van een straaljager bezitten in het hedendaagse landschap nog niet de bekoorlijkheid van een heuvelrug of van meeuwenvlerken. Toch zijn ze bezig, zulke gratie te veroveren.
Kijken naar de mastodonten van onze nawereld ontroert bijna evenzeer als doordringen tot het begrip van de levensafmetingen in de praehistorie. Atoomkracht en ruimtevaart openen mogelijkheden voor de verbeelding, onder al onze functies de meest gerichte op het geluk. Waar kennis en gevoel vertrouwen moeten op ervaring, dringt de verbeelding naar het ongeziene. Geen orgaan kreeg door het aanschouwen van het technische landschap sterker prikkels.
Treuren, omdat het geïndustrialiseerde gewest niet meer het oude kan zijn, zou te kort doen aan de machtige ondernemingsdrift van wie het nieuwe schiepen. Angst heeft geen ander tegenwicht in het leven dan verrukking door het schone. Hierin erkent de mens helder zijn wezenlijke onvergankelijkheid. Schoonheid gewaar worden is zijn edelste aandeelneming aan het levensfeest. Klederdrachten en gewoonten kan de mensheid afleggen, maar het verlangen naar geluk kan ze niet verloochenen. Wat verdwijnt mag aanminnig geweest zijn en wat komt onzeker, maar tussen gisteren en morgen verbijsterd, dienen wij het ogenblik van heden te beleven als een kans. Voor Noord-Brabant lijkt deze kans niet ongunstig.
|
|