| |
| |
| |
André Demedts
Rond een sterfbed
Het oude herenhuis stond waar oude herenhuizen moeten staan: in een tuin, die door een ijzeren hek van de straat afgesloten was. De mensen liepen aan het hek voorbij. Maar daaraan kon je de mensen van het dorp herkennen, dat er niet een voorbij liep zonder naar het huis te kijken. Het was een kamer op de eerste verdieping waarvoor zij zoveel belangstelling hadden.
- Daar ligt mijnheer Jules nu, zeiden ze.
Ze zeiden het enigszins anders naargelang hun leeftijd. Bejaarde vrouwen schudden zachtjes hun hoofd alsof zij medelijden hadden. Mannen in de bloei van hun leven lachten dubbelzinnig. Weer anders deden het de half volwassen meisjes, die naar de grond keken en bloosden, nu hun aandacht naar mijnheer Jules getrokken werd.
Hij vermoedde iets van die belangstelling. Ze bracht wat afwisseling in zijn bestaan, het ellendigste bestaan dat hij zich had kunnen indenken, had hij vroeger ooit willen denken. Toen leefde hij maar - en leven was genieten. Nu lag hij reeds drie maanden op zijn rug te bed. De geneesheer kwam en ging. Beterschap beloven deed hij niet, het antwoord op iedere rechtstreekse vraag met een opmerking nevens de kwestie ontwijkend.
Mijnheer Jules luisterde naar de stappen voor het hek. Hij beeldde zich in dat hij kon onderscheiden of het mannen- of vrouwenstappen waren. In het laatste geval deed hij weleens nog een poging om zich op te richten. Maar hij slaagde er niet in de straat te kunnen zien. Met een gevoel van machteloosheid zonk hij weer neer. Doordat hij in beweging geweest was, drong de geur van zijn eigen lichaam hem in zijn neus. Hij had open wonden aan zijn benen en die wonden genazen niet. Zonder die wonden zou hij niet ziek geweest zijn. Zijn hart klopte zoals het altijd geklopt had. Zijn verbeelding werkte zoals zij altijd gewerkt had. Zij toverde hem altijd dezelfde taferelen voor en zijn hart klopte nog een tikje sneller. Het liep sneller als een hondje, dat met een wisje opgejaagd wordt.
| |
| |
Hij zou niet ziek geweest zijn, was het niet van die geur. Als het niet regende zette Zalia een van de vensters een duimbreed open. Gelukkig was het geen strenge winter geweest. Het had niet lang gevroren. De sneeuw had zich maar één keer getoond. Drie dagen later was ze weer gesmolten. Dus kon het raam veel openstaan en in het begin had dat geholpen. Nu hielp het niet meer. De dokter had aan Zalia iets gegeven en gezegd:
- Laat dat branden op zijn kamer.
Sedertdien rook het op zijn kamer als in de kerk als het lof gedaan is, naar wierook en kaarsen die een beetje roken. Enige dagen scheen die andere reuk verdwenen. Maar spoedig daarop was hij weer merkbaar geworden.
- Het zijn Gods werken, zei Zalia.
Dat betekende volgens haar manier van denken: wij moeten er ons aan onderwerpen. Wie is er zot genoeg om zich tegen God te verzetten.
Mijnheer Jules oordeelde er anders over.
- Zwijg van God! zei hij. Met uw kwezelgedoe. Ge zoudt de mensen razend maken.
- Ge zoudt u beter om uw zaligheid bekommeren, antwoordde zij. Wie weet hoe lang ge daartoe nog de tijd zult hebben.
Als zij zo begon, keerde hij in de laatste tijd zijn gezicht naar de muur. Veertien dagen geleden vloekte hij nog als een ketter en spuwde naar haar.
Zij kwam daar niet van onder de indruk.
- Hoe geweldiger gij doet, zei ze, hoe vlugger het met u zal afgelopen zijn. Ik zou u eigenlijk moeten laten liggen als een hond. Laten liggen zoals ge geheel uw leven geleefd hebt. Als ik bij u blijf, is het om u de waarheid te zeggen.
- Als ik maar uit dat bed kon, dreigde hij. Ik zou een pistool pakken en mij dood schieten.
In de voormiddag kwam de verpleegster. Zij was jong en haar uniform stond haar schattig. Terwijl zij zijn wonden waste en verzorgde, kon hij niet nalaten zijn hand op haar rug te leggen. Die hand bewoog scharrelend als een kreeft over het zand. De verpleegster schudde ze van zich af, zonder er veel aandacht aan te besteden. Zij was oude mannen, oude dwaasheden, etter en vuil gewoon.
- Moet ge nu dat pistool niet hebben? vroeg Zalia, die alles gezien had.
- Waarom houdt gij u niet in tot de vreemde mensen weg zijn? vroeg hij, nadat de verpleegster vertrokken was.
- Denkt ge misschien dat de vreemde mensen u niet kennen? Ge zoudt moeten horen wat ze zeggen!
| |
| |
Er kwam een boze flikkering in zijn ogen.
- Wat zeggen ze, Zalia?
- Dat ge al de jonge meisjes die in uw fabriekje kwamen werken bedorven hebt.
- Fabriekje, fabriekje...
- Moet ik misschien zeggen: fabriek? Wat verandert dat aan de zaak?
- Ik ben er nooit voor gestraft geweest.
- Daar waart ge te uitgeslapen voor. Ge vroegt eerst hoe oud ze waren. Ge kondt wachten. Maar hoeveel zijn er geweest, die acht dagen meer dan zestien jaar waren, voor ze bij u moesten komen?
- Ik heb nooit iemand verplicht bij mij te komen werken.
- Ge zult branden, zei Zalia. Zij keek naar de plaats waar zijn benen onder de dekens lagen. Laat u dat een teken zijn.
Hij rook weer de zachte weeïge geur. Was het niet zo dat Zalia gelijk had en hij hier levend lag te rotten? Spande de dokter misschien met haar samen? Legden zij het erop aan hem zo lang te vernederen en bevreesd te maken tot hij deed wat zij van hem verlangden?
- Zalia, zei hij, ik zal u nooit in mijn testament zetten.
- Ik verwacht dat niet. Ik zou ten andere niet gerust zijn in dat geld.
- Waarom blijft gij hier dan?
- Dat kunt gij natuurlijk niet begrijpen. Ik zal het u ook niet zeggen. Maar als ge nog een keer uw handen opheft als de verpleegster hier is, zal ik voort gaan. Dan moeten de duivels u maar oppassen.
- Ga voort! snauwde hij ineens, over zijn zenuwen heen.
Zij liet het hem niet herhalen. Onmiddellijk verliet zij de kamer. Waarop zij even zacht als zij het altijd deed de deur dicht trok.
- Om mij te tergen, zei hij. Ik weet wel wat zij beoogt.
Tien minuten later stootte hij met zijn stok op de vloer, het middel dat hij gebruikte om haar te roepen. Zij had een belletje op de nachttafel nevens zijn bed gezet.
- Bel als ge mij nodig hebt.
Maar hij belde nooit. Hij stootte met zijn stok.
- Zal ze naar boven komen? vroeg hij zich af. Want hij kon niet geloven dat zij haar bedreiging uitgevoerd had en weggegaan was.
Zij kwam inderdaad.
- Wat scheelt er nu?
- Zijt gij niet weggegaan? vroeg hij sarrend.
- Ge zijt even rot van binnen als van buiten.
Dat was het wat de mensen zeiden, die aan het herenhuis voorbij kwamen en even hun stap inhielden.
- Hij ligt daar nu te rotten.
| |
| |
Zij verwachtten misschien dat zij hem zouden horen klagen.
Zo ver was het echter nog niet gekomen.
Laat de winter voorbij gaan, dacht mijnheer Jules. De lente geeft nieuw bloed. Ik moet er met de dokter over spreken.
- Wat denkt ge, dokter, zou dat nog lang duren?
De dokter stond afgewend van het bed, met zijn gezicht naar het venster.
- Zo lang als ge leeft, zei hij.
De lucht was een beetje klaarder die dag. De wolken waren zo dik niet meer. De zonneschijn kwam erdoor. Allicht zouden de sneeuwklokjes bloeien.
Er was geen geluid in het bed. Het duurde wel een minuut voor er een antwoord kwam.
- Wilt dat zeggen dat ik niet meer zal genezen?
- Vraag het aan iemand anders, als ge mij niet vertrouwt.
Mijnheer Jules had zich willen kwaad maken en hij had geheel zijn leven gedaan wat hij wilde. Maar nu had hij er de moed en de kracht niet meer toe.
- Ik heb u niets willen miszeggen, zei hij na een ogenblik. Zou het soms niet goed zijn als er een tweede dokter moest komen?
- Of een derde en een vierde, stemde de geneesheer toe. Om mij niet gelaten.
Er kwam een tweede en zelfs een derde dokter. Zij zeiden tot Zalia:
- Zijt gij familie van hem?
- Ik ben maar zijn meid. Zijn huishoudster.
- Hij zal niet meer genezen, verklaarden zij. Maar het kan nog maanden duren. Heeft hij geld? Hij zou beter in een kliniek liggen, want voor u zal het een zware last worden.
- Ik kan er hem over spreken.
Toen zij in de kamer kwam, keek hij haar met spanning aan. Zij las de vraag op zijn lippen. Wat hadden zij gezegd?
Het kon niet veel voordeel opleveren het schoner te maken dan het was.
- Ge zoudt beter op geen genezen meer denken.
Zijn gezicht vertrok, als die keer toen hij vloekte en spuwde. Er kwam echter geen klank over zijn lippen.
- Hebt gij het niet verstaan? Ge zult niet meer genezen. De enige raad die ik u kan geven is: maak nog effen wat ge kunt, voor het te laat is.
- Van mij krijgt ge niets.
- Ik zou geen gloeiende duit aanvaarden.
Hij sloot zijn ogen. Zij deed het venster wijder open. Hij wist waar- | |
| |
voor het was. De reuk was nu nooit uit de kamer meer. Hoe lang was het geleden dat hij zijn benen nog gezien had? De verpleegster kwam en hij vroeg haar:
- Laat me mijn benen eens zien.
Zij deed alsof zij het niet hoorde.
Hij herhaalde zijn vraag.
- Op uw verantwoordelijkheid, zei ze. Ze nam een tweede en een derde kussen om hem rechtop te helpen zitten. Hij zag de afschuwelijke wonden met hun giftige kleuren en beet op zijn tanden om het niet uit te schreeuwen van walg en vrees. Zonder erbij te spreken, nam zij de kussens weer weg.
- Kunnen ze mij niet helpen? vroeg hij. Kunnen ze niet maken dat die wonden zich sluiten?
- Misschien wel, mijnheer Jules. Maar als dat gevaarlijk moest zijn?
- Ge kunt u niet inbeelden hoe aangenaam het voor ons is, zei Zalia. Voor de dokter, voor de verpleegster, voor mij. We zijn zot dat we naar u omkijken.
- Ga dan voort, zei hij, en laat mij alleen kreperen. Ik heb het toch verdiend, zegt ge.
Voor het eerst hield zij het bittere antwoord tegen dat op haar lippen lag. De reuk was erger dan ooit. Wat zou het van de zomer worden, als hij nog leefde als het zomer werd.
- Spijt het u niet?
- Wat zou er mij moeten spijten?
- Dat ge zoveel jonge mensen ongelukkig en slecht gemaakt hebt.
- Ik heb nooit iemand gedwongen.
- Durft gij dat zeggen, leugenaar? Het is nutteloos iemand te willen bedriegen. Wij weten allemaal hoe het gegaan is. De meisjes kwamen omdat ze iets moesten verdienen. Voor hun ouders, voor jonger broertjes of zustertjes misschien. Er was geen ander werk in de streek. Daarvan hebt gij misbruik gemaakt. Daarvoor zult gij boeten.
- Denk niet dat gij naar de hemel zult gaan. Gij zijt ook niet goed geweest voor mij.
- Gij weet niet wat goedheid is.
Ze trok de deur achter zich dicht en ging naar beneden. Nog twee keer in de loop van de namiddag hoorde zij hem met zijn stok op de vloer stoten. Zij maakte bij zichzelf het voornemen dat ze niet zou gaan, zolang hij niet belde. Zij kon even koppig zijn als hij. Het venster van de woonkamer stond open. Zij had de was gedaan en streek. Soms verademde ze, want ze voelde zich al oud worden en dan keek ze naar buiten, waar het lente geworden was. In de kruin van de kastanjeboom zat een merel. Zodra de zon achter de huizen weggezonken was, zou hij
| |
| |
beginnen fluiten. Als het hier allemaal gedaan is, dacht zij, ga ik bij mijn zuster wonen. Ik zou nog enige jaren gelukkig kunnen zijn.
Het was nog geen avond, toen zij het belletje hoorde. Zij had zo lang op dit teken van inkeer gehoopt. Het ontroerde haar en zij onderbrak onmiddellijk haar strijken om naar boven te gaan.
Zijn gezicht leek veranderd. Zijn ogen schenen dieper in de schaduw te liggen.
- Nu kondt ge seffens komen.
- Het is omdat ik denk dat ge mij nu echt nodig hebt.
Hij wees op het ledige glas dat op zijn nachttafeltje stond. Zij begreep dat hij dorst had. Zonder te mopperen ging zij naar beneden om een fles vruchtensap te halen.
- Drink, zei ze, toen ze terugkwam. Wat wilt ge eten vanavond?
Anders was hij het die haar beval wat zij moest bereiden. Soms deed zij wat hij verlangde. Vaker deed zij het niet.
- Ik heb geen trek naar eten.
- Zoudt ge nu van de honger dood willen gaan?
- Het is mij alles gelijk.
Zij maakte een eierstruif met zurkel, omdat zij zich herinnerde hoe hij daar vroeger van gehouden had.
- Verkwisting, merkte hij op, toen zij ermede bij zijn bed kwam. Ik heb zoveel voedsel niet meer nodig.
Maar hij at de eieren op en hij snauwde haar niet af, toen zij het pannetje weghaalde.
- God, zei ze tot het goedkope kruisbeeld dat boven de schoorsteen hing, toen ze in de keuken kwam, hij wil zich bekeren. Ik zal erover spreken met de pastoor.
Vooraleer te gaan slapen, liep zij nogeens de kamer van de zieke binnen. Als hij haar nodig had van de nacht, kon hij het vragen. Dikwijls deed hij zijn mond niet open. Dan wenste zij hem welterusten zonder naar hem te kijken en trok de deur achter zich dicht, zoals een moeder het doet als haar kinderen stout geweest zijn.
Nu vroeg ze:
- Zou ik het venster niet een weinig open laten staan? Het zal niet koud zijn en ge hebt dan verse lucht.
- Laat het openstaan.
Zij verschoof een stoel, die op zijn plaats stond en zette hem op zijn plaats terug.
- Verveelt het u niet hier altijd alleen te liggen?
- Zoudt gij bij mij willen liggen?
Daarop antwoordde ze niet. Ze ging naar de deur en trok ze achter zich dicht.
| |
| |
Als hij zich als een beest aanstelde, behandelde zij hem als een beest. Dat veranderde niets aan haar manier van optreden. Zij moest maar verder doen zoals zij het gisteren en eergisteren had gedaan. Zij liet hem zoveel mogelijk alleen liggen en snuifde hoorbaar door haar neus als zij op zijn kamer kwam.
De derde dag kon hij het niet meer uithouden.
Hij vloekte en zei dat zij een heks was.
- Dat weet ik, beaamde zij. Als ik het niet was, zou ik hier niet kunnen blijven.
- Waarom blijft gij hier?
- Om u niet als een hond te laten sterven. Verlangt ge dat ze u naar een hospitaal overbrengen? Dan ga ik bij mijn zuster wonen.
- Wie heeft er over een hospitaal gesproken? Wat hebt ge bedoeld, toen ge vroegt of ik mij niet verveelde?
- Is het dat?
- Als ge zoveel en lang alleen moet liggen, kunt ge niet anders dan denken. Almaardoor denken. Als een molen die maalt.
- Ge kunt niet te veel denken, zei ze. Ge zoudt verdriet moeten hebben. Ge zoudt moeten wenen. Maar zolang ik uw tranen niet zie, geloof ik er niet aan.
- Wat weet gij van tranen?
- Gij stelt mij die vraag. Gij die rijk zijt. Gij die alles gepakt hebt wat ge krijgen kondt. Gij die nooit van één mens gehouden hebt. Aan mij, die arm ben. Ik was de oudste thuis en twaalf jaar toen mijn moeder stierf. Er waren nog zes jonger broertjes en zustertjes. Ik heb ze helpen opkweken. Ik ben hun moeder geweest. Toen mijn jongste zuster trouwde, was het voor mij te laat om aan trouwen te denken.
- Het is niet waar, dat ik nooit van iemand gehouden heb.
Zij moest de triestige herinneringen aan haar eigen leven laten vallen om naar hem te luisteren. Hij had wel van iemand gehouden, beweerde hij.
- Van wie? Zolang ge geen namen noemt, geloof ik het toch niet.
- Van dat meisje...
Hij hield zich even in.
- Van welk meisje? In al die jaren zijn er meer dan honderd geweest.
- Met haar kind, zei hij.
- Met ùw kind? Dat is vóór mijn tijd geweest. Maar ik heb erover horen spreken. Hebt ge dat meisje met haar kind niet weggejaagd? Of niet doen wegjagen?
- Waarom moet gij altijd zo bot zijn? Wat heb ik u misdaan?
- Nu komen we stilletjesaan waar ik u wilde brengen. Hebt gij al berouw over uw kwaad? Zijt ge bang om dood te gaan?
| |
| |
- Ik verlang soms naar de dood.
- Gij? Ge meent nog altijd dat ge zult genezen en opnieuw kunnen beginnen. Maar beeldt u dat niet in.
Zij ging weg van het raam, opdat hij zou kunnen kijken hebben naar de boomkruinen die hij uit zijn bed kon zien. Het jonge groen was ongelooflijk teer en schoon in het lentelicht.
- Kijk er maar goed naar, zei ze. Kijk zo lang uw ogen niet tranen. Want het is de laatste meimaand die gij zult beleven.
Er kwam een boosaardige glimp in zijn ogen. Zij merkte het en zocht naar woorden om hem nog dieper te kwetsen. Maar hij voorkwam haar en zei:
- Ik zou dat meisje eens willen zien.
Verrast liet Zalia haar armen, die ze voor haar borst gekruist gehouden had, langs haar lichaam zakken.
- Waar woont dat meisje?
- Dat weet ik niet. Hoe zou ik dat kunnen weten? Vraag het op het gemeentebestuur of aan de pastoor. Die zullen het u wel zeggen. Zij hebben niet anders te doen dan zich met de zaken van andere mensen bezig te houden.
Had hij niet gezegd het gemeentebestuur óf de pastoor?
- Mag ik er de pastoor in mengen? vroeg zij met nadruk. Mag de pastoor hier komen?
Sedert de moeder van mijnheer Jules gestorven was, kwamen er geen pastoors in het herenhuis meer binnen. De enige die het nog gewaagd had, mijnheer Bouckaert indertijd, die de zoon van een beenhouwer en een krachtdadig man was, werd door mijnheer Jules de deur gewezen. Sedertdien hadden drie andere pastoors Bouckaert opgevolgd. Zij hadden het herenhuis vermeden, waarschijnlijk omdat zij ingelicht waren.
- Ga daar niet, of ge vliegt buiten. Ge moet u niet laten vernederen door zulk een vent.
- Ik zou dat meisje met haar kind nog eens willen zien, zei mijnheer Jules.
Reeds de volgende morgen zocht Zalia de pastoor op. Hij was nog niet lang op de parochie. Ze zeiden dat hij er op zijn plaats niet was, dat hij een groter parochie in de stad had moeten hebben. Maar hij was ziek geweest en nu had hij rust en ontspanning nodig.
- Als ge denkt, zei hij tot Zalia, dat het voordeel kan opleveren, zal ik doen wat ik kan. Ik zal beginnen met naar het gemeentehuis te gaan.
De gemeentesekretaris was zo oud, dat hij nog slechts één jaar dienst moest doen, voor hij recht had op zijn pensioen. Hij was ten andere op het dorp geboren en hij had er altijd gewoond. Zo kende hij de geschie- | |
| |
denis uit de laatste halve eeuw ervan, als de geschiedenis van zijn eigen leven.
- Ja, mijnheer Jules, zei hij. Als ik over hem moest beginnen vertellen, zouden we hier vanavond nog zitten. Wat zou ik dan niet aan het licht moeten brengen? Het is beter erover te zwijgen. Een meisje met een kind, zegt gij mijnheer pastoor. Er waren altijd meisjes, die zelf niet veel meer dan kinderen waren. De zulke aanvaardde hij altijd in zijn fabriek. Dan riep hij ze eens op zijn kantoor om over het werk te spreken. Al die meisjes hadden kinderen kunnen hebben. Maar in zo ver ik weet, is er inderdaad maar één meisje met een kind geweest.
De pastoor zat schijnbaar onbewogen op zijn stoel. Hij was gewoon veel te horen, waaraan hij niet veel meer kon veranderen. Het was gebeurd. Het was altijd al gebeurd. Het was te laat.
- Zij heette Alma Verdonck. De mensen zeiden Alma Coucke, omdat haar moeder Coucke heette. Nadat Alma haar kind gekocht had, is zij ergens in de Walen in dienst gegaan. Later is zij te Doornik meid geweest en daar is zij getrouwd. Ik herinner mij zeer goed, dat ik haar papieren opgezonden heb.
- Ik zal moeten naar Doornik gaan, besloot de pastoor. Hij zei het zonder geestdrift, als iemand die zegt, dat het tijd is om te gaan eten. Maar aan zijn stem was het te horen dat hij zou gaan.
- We zouden eerst kunnen vragen of ze nog te Doornik woont, merkte de sekretaris op.
- Zoudt ge dat kunnen vernemen?
- Ik geloof het wel. Ik zal het in ieder geval proberen. Wilt gij over een dag of drie terugkeren? Ik zal de sekretaris opbellen en als hij iemand van zijn bedienden de zaak doet nakijken, kan ik overmorgen antwoord hebben.
Alma Verdonck, echtgenote van Eleuthère Damain, kunstschilder van beroep, woonde nog te Doornik.
- Eleuthère Damain, zei de pastoor, nooit van gehoord.
- Er zijn ten minste vijfduizend kunstschilders in ons land. Hoe zouden wij ze kunnen kennen. Wat zult ge nu doen?
- Er naartoe gaan. Ik zal niet verder kunnen.
De pastoor was niet geneigd uit te stellen wat hij als een plicht beschouwde. Nog dezelfde week reisde hij naar Doornik. Hij vond het opgegeven adres in een smal straatje achter de hoofdkerk, op de tweede verdieping boven een herberg.
De dikke waardin met haar handen in haar heupen, beklaagde hem.
- Moet ge daar zijn!
Hij had zijn bezoek aangekondigd en een briefje geschreven. Damain en zijn vrouw verwachtten hem. Hij zag dat zij armoede kenden en durfde
| |
| |
niet rond te kijken om hen niet te bedroeven. Toen hij hun verteld had waarvoor hij gekomen was, zei Alma dat ze niet wist wat te doen.
- Wij zullen daar straks over spreken! riep Damain uit. Hij was een beweeglijke man, die veel praatte. Ik zal u eerst mijn werk laten zien. Kom, naar mijn atelier.
Zijn atelier was op de zolder ingericht. Zulk een warboel als er daar was, had de pastoor nog nooit gezien.
- Dat is hier mijn koninkrijk. Mensen zonder kunstgevoel mogen hier niet binnen.
De schilder plaatste ten minste dertig doeken na elkander op een ezel, die in het midden van een lichtvlek stond, die door een schuin raam naar binnen viel. Gelukkig sprak hij zoveel en zo vlug dat de pastoor niet moest zeggen wat hij van de schilderijen dacht. Hij had het allemaal al begrepen. Hij moest niet meer luisteren. Er stond nu een meisjes-portret op de ezel. Het was onhandig geschilderd, maar juist daardoor ging er iets van uit dat de pastoor ontroerde.
- Dat zou ik willen kopen, zei hij.
- Ge moogt het hebben.
- Ik wil het niet. Zeg mij uw prijs.
- Tweeduizend frank.
- Goed. Zend het mij op, want ik kan het nu niet medenemen.
Hij gaf hem het geld onmiddellijk.
Toen ze weer in de woonkamer gekomen waren, had Alma wijnglazen en een schaal met koekjes op de tafel gezet. Ondertussen was er ook een kind binnengekomen, een meisje van twaalf of dertien jaar, dat tegen de muur stond te wachten.
- Dat is Simone, zei Alma. Geef een hand aan mijnheer pastoor. Zij gaat naar school bij de zusters. Met Pasen was zij de tweede in haar klas. Wij beleven veel voldoening aan onze kinderen.
Het kind trad aarzelend op de priester toe en hij drukte Simone's handje, met een krop in zijn keel. Het kind zag er bleek en fijn, bijna ondervoed uit. Zij keek zijdelings naar de schaal met koekjes.
- Geef haar wat zij verlangt, bad de pastoor. Niet iedereen wil de wereld eenmaken, de maatschappij hervormen of de mensen verbeteren. Zelfs niet iedereen denkt eraan dat hij in een hemel zou willen komen, lieve Heer. Geef haar koekjes, een mooi kleedje en speelkameraadjes, die niet geringschattend op haar neerzien.
- Zouden wij die fles niet uitschenken? vroeg Damain, die zich vrolijk in de handen wreef alsof hij ze wilde wassen.
Alma deed wat hij wenste. De wijn klokte in de glazen. Simone had het bijna niet kunnen laten haar handje naar de schaal met koekjes
| |
| |
uit te steken, maar een blik van haar moeder had haar weerhouden. Nu nam de pastoor zelf de schaal en hij stak ze het meisje toe.
- Gij zult wel niet drinken, zei hij. Dit is voor u.
Zij glimlachte een beetje gegeneerd, terwijl haar gezichtje ophelderde. Het was alsof de zon door de mist heenbrak en de mist verguldde. Als dat gebeurde werd het altijd een schone dag. Alle mensen zouden moeten gelukkig zijn, dacht de pastoor. Wat zou het leven veel aangenamer worden.
- Ik heb nog iets voor u, wendde Damain zich snoevend tot zijn vrouw. Mijnheer pastoor heeft het portret van Simone gekocht. Hier is het geld.
Hij stopte haar een bankbriefje van duizend toe. De pastoor zag het toch, ofschoon hij het niet had willen zien. Het andere biljet zou de schilder voor zich houden om zijn persoonlijke uitgaven te bestrijden. De pastoor begreep het en keek een andere kant uit. Ineens verlangde hij er heftig naar het schilderij toch mede te nemen. Hij zou iets van Simone met zich medenemen en nogeens aan haar en de schaal met koekjes denken. Anders zou haar beeld in zijn herinnering vervagen en zou hij haar op zekere dag vergeten zijn.
Op dat ogenblik ging de deur open en er trad een soldaat binnen, die nadat hij iedereen gegroet had, stilletjes in een hoek ging zitten.
- Dat is Roger, zei Alma, onze zoon.
Hij was een jaar geleden, omdat hij geen vast werk vond, beroepssoldaat geworden.
- Hij verdient niet veel, verklaarde zijn moeder. Maar hij krijgt voedsel en kleren. Ikzelf verdien ook nog iets en met het inkomen van mijn man erbij gerekend, kunnen wij rondkomen.
Waarschijnlijk ging zij ergens schoonmaken. De pastoor twijfelde er niet aan. Weer onderving hij de blik van de kleine Simone. Hij zou haar eens een gehele doos koekjes moeten opsturen. Zou de winkelier dat willen doen? Waarom niet als hij ervoor betaalde? Met geld kun je alles. Onze lieve Heer, zei hij, ik zit hier bij mijzelf te denken, dat je met geld alles kunt. Was het nog maar de waarheid! Er zou eens een einde aan de mizerie van de mensen komen. Maar het is niet waar. Degenen die geld hebben, maken zich dan ongelukkig om iets anders. Of ze zijn slecht gemaakt, zodat de samenstellende delen van hun wezen niet in harmonie zijn.
Hij moest over mijnheer Jules spreken, nadat hij met Damain en Roger geklonken had. Zou Roger het kind van mijnheer Jules zijn? Hij durfde het niet te vragen, maar hij zei dat Alma eens naar het dorp zou moeten komen.
| |
| |
- Ik zal met haar meekomen, verzekerde de schilder, en dat klonk meer als een bedreiging dan als iets anders.
- Mijnheer Jules is goed gesteld, meen ik, suste de priester. Het zou ongetwijfeld beter zijn hem niet te ontstemmen.
Zij kwamen overeen dat Alma reeds overmorgen de zieke zou bezoeken.
- Zou ik niet beter medegaan? vroeg de soldaat.
Alma antwoordde alsof zij de schampere toon van zijn stem niet gehoord en de vraag van haar zoon dood gewoon gevonden had:
- Gij zoudt nu geen verlof meer kunnen krijgen. Uw aanvraag zou toch te laat ingediend zijn.
Hij weet het dus ook, dacht de pastoor. Het is als met de kennis van goed en kwaad. Hij zal het nooit meer kwijt geraken.
- Ik geloof dat ik toch maar zal medekomen, zei Damain. Een oude ploert kunt ge nooit vertrouwen.
- Ik zit maar te suffen, dacht de pastoor, en weer was het denken wat hij deed. Terwijl ik dat doe, gaan de gedachten een verkeerde richting uit. Nu zijn wij zo ver dat de schilder toch zijn vrouw zal vergezellen. Wat zal er ondertussen met Simone gebeuren, als ze van school komt en er niemand thuis is? Zal zij niet hieronder in de herberg bij de dikke waardin terechtkomen? Of zal zij op de trap gaan zitten wachten, terwijl het langzaam donker en koud wordt? Want het wordt vroeg donker in zulke huizen en het is er altijd koud op de trappen, ook als de zon geschenen heeft buiten, ook in het hartje van de zomer.
- Ik zal uw schilderij meebrengen, beloofde Damain. Dan moet het niet verzonden worden.
Zij kwamen twee dagen later. Zalia vond het niet goed dat zij met tweeën waren.
- Wat kunt ge gaan zeggen, vroeg ze zich af, met dat vreemd mannemens erbij?
Dat vreemd mannemens liet genoeg uitschijnen dat hij er niet bij gemist kon worden. Hij was de belangrijkste persoon in het gehele geval.
- Laat uw vrouw alleen naar boven gaan, drong Zalia aan. Wij kunnen in haar plaats niet spreken.
Alma verlangde niet liever, maar zij kon de schilder niet overtuigen.
Toen zij allen samen de ziekenkamer binnentraden, lag mijnheer Jules met open ogen naar de zoldering te kijken. Had hij de stemmen gehoord en daaruit opgemaakt dat Alma niet alleen zou zijn? Hij deed geen enkele poging om de bezoekers te begroeten. Zalia die hem zo goed kende dat zij zijn innerlijke gesteltenis van zijn trekken kon aflezen, zag hoe er een kwaadaardig lachje om zijn lippen verscheen.
- Alma is hier, zei ze.
Hij antwoordde niet.
| |
| |
Zij herhaalde het.
- Waar is Alma? Welke Alma? Ik zie een gehele bende volk. Wat komen die mensen hier doen? Ik heb ze niet gevraagd. Als ze niet onmiddellijk buiten gaan, moet ge de politie roepen.
Zalia begreep dat het hard tegen hard zou moeten gaan.
- Houd op met die verloren praat, viel zij uit. Alma staat bij uw bed. Zeg haar wat ge wilt en moet zeggen. Want over een paar maanden zult ge de gelegenheid niet meer hebben. Dan ligt ge op het kerkhof.
- Ik spreek niet met mensen die ik niet ken.
Het kwam er gefluisterd uit, maar zo klaar dat iedereen het verstond.
Om zijn minachting ten volle te doen blijken, keerde mijnheer Jules zijn gezicht naar de muur.
- Ben ik er te veel? riep Damain uit. Ik zou er te veel zijn, ik die uw zoon gevoed en grootgebracht heb? Ik... ik...
- Ga naar beneden.
Zalia duwde hem zachtjes naar de deur toe en Alma trachtte door hem smekend aan te kijken, hem op haar manier te bewilligen.
- Nooit! schreeuwde hij. Dat ik weg zou moeten gaan om die schurk bij mijn vrouw alleen te laten! Alleen bij dat rottende lijk! Ik zou nog liever hebben dat wij geen cent van hem krijgen.
- Eleuthère!
Het was te laat. Alma's tussenkomst kon geen wijziging in de toestand meer brengen.
Mijnheer Jules weigerde een woord te spreken. De schilder bulderde. Alma nam op zeker ogenblik het woord:
- Ik ben niet gekomen uit mijzelf, zei ze. Het is nu meer dan twintig jaar geleden. Roger is soldaat. Ik heb nog een dochtertje van twaalf jaar...
Mijnheer Jules luisterde niet.
Zalia zei:
- Het zal allemaal verloren moeite zijn. Moest hij het kunnen, hij zou u doodschieten. Of vergiftigen. Of wurgen. Hij mag horen wat ik zeg. Want hij weet dat ik hem door en door ken. Het kan geen voordeel opleveren hier te blijven staan. Als hij nog tot inkeer mocht komen, zou ik u waarschuwen.
Het was een triestige stoet die naar beneden ging.
- Ik zal koffie zetten, zei Zalia. Ge kunt toch niet met honger naar Doornik terug gaan.
Zij aten en gingen weg.
's Avonds na het lof, kwam de pastoor aanbellen. Hij bleef staan op het pad, tussen het hek en de deur.
- Zijn ze hier geweest? vroeg hij.
| |
| |
- Mijnheer pastoor, zei ze, het is allemaal om niets geweest.
- Heeft hij hun niets gegeven?
- Die schilder had thuis moeten blijven.
- Heeft die schilder niets medegebracht?
Zalia was verwonderd over die vraag.
- Beeldt gij u in, dat hij iets heeft om weg te geven?
- Ik mag mij niets inbeelden, antwoordde hij.
- Kom binnen.
Hij schudde zachtjes zijn hoofd. De merel die in de kruin van de kastanjeboom zat vloog schetterend weg. Die durft niet te fluiten, dacht de pastoor, omdat wij hier in de weg staan.
- Als ge mij nodig hebt, moet ge mij seffens roepen.
- Om hem te helpen? wierp zij op. Opdat hij nog zou kunnen biechten en naar de hemel gaan? Zou ik dat doen? Verdient hij dat er iemand iets voor hem doet?
De pastoor ging voort. Want hij vond het nutteloos haar een antwoord te geven. Ze kende het toch van te voren. Hij was het beu antwoorden te geven die van te voren gekend waren. Hij trok het hek, dat een weinig sleepte, achter zich dicht.
- Ge moogt het ook tegenaan laten, zei Zalia. Er zal toch niemand naar binnen komen. Ik ruik hem waar ik hier sta.
Zij ging naar boven, met het voornemen hem nogeens te vertellen wat zij over hem dacht.
- Ik heb alles gehoord wat ge tegen de pastoor gezegd hebt.
- Ik wens dat ge alles zoudt horen wat de mensen denken. Dat ge in hun hart zoudt kunnen lezen. Dat ge zoudt weten dat ge geen vrienden hebt. Niemand op geheel de wereld trekt zich u nog aan.
De geur was erger dan ooit.
- Het zou u zeker plezier doen als ik verdriet moest hebben? Ik heb nooit verdriet gehad. Ik lach met degenen die verdriet hebben. Haal mij een fles Bourgogne. Van nu voort zal ik iedere avond een fles Bourgogne uitdrinken. Maar ge moet ze eerst een beetje verwarmen.
- Ge krijgt ze niet, zei ze. Kunt ge niet slapen, zoveel te beter. Kunt gij het niet uithouden van de stank, ik vraag niet liever.
- Ik zal ze alleen niet uitdrinken, wierp hij op. Hij lachte, omdat lachen nu de doelmatigste manier was om zijn haat te doen blijken. De helft van de fles is voor u.
- Beeldt gij u in dat ik mij samen met u zat zal drinken? Hoe eerder ik van uw kamer weg ben, hoe liever. Ik zou niet kunnen slapen, als ik gedronken heb.
- Dat is het juist wat ik wens. Ge zijt niet beter dan ik. Moest ge beter zijn, ge zoudt niet kunnen slapen, terwijl ik hier lig dood te
| |
| |
gaan. Als ik verdoemd ben, zult gij het ook zijn. Doe nu maar wat ge niet laten kunt.
Op dat ogenblik was de schemering reeds dicht genoeg voor de merel om te beginnen zingen. Schemering, fluistering, lieveling. Hij zong en Zalia, ineens kwaad, stak het venster helemaal dicht.
|
|